1805

Met grote bezorgdheid wordt het nieuwe jaar 1805 ingetreden.
De visserij, de hoofdbron van bestaan voor de Arnemuidse bevolking, ligt nagenoeg stil. De vissersschuiten kunnen doorgaans niet uitvaren in verband met de gespannen situatie. Grote gevaren bedreigen de vissers op zee door de overvallen van de Engelsen.

Maar ook zijn veler gedachten bij de vissers die nu al lange tijd gedwongen zijn op hun schuit, de ARM 9 (De Stormpolder), op het Veerse Gat te blijven. Al vanaf half november 1804 vertoeven ze dag in dag uit op hun kleine open schuit. Aangrijpend is dan ook het rekest dat de vrouw van Anthony Siereveld, Pieternella de Nooijer, en enige andere vrouwen van de ongelukkige vissers richten tot het Staatsbewind van de Bataafse Republiek met de smeekbede om hun mannen met hun schuit uit quarantaine te ontslaan. Dit rekest, opgesteld door secretaris Baars, bevindt zich in het archief. Maar helaas, er komt een afwijzende beslissing! Er komt namelijk bericht van het Staatsbewind ‘dat het verzoek van de vrouw van Anthony Siereveld en enige andere vrouwen van de bemanningsleden om verschoning wegens het binnenloodsen van het uit een Spaanse haven gekomen Zweeds schip van de hand is gewezen’.

Maar dan, op 5 januari komt er een bekendmaking van de commandant van de rede van Veere, Le Marchand, dat de visschuit no. 9, onder quarantaine voor Veere gelegen hebbend, is ontslagen, ‘dezelve benevens de equipage (bemanning) overlatende ter dispositie (beschikking) van het bestuur’. Wegens overtreding van ’s Lands wetten wordt de visschuit no. 9 ten behoeve van de armen van de stad verbeurd verklaard. Schipper Siereveld verzoekt nog wel aan het Staatsbewind om hiervan ontheven te mogen worden. Hangende de behandeling van dit rekest verzoekt hij het Stadsbestuur de schuit te mogen gebruiken. Na overleg met de president van het Departementaal Bestuur wordt besloten een schikking met Siereveld te maken in overeenstemming met het belang van de armen. Het Stadsbestuur machtigt de secretaris als vendumeester de schuit te verkopen en de zuivere opbrengst daarvan de armen van de diaconie ter hand te stellen.

* * *

Tot stadstimmerman voor 1805 wordt aangewezen Paulus de Meulmeester en tot stadssmid Johan Hendrik Sonck. Spoedig daarna, op de 10e januari, overlijdt de smid Sonck echter. Hij diende Arnemuiden vele jaren als schepen, raad, weesmeester en nog een aantal andere betrekkingen. Besloten wordt voorlopig niet in de vacature van Sonck te voorzien, omdat hij aan het einde van het jaar toch aftredend zou zijn. Eind 1805 wordt bij het Departementaal Bestuur een drietal voor benoeming tot schepen voorgedragen, te weten Cornelis Kraamer (de kleermakersbaas), Jan van der Weele (de hoefsmid) en Pieter Adriaanse (de korenmolenaar). Benoemd wordt de 30-jarige Cornelis Kraamer (geboren in 1775, overleden in 1830, zoon van de oude kleermakersbaas Jan Lodewijk Kraamer).
Wel wordt voorzien in de vele, vacant gekomen nevenfuncties van de schepen Sonck. Benoemd wordt tot weesmeester Abraham van Eenennaam, tot commissaris over de kleine zaken en broodweger Janis de Marée, tot erfscheider Ary van Egem, tot assistent van de klok Jan Simonse, tot houder van de stads halfmanden Janis de Marée en tot commissaris over het ‘collatéral’ Abraham van Eenennaam.

In maart wordt de nieuwe Staatsregeling van het Staatsbewind voor het Bataafse volk van kracht. De nieuwe regeling wordt in de Stads Herberg ‘Het Schippershuis’ voor een ieder ter lezing gelegd, ‘mitsgaders een in de Stads Herberg ‘Het Arnemuidsch Welvaren’ van heden tot 16 april.
Rutger Jan Schimmelpenninck wordt tot Eerste Raadspensionaris van het land benoemd.

Waarschijnlijk als gevolg van de nieuwe Staatsregeling worden in april enkele stedelijke functies opnieuw verdeeld. Tot kerkmeesters worden benoemd Abraham van Eenennaam, Jan Simonse en Janis de Marée; tot weesmeester Johan Christiaan Coray in de plaats van Jan Simonse; tot commissaris van de desolate boedelkamer Ary van Egem; tot commissaris voor de kleine zaken Janis de Marée. Het raadslid Jan Bosselaar wordt ‘wegens hoge jaren’ verschoond van het bijwonen van de zitting voor het doen van rekening en verantwoording van de armen. Christiaan Crucq blijft commissaris van het Sint Jansgilde. Hem wordt verzocht ‘om in het bijzonder het zogenaamd Sint Jansgilde zodra doenelijk te herstellen en te brengen op de vorige voet’. In de raadsvergadering van 14 september geeft hij te kennen dat hij als overste van het Sint Jansgilde het gilde wederom heeft hersteld. Deken en beleders zijn benoemd. Deze hebben zich er echter over beklaagd dat het bij de ordonnantie bepaalde loon al te gering is en verzocht om enige verbetering. Besloten wordt een nieuwe ordonnantie op het gilde te maken.
De houtteller Cornelis Jobse bedankt. In deze functie wordt benoemd Adriaan Zegers. Tot meters van kalk en kolen worden aangesteld Adriaan Zegers en Marinus van Belzen.

Op 8 juli wordt het Stadsbestuur door het Departementaal Bestuur van Zeeland vergunning verleend tot het heffen van drie stuivers op elk stoop brandewijn gedurende de tijd van 30 jaar. Een groot gedeelte van het vorig jaar ingediende verzoekschrift namen we onder het jaartal 1804 over.

In november doet de predikant ds. Van Rijssel z’n beklag over het schenden en ontheiligen van de zondag. Velen vinden het - volgens hem - goed om op zondag hun schuiten en hoogaarzen voor de volgende dag in gereedheid te brengen. Ook wijst hij op de klachten over het afbreken van heiningen, waardoor men het vee niet in de wei kan houden, en het veelvuldig kappen en stelen van doornhagen en ander hout. Zijn Eerwaarde verzoekt het Stadsbestuur daar tegen maatregelen te treffen. Het Stadsbestuur schrijft hem ‘hoe zeer het haar smert om deze klachten te vernemen’. Waar mogelijk zullen maatregelen genomen worden.

Overigens wordt het verzoek van Jacob Meerman voor het zetten van een stelling tot berging van zijn hout op het Hoofd van de hand gewezen. Meerman verzoekt nu toestemming om een loge achter de werf te mogen zetten.
Hiertoe zou hij ‘van het schorre benodigd hebben cirka 5 à 6 voeten breedte en 26 à 28 voeten lengte grond, hetgeen de ondergetekende, hoewel in vroegere jaren meerder grond aan de stad afgestaan hebbend tot het bekomen van een rijweg naar de mesthoop terzijde deszelfs tegenwoordige loge gelegen, echter zich verplicht acht van ulieden te verzoeken’. Dit wordt toegestaan.

Gerard Meerman, die vorig jaar toestemming werd gegeven om een winkel van natte en droge waren te mogen houden, heeft nu een gebouw op die erve gesticht. Hij verzoekt toestemming om daarin een openbare stadsherberg te mogen houden. Dit wordt hem toegestaan.

* * *

Kort na het overlijden van de smidsbaas Johan Hendrik Sonck komt er een bericht binnen van Jan van der Weele uit Meliskerke ‘dat hij bij zijn vader de smidsaffaire heeft geëxcerceerd en nu onlangs het huis en de smidse, staande en gelegen aan het oosteinde van de Langstraat binnen deze stad met den stokke heeft gekocht’. Hij vraagt toestemming om het smidsambacht hier uit te mogen oefenen. Dit is het begin van zeer vele jaren dat de familie Van der Weele het smidsbedrijf zal uitoefenen in de smidse aan het einde van de Langstraat. Na hem zal zijn zoon Joos van der Weele en daarna zijn kleinzoon Aart van der Weele lange jaren smid zijn. Zowel vader Jan van der Weele als later z'n zoon Joos zullen tal van jaren raadslid en wethouder zijn.

Ook Marinus Janse is onlangs in de stad komen wonen. Hij heeft aan de noordzijde van de Langstraat een dubbel huis gekocht, genaamd  ‘den kleine en groote Spiegel’ en ‘de Witte Zwaan’. In dit huis wil hij een winkel opzetten van onderscheidene droge en natte waren, terwijl hij genegen is de tapnering te doen. Ook hij krijgt hiervoor toestemming.

De stadsbode krijgt opdracht de veerman Janis Smout als eigenaar van het op het Hoofd liggende hout, te doen aanzeggen, dat hij het in een geschikte orde dient te plaatsen, opdat de aldaar komende wagens betere gelegenheid zouden vinden om te laden en te lossen.
De molenaar Pieter Adriaanse krijgt toestemming om het zogenaamde molenweidje van de stad te kopen voor 100 ponden Vlaams (ƒ 600).

De stadsijker wordt gelast om ‘een Pinte melk mate voor rekening der stad aan te kopen en een half Pinte voor zijn rekening aan te schaffen’. Volgens bericht van de stadsijker ontbreekt een ‘half Pintes melk mate’. De melkslijters krijgen opdracht hun maten te laten ijken.

Ook besluit het Stadsbestuur om thesauriers te machtigen ‘om de canonstukken, op de oost- en westpunt van de stadswalle geplaatst, als van geen nut voor deze stad zijnde, ten meesten voordele dezer stad te verkopen’. Volgens de Stadsrekening van 1805/06 worden deze vier kanonnen voor £ 17:13:4 verkocht. Zeer waarschijnlijk is deze verkoop een gevolg van de armoede in de stad tengevolge van het stilliggen van de visserij.
Maar ondanks de geringe situatie van de stedelijke financiën geeft de secretaris als thesaurier te kennen dat hij zich verplicht voelt om aan de gemeenteraad voor te stellen van het dak van het stadhuis, waarop men nu al enkele jaren een vak met pannen heeft gelegd, weer een vak met pannen te doen beleggen.

In november komt de ‘Stads Baas’ Paulus de Meulmeester ter vergadering om te spreken over de te houden koping van essenkaphout en enige bomen. Besloten wordt ‘op 3 december koopdag te houden van essekaphout op de westzijde van de stadssingel, mitsgaders van enige bomen op de zuid-, west- en noordwalle dezer stad’.

Ook omstreeks deze tijd is er sprake van losbandigheid van de jeugd. Zo geeft de secretaris in september te kennen hoe hij van tijd tot tijd ontwaart ‘dat de losbandigheid der jeugd binnen deze gemeente toeneemt, zo in het vechten, schreeuwen, vloeken, het zetten van gelagen na het luiden van de avondklok en daarop volgende straatschenderijen alsmede het schenden en ontheiligen van de sabbatdagen’. Besloten wordt een publicatie hiertegen uit te vaardigen.
In december kondigen Gedeputeerde Staten een resolutie af, waarbij gelast wordt ‘een nauwkeurige en oordeelkundige surveillance te houden op alle zedenbedervende spelen, vertoningen en gezangen op de openbare straten, alsmede de onbeschaamde handelingen van zogenaamde waarzeggers, horoscooptrekkers en dergelijke bedriegerijen en verder tegen de goede zeden strijdende zaken en daden’.

* * *

Over de visserij komen we in 1805 enkele vermeldenswaardige gegevens tegen.
Adriaan Siereveld, de schipper van de visschuit ‘De Jonge Adriaan’, van deze stad ter visvangst varende, schrijft een brief naar het Stadsbestuur. Hij wijst er op dat de visschuit van Joris Vogel, vorig jaar op de Hollandse wal vissende, door die van de Engelse natie is genomen en te Yarmouth opgebracht. Vogel had voor z’n schuit een zeer goede ligplaats aan het Hoofd. Siereveld vraagt om hem - zolang de schuit van Vogel nog niet is teruggekeerd - die ligplaats toe te staan.

Ook schipper Marinus Robbertzn Schroevers verzoekt in aanmerking te komen voor de zaat of legplaats, die toebehoord heeft aan de visschuit van Blaas de Nooijer. Ook de schuit van De Nooijer is vorig jaar door de Engelsen opgebracht naar Yarmouth in Engeland. Aan de huidige zaat van Marinus Schroevers aan het Hoofd moeten aanmerkelijke kosten gemaakt worden en de zaat van Blaas de Nooijer wordt thans door niemand gebruikt. Hij krijgt toestemming hiervoor, tenzij de schuit van De Nooijer uit Engeland terugkeert of deze een andere schuit aanschaft. Overigens besluit de gemeenteraad de stadszaten aan het Hoofd zodanig te verbeteren dat deze voor de hier aankomende en lossende vissersschuiten bruikbaar zijn.

Ook Janis Smout, de veerman op Nieuwland, beschikt over een visschuit, een hoogaars. Hij dient een verzoek in om de zaat of legplaats van de stadspont te mogen pachten voor zijn hoogaars. Zou de zaat weer nodig zijn voor de pont, dan zal hij de legplaats weer inruimen.

In mei komt er bericht van Generaal Osten met het verzoek om de vissers aan te bevelen met de grootste omzichtigheid zich in zee te begeven. De schuiten dienen zich niet uit het gezicht van de wachtschepen en van onder het geschut van de kusten te verwijderen. Van de inlichtingendiensten is namelijk vernomen dat de Engelsen onderscheidene vaartuigen bewapend hebben om de vissersschuiten te verrassen en te overvallen. De Generaal voegt er het dreigement aan toe, dat, ingeval door onvoorzichtigheid één van de vissers genomen zou worden, hij het uitlopen van de vissers geheel zal beletten.

* * *

Een nieuwe ramp treft de vissers op 18 juni. In de vergadering van het Stadsbestuur van 22 juni verschijnt Jacobus Meerman senior. Hij geeft te kennen dat de heren niet onbekend kunnen zijn dat zijn dochter in een allerbeklagelijkste toestand is gebracht door het onverwachts verlies van haar man Lieven de Ridder. Deze is op  woensdag de 18e met nog drie andere vissers met twee hoogaarzen op de hoogte van de Banjaard omgeslagen en verdronken, z’n vrouw in een zwangere toestand en vier onmondige kinderen achterlatend. Meerman vraagt, omdat z’n dochter in die staat onmogelijk haar brood kan verdienen, om binnen de stad een collecte te mogen houden. Hij krijgt toestemming om met een gesloten bus rond te gaan.

In juli komt er een resolutie van het Departementaal Bestuur van Zeeland met de opdracht om, wanneer de Arnemuidenaars een of meerdere ladingen mossels of oesters aan inwoners van dit departement verkopen, zij aan dit Bestuur dan een bewijs volgens een bepaald formulier moeten afgeven.

Dreigender is echter een resolutie van de Commissaris van Marine te Vlissingen, waarin gelast wordt om van de schippers van de visschuiten een eed af te vorderen wegens het meenemen, ontvangen of overbrengen van brieven of pakketten naar of van Groot Brittannië of Britse bezittingen.
De vissers worden staande de vergadering gedagvaard om de vereiste eed af te leggen. Drie schippers blijken niet aanwezig te zijn. Hun wordt verboden uit te lopen alvorens zij de eed in handen van de huidige president van de gemeenteraad Coray hebben afgelegd.

Nog ernstiger laat zich een tijdens de raadsvergadering van 20 juli ingebrachte brief van Generaal Osten aanzien. De Generaal uit klachten over het binnenloodsen van vijandige schepen door de Arnemuidse en Veerse vissers. De vissers worden gelast morgen om 10 uur bijeen te komen in het Stadhuis. De Generaal zal dan ter vergadering komen om hen daarover te onderhouden.

Dat de Arnemuidse vissers zich omstreeks deze tijd ook met de mossel- en oestervangst bezig houden blijkt ook uit de beslissing van het Departementaal Bestuur, waarbij de Ontvanger van de Tol te Bath wordt gelast om van de schippers van de vaartuigen die de mossels en oesters naar Brabant vervoeren, een gerechtelijk bewijs te vorderen alvorens hun te laten passeren. Ook moet van elk vaartuig een gulden per seizoen bij wijze van recognitie (heffing) worden gevorderd. Secretaris Baars wordt belast met de afgifte van de bewijzen en de invordering van de gelden.

Eind november komt er een bericht van het Departementaal Bestuur dat de oestervangers van deze plaats wordt toegestaan om die met de netten te korden, onder voorwaarde dat er geen oesters gevangen mogen worden beneden de maat. De ‘maat’ moet met een stedelijk wapen onder het jaartal van afgifte op rood lak gedrukt worden.

* * *

De zoutnering loopt geheel ten einde. In 1805 komen we nog een verzoek tegen van ene Johannis van Soelen uit Middelburg. Dit geeft een treffend beeld geeft van de vervallen toestand van de nering. Hij schrijft het Stadsbestuur dat hij een zoutkeet in eigendom bezit, staande en gelegen op de dijk even buiten de stad. Deze zoutkeet is in een zodanige vervallen staat gekomen, dat hij daarvan geen gebruik meer kan maken. Niettemin blijft hij verplicht om in de jaarlijkse kosten van de zoutnering te betalen zonder enige verdienste uit de zoutkeet te trekken. Ook is het niet wel doenlijk deze zoutkeet naar behoren te repareren ‘ten ware hij daartoe een aanzienlijke som zou ten koste leggen, hetgeen in de actuele omstandigheden des tijds van verval der zoutnering en het opslikken van het Arnemuidsche vaarwater voor hem niet raadzaam is en mitsdien ter voorkoming van een dreigende gehele instorting van deze zoutkeet en daaruit te ontstane grote schade en onheilen wel genegen zoude wezen dezelve te laten afbreken en slopen’. Hij krijgt hiervoor toestemming mits bij het slopen en afbreken alle schade, welke daardoor aan de naastgelegen zoutketen mocht veroorzaakt worden, behoorlijk en tot genoegen van de eigenaren zal worden hersteld.

Ook de zoutkeet ‘Het Slot van Aldegonde’, staande en gelegen op de dijk even buiten de stad, van de heren Tak, kooplieden te Middelburg, verkeert in een totaal vervallen staat. De gebroeders Tak verkopen de zoutkeet aan de  scheepstimmermansbaas Jacob Meerman voor afbraak. De zoutkeet is zo vervallen, dat deze niet anders dan door aanzienlijke kosten daaraan te doen, in een bruikbare staat kan worden gebracht. Het Stadsbestuur gaat er echter niet mee akkoord dat hij de zoutkeet afbreekt. Later verzoekt Meerman alsnog toestemming. Het afbreken is al gebeurd, want hij had niet verwacht dat dit geweigerd zou worden. Hij krijgt alsnog toestemming, hoewel met de waarschuwing dit nooit meer te doen.

Overigens worden op Oudejaarsdag de tegenwoordige meters van het wit zout opnieuw aangesteld en beëdigd, te weten Job Marinuszn de Nooijer, Adriaan Lievenzn de Ridder, Blaas Cornelisse, Cornelis Jacobse, Job Jacobse, Blaas Jacobse, Jacob Jooszn Grootjans, Job Blaasse en Boudewijn Grootjans. Laatstgenoemde krijgt alleen toestemming om in de door hem bewoonde zoutkeet te mogen meten, tenzij bij buitengewone gelegenheden wanneer geen van de andere meters bij de hand mocht zijn.

* * *

Ondertussen blijft de dreiging van de Franse overheersing. Dit blijkt ook uit de brief van 5 februari van de Majoor Van Berchuijs, commandant van het 13e bataljon van de Bataafse Infanterie te Middelburg. Hij geeft het Stadsbestuur te kennen ‘dat de soldaat T. Welsing van zijn bataljon bij de Majoor geklaagd heeft, dat hij op 31 januari op de straat binnen deze stad beledigd is door de burger Joost Adriaanse Joosse over een verschil van mening, voor enige tijd tussen hun beiden plaats gehad hebbende’. Dit is hem gebleken uit een verklaring van een sergeant en korporaal. De Majoor verzoekt de gemeenteraad deze zaak te onderzoeken en de burger Joost Adriaanse Joosse hierover te ‘corrigeren’. Tijdens de volgende raadsvergadering doet de president verslag van zijn gesprek met Joost Adriaanse. Hij heeft de Majoor daarover mondeling bericht gedaan. De zaak is daarmee afgedaan.

De Franse overheersing blijkt ook uit het verzoek van Generaal Osten om zes hoogaarzen beschikbaar te stellen voor het transport van Franse troepen naar Zuid-Beveland en later om vier hoogaarzen om die troepen weer herwaarts te brengen.

In maart wordt de Stad gelast een vergoeding aan het Departementaal Bestuur te betalen van 46 gulden, 9 stuivers en 4 penningen wegens kosten van de gewapende burgerwacht via een heffing op grond van een hoofdelijke omslag. Het Stadsbestuur besluit echter ‘in aanmerking nemende dat de in- en opgezetenen wegens de verachterde staat van het grootste deel van de bevolking, door een langdurige winter en een kwijnende staat van de voornaamste bron van bestaan dezer plaats veroorzaakt, dit bijna onmogelijk zal wezen en dat dit gepaard zal gaan met veelvuldige moeiten en onaangenaamheden’. Besloten wordt het gevraagde bedrag maar ineens uit de stadskas te voldoen.

* * *

Zorgen geeft ook het gedrag van de plaatselijke chirurgijn C.F. Riecke. Het is algemeen bekend dat de heelmeester zich van tijd tot tijd zodanig te buiten gaat aan het gebruik van sterke drank, dat hij buiten staat en onbekwaam is om patiënten te bezoeken en nog veel minder om deze enige medicamenten toe te dienen. Op 16 maart wordt gemeld ‘dat hij de vorige dag in de late avond bij raadslid De Marée geweest is en aldaar op de straat, weder sterk beschonken zijnde, met de ongehoordste en gruwelijkste vloeken dezelve heeft bejegend en alzo huiswaarts is gekeerd’. De chirurgijn wordt onmiddellijk in de raadsvergadering ontboden, ‘met gepaste ernst onderhouden en gereprimandeerd’. Onder het doen van schuldbelijdenis verklaart hij zich aan de wil van het bestuur te onderwerpen.

Ook de vroedvrouw, de weduwe Fonteijn, doet van zich spreken. Zij verzoekt ‘uit hoofde van de extra ordinaire belastingen, aanhoudende duurte der levensbehoeften en de tegenwoordige wanbetaling’ om een toelage van een halve last turf. De vroede vaderen gaan ermee akkoord dat ze een kwart last turf krijgt.

En schoolmeester Adriaan Keur wordt aangezegd ‘dat hij zal hebben zorg te dragen, dat tussen heden en 14 dagen gaten aan zijn dak worden gelegd, teneinde alle verdere klachten dienaangaande voor te komen en op straffe van nadere resolutie’. Ook vraagt meester Keur in juli om toestemming voor het sluiten van de school voor de tijd van 6 à 8 weken wegens de geringe opkomst van de kinderen. Na deliberatie wordt hem bericht dat het de Regering aangenaam zoude zijn dat zulks geen plaats vond, doch wanneer hij het niet konde voorhouden, zulks dan aan hem over te laten’.
In augustus wordt besloten een Plaatselijk Schoolreglement ofwel een Instructie voor de Onderwijzer der Jeugd op te stellen. In september wordt het traktement van de schoolmeester met 10 gulden verhoogd ‘om den onderwijzer enigszins aan te moedigen tot een getrouwe vervulling zijner plicht’. Ook wordt een commissie benoemd voor twee jaar ‘teneinde op het gedrag van de onderwijzer nauwkeurig te letten en te zorgen dat deze de vastgestelde Instructie behoorlijk onderhoude’.
Als echter de school op 23 september nóg niet begonnen is wordt de schoolmeester in de raadsvergadering ontboden en wordt hem opgedragen a.s. maandag weer een aanvang te maken met de school. Later in de week verzoekt Keur de school nog één week gesloten te mogen houden; dit verzoek wordt van de hand gewezen.
Ook is het zijn wens, als er ’s woensdagsavonds in de winter avondgodsdienstoefening is, de school om drie uur inplaats van om half vier te mogen sluiten. De gemeenteraad vindt dit goed mits hij ’s middags dan begint om 1 uur inplaats van om 1.30 uur.

* * *

Over de Hervormde Kerk kan het volgende worden vermeld.
Begin dit jaar wordt een oude kwestie opgelost. De kerkenraad besluit ‘te beproeven of er geen mogelijkheid zou zijn de penningen die Cornelis Verstraate als beurshoudende diaken bij het doen der armenrekening van de 19e februari 1796 aan de armen is schuldig gebleven, geheel of ten dele voor deze armen te incasseren, daar thans Cornelis Verstraate in compagnie met Janis en Joos Smout en Hendrik Leendertse enige vlotten gekocht hebbende, daardoor een aanmerkelijke som stond te gewinnen’. Er wordt in maart een akkoord bereikt tussen ds. N. van Rijssel en ouderling Joos van Belzen namens de kerkenraad enerzijds en Cornelis Verstraate anderzijds ‘wegens de vordering welke de kerkenraad en de diaconie ten laste van Verstraate hebben, zijnde zoveel hij aan de armen is tekort gekomen als diaken en beurshouder in 1795 en 1796’. Over deze kwestie is onder die jaartallen melding gemaakt. Verstraate zal voortaan elke maand 1 rijksdaalder aan de diaconie armen betalen tot alles afbetaald is.

In juni verzoekt de kerkenraad het Stadsbestuur toe te staan dat een mindere aflossing van de schuld aan de gemeente in verband met de vorig jaar verstrekte lening ten behoeve van de diaconie plaatsvindt, dit wegens de verachterde staat van het armwezen.

Door het Departementaal Bestuur van Zeeland wordt een dank-, boete- en bededag op de 24e juli uitgeschreven.

Bij het nazien van de rekening en verantwoording van de armen over 1804 blijkt, dat niet in ontvangst is geboekt de rente die de predikant aan de armenkas verschuldigd is wegens de hem verstrekte lening tot aflossing van de vordering op hem van de gemeente Oostburg. Ook is er een post in uitgaaf gebracht ‘voor het opzuiveren en zaaien van de Hof van de predikant’, welke post volgens de gecommitteerden uit de gemeenteraad, de heren Coray en Van Eenennaam, door Zijn Eerwaarde behoort te worden voldaan.
De predikant wordt daarover aangesproken. Hij wijst daarbij ‘op zijn onvermoeide ijver, daar hij des zondagsavonds mede leert, hetwelk door de vorige predikanten niet verricht werd’. Hij meent van het betalen van rente dan ook verschoond te moeten blijven.

De gecommitteerden wijzen hem er echter op dat de situatie van de armen zodanig is, dat zij die schade niet kunnen lijden. Waarop ‘de predikant in driften uitvarende het niet ontzien heeft de heren gecommitteerden met schampere en bittere uitdrukkingen te bejegenen, de regering in het algemeen te honen en smadelijke verwijtingen toe te voegen die zo ongegrond als valsch waren, te betichten en eindelijk de voldoening van de interest geweigerd heeft en daarop het armenrekeningboek te sluiten met de verklaring dat het hem onverschillig was of hij dezelve immer meer opende om te tekenen. Dat hij des zondagsavonds en des woensdagsavonds niet meer zoude prediken en de belangen van het armwezen zich niet verder zou aantrekken’. Ook gecommitteerden weigeren daarop te tekenen, waarop zij na ‘een weder gansch niet vriendelijk antwoord bekomen te hebben’ zijn opgestaan en de kerkenraad hebben verlaten.

De gemeenteraad ondersteunt de handelwijze van de gecommitteerden en wendt zich tot het Departementaal Bestuur en de Procureur Sinclair om deze te raadplegen. Dit heeft tot gevolg dat de kerkenraad en de predikant over 8 dagen worden ontboden. Na enige dagen spreekt een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Coray, Van Eenennaam, Simonse en Baars, nader met de predikant over zijn handelwijze en het betalen van de interest. Na aanvankelijk een twistgesprek verzoekt de predikant ‘al het voorgevallene hem te vergeven, te vergeten en evenals tevoren vriendschappelijk te verkeren’. De commissie, ‘wars van alle verdere twisten’, accepteert dit aanbod, doch alleen onder voorwaarde dat de interest betaald wordt. Hiervoor zal de predikant met de kerkenraad een oplossing zoeken. Alles is weer pais en vrede als de predikant in de raadsvergadering van de 31e augustus verschijnt en meedeelt, dat de interest aan de armen zal betaald worden. Hij blijft avondgodsdienst houden in de aanstaande winter. Wel verzoekt hij voor het avondlicht een collecte te mogen houden. Dit wordt toegestaan.

Dit jaar zijn de ouderlingen Joos van Belsen en Blaas Jacobse de Nooijer en diaken Marinus Gillisse de Nooijer aftredend, terwijl er nog een vacature van diaken is wegens het overlijden van Jan Joosse Grootjans. In hun plaatsen worden gekozen tot ouderlingen Marinus Schroevers en Gillis Marinusse de Nooijer en tot diakenen Marinus Marinusse de Nooijer en Leendert Wisse.
Onder ds. Van Rijssel vindt regelmatig huisbezoek plaats. Steeds komen we de aantekening tegen: ‘Uiterlijk alles wel bevonden’.

Kaartje van Arnemuiden, het vaarwater naar het Sloe en het Kanaal van Welzingen in 1806.
Kaartje van Arnemuiden, het vaarwater naar het Sloe en het Kanaal van Welzingen in 1806.

1806

Napoleon, sinds vijf jaar Keizer van Frankrijk, staat thans op het toppunt van z’n glorie. In ons land is Napoleon nog niet zo zeer de gehate man die hij later zou worden. Velen bewonderen in hem de geniale krijgsheer en staatsman. Ons land is nog altijd onafhankelijk, zij het als Koninkrijk Holland onder bestuur van Koning Lodewijk, Napoleons broer.

Dit jaar voert Napoleon voor het hele land het zogenaamde continentale stelsel in. Alle handel met Engeland wordt daardoor verboden. Dat biedt een uitstekende gelegenheid voor de Zeeuwen om over zee naar Engeland te smokkelen. Grote kapitalen worden daarmee verdiend.
De smokkelhandel op Engeland is op Walcheren van grote betekenis. In Zeeland vestigt zich zelfs een aantal Engelse kooplieden, voornamelijk in Vlissingen, maar ook in Veere en Zierikzee.

De Arnemuidse bevolking gaat ook dit jaar gebukt onder de Franse bezetting van Walcheren. Dit geldt vooral voor de vissers. Als gevolg van deze bezetting mogen de vissersschepen niet uitvaren. Niettemin is er van dit jaar een aantal interessante bijzonderheden te vermelden.

* * *

Eerst wordt het belangrijkste nieuws van het Stadsbestuur weergegeven. In de eerste vergadering van de gemeenteraad op de 4e januari ‘opent den secretaris Baars de vergadering met Heil- en Zegenbede, hetwelk door den President Crucq wordt beantwoord, waarna het gebed wordt gedaan en de notulen van de vorige sessie worden gelezen en gearresteerd’.
In deze vergadering neemt Cornelis Kraamer, de kleermakersbaas, onder zegenbede zitting als lid van het Stedelijk Bestuur in de sinds begin 1805 opengevallen plaats door het overlijden van Johan Hendrik Sonck, de hoefsmid.

Dit jaar wordt besloten om de raadsleden een presentiegeld toe te kennen van tien gulden per jaar. De voorzitter ontvangt een vergoeding van 20 gulden. Hiermee wordt beoogd de raadsleden te bewegen trouwer de raadsvergaderingen bij te wonen.

Tot stadstimmerman voor het jaar 1806 wordt benoemd Abraham van Eenennaam en tot smidsbaas Jan van der Weele, de sinds vorig jaar alhier wonende opvolger van J.H. Sonck. Van der Weele heeft z’n smederij aan het einde van de Langstraat (op deze plek hadden in latere jaren zijn zoon Joos van der Weele en halverwege deze eeuw C. de Jager en de firma Beije hun smederij).

In de loop van het jaar komt een resolutie van het Departementaal Bestuur dat de periodieke aftreding van de leden van het Stedelijk bestuur wordt uitgesteld. Het inzenden van een nominatie voor de opvolging van de aftredende leden kan achterwege blijven evenals de aftreding per 1 januari 1807. Alle andere door overlijden of anderszins ontstane vacatures dienen voorlopig onvervuld te blijven, tenzij vervulling absoluut noodzakelijk wordt geoordeeld.

* * *

De in 1802 afgebrande zoutketen worden niet meer herbouwd.
De nering verloopt sindsdien gaandeweg en geraakt in diep verval. Het Stadsbestuur vat dit jaar het voornemen op om bij de zoutketen een sluis te maken, die ook voor de zoutnering nuttig zou kunnen zijn.
We lezen hierover in het notulenboek dat in april de baljuw Christiaan Crucq de gemeenteraad een belangrijke mededeling doet. Hij is aangesproken door Gillis Marinuszn de Nooijer, bewoner van één van de zoutketen, die mede namens andere belanghebbenden hem te kennen gaf ‘dat het zogenaamde Arnemuidsche Gat of vaarwater zodanig aanslikte dat binnen weinige jaren geen schuiten van deze plaats meer zouden kunnen afvaren. Mitsdien waren ze bedacht geworden om een of ander middel uit te denken om die gevreesde gehele opslikking te voorkomen’.
De baljuw geeft naar aanleiding van het gesprek met de bewoners van de zoutketen ‘in bedenking of door het leggen van een sluis aan het einde van de zoutketen zodanige gehele opstopping niet zou kunnen worden voorkomen, wanneer de kil aan de ketterij door een Dam werde opgesloten en het water in de oude Arne te vangen, van tijd tot tijd werde geschuurd, door de te maken doorgraving aan het Eiland, bij de zoutketen gelegen’.

De baljuw stelt voor om een commissie te benoemen teneinde met die lieden daarover te confereren. Deze commissie wordt ingesteld en daarin worden benoemd Christiaan Crucq, Abraham van Eenennaam, Janis de Marée en secretaris Baars. De commissie belegt spoedig een gesprek met enige belanghebbende lieden over het leggen van een sluis aan de zoutketen van de stad. Na deze gehoord te hebben nemen de heren Van Eenennaam en De Marée de plaats waar de sluis gelegd zou kunnen worden in ogenschouw en maken daarvan een bestek. Daarover kan dan nader beraadslaagd worden.
In de raadsvergadering van augustus leggen De Marée en Van Eenennaam een tekening over van de aan te leggen sluis aan de zoutketen alsook een korte opgaaf van wat deze zou moeten kosten. Na uitvoerige beraadslaging over de tekening worden de heren Baars en Van Eenennaam gemachtigd om te proberen een akkoord hierover te bereiken met boekhouder Tak van de zoutnering over een bijdrage in de kosten van de sluis. Beiden worden schadeloos gesteld voor hun moeite, waarvoor ze in redelijkheid een beloning ontvangen.

Boekhouder Tak komt op 23 augustus ter vergadering. Hij heeft met de heren van de zoutnering beraadslaagd ‘en de heren der zoutnering, na over een en ander zwarigheid te hebben gemaakt, hadden geresolveerd het Bestuur te bedanken voor hun vriendelijke communicatie en verklaren aan het verdere noodlot hun zoutfabrieken te zullen overgeven’.
Nu de eigenaren meedelen ‘dat ze de zoutnering aan het noodlot overlaten’ wordt het maken van de sluis uitgesteld. De zoutnering gaat weldra dan ook geheel te niet.

Met teleurstelling wordt kennis genomen van het standpunt van de zoutkeeteigenaren, die zo zeer belang hebben bij de aan te leggen sluis. Van terzijde is vernomen dat er plannen zijn om de Middelburgse haven te verbeteren. Het Stadsbestuur wenst dit eerst eens even af te wachten. Misschien doet zich later een gunstiger gelegenheid voor.

* * *

Enkele berichten over de zoutketen komen we dit jaar nog tegen.
Als meters van het wit zout aan de zoutketen (de meesten zijn ook bewoners van de zoutketen) worden beëdigd Blaas Cornelisse, Adriaan Lievense de Ridder, Gillis Marinusse de Nooijer, Job Marinusse de Nooijer, Boudewijn Grootjans, Jacob Joosse Grootjans, Cornelis Jacobse, Job Jacobse, Blaas Jacobse en Job Blaasse. Tot grofzoutmeters worden bovendien aangesteld en beëdigd Jacob de Ridder, Joos van Belzen, Gillis Gillisse de Nooijer en Cornelis Cornelisse. De twee eerstgenoemden bedanken. Met de twee overblijvenden wordt volstaan ‘uit hoofde van de geringe kwantiteit grofzout welke alhier wordt opgeslagen’.
Ook Boudewijn Grootjans neemt z’n benoeming tot zout- en kalkmeter niet aan ‘omdat hij niet schrijven konde’, waarop zijn zoon Jacob Boudewijnse Grootjans wordt benoemd tot witzoutmeter in de door hem bewoonde zoutkeet.
Tot kalk- en koolmeters worden aangesteld en beëdigd Adriaan Zegers en Jacob van Belzen.

Het meetloon van de zoutmeters wordt bepaald op zes schellingen voor het uitmeten van 100 vaten wit zout of 200 zakken elk van 10 spint. De zoutmaten worden jaarlijks geijkt door de stadsijker Jan Simonse, de smid. In november deelt president Crucq mee ‘de strijkstok voor de zoutmaat te hebben ontvangen’. De heren van de zoutnering worden geinformeerd over de ontvangst van de nieuwe zoutmaat. De aan de stad toebehorende oude koperen zoutmaten worden onbruikbaar gemaakt en door de thesauriers tegen 13½ stuivers het pond verkocht. Echter, de baljuw geeft kort daarop te kennen dat de zoutmaten van de nering zijn vergeleken met de nieuwe legger en te groot waren bevonden. Ze zijn dadelijk teruggezonden.

Jacobus Mareeuw Jzn, koopman te Middelburg en eigenaar van de zoutkeet ‘De Meermin’, staande en gelegen op de keetdijk buiten de stad, geeft er kennis van dat de zich in deze zoutkeet bevindende zoutpan in een zodanige geringe staat verkeert, dat deze niet langer gebruikt kan worden, tenzij daaraan grote investeringen worden gedaan. Mareeuw oordeelt dat ‘in deze conjunctuur des tijds gans niet raadzaam’. Hij verzoekt de zoutpan eruit te mogen breken, waarmee akkoord wordt gegaan.

Tot ijker van de zoutmaten wordt opnieuw voorgedragen de tegenwoordige ijker, de smid en het raadslid Jan Simonse, voor zes gulden. Er worden nieuwe zoutmaten besteld. In september geeft Simonse te kennen dat de heren van de zoutnering ‘de stads turfton zouden doen ijken en laten examineren of dezelve met die van Leiden, welke thans gebruikt wordt, overeenkomt’. De turfton wordt door vulling met zaad geijkt. In de stadsrekening wordt de aankoop van het zaad hiervoor vermeld. De president Crucq zal de ijking bijwonen. Bevonden wordt dat deze nagenoeg overeenkomt met die van Leiden.

* * *

Over de visserij komen we dit jaar weinig gegevens tegen. In juni lezen we dat bijna alle hoogaarzen inmiddels ‘geijkt en gebrandmerkt’ zijn. Toch is er nog een aantal schippers dat tot op heden de voorgeschreven lastbrieven nog niet heelt afgehaald. Enige tijd later blijken nóg niet alle schippers van hoogaarzen dit te hebben gedaan. De gerechtsdienaar zal de nalatigen laten weten, dat, wanneer zij daaraan niet voldoen, hun hoogaarzen in beslag zullen worden genomen.

Vermoedelijk is de armoede als gevolg van het niet mogen uitvaren zeer groot. Merkwaardig is het bericht in mei ‘dat de baljuw Marinus van Belzen, verdronken zijnde, als naar gewoonte behoorlijk had doen schouwen en de weduwe wegens haar armoedige omstandigheden buiten staat was de kosten daarvan te betalen’. De kosten worden daarop ten laste van de stad genomen. Mogelijk is de overledene houtteller, kool- en kalkmeter, want in juli verzoekt Jacob van Belzen in verband met het vacant komen van deze functies door het overlijden van Marinus van Belzen hiervoor in aanmerking te mogen komen. Hij wordt in deze functies benoemd.

In augustus komt er een verzoek van het Departementaal Bestuur van Zeeland om de vissers te informeren dat de vijand van plan is tegen hen op te treden. Ze worden gewaarschuwd zich niet te ver uit de kust te verwijderen en met alle behoedzaamheid hun bedrijf uit te oefenen. Bij het ontdekken van vijandelijke schepen dienen ze zich dadelijk terug te trekken en zich in veiligheid te stellen. Indien ze door onvoorzichtigheid of ongehoorzaamheid toch genomen worden, zullen zij niet alleen niet onder de gewone uitwisseling van krijgsgevangenen worden begrepen, ‘maar in tegendeel in ’s vijands handen gelaten worden en ook gevaar lopen van onder verdenking te vallen andere dan welgezinde bedoelingen omtrent dit land te hebben’. De baljuw Crucq, de rijksontvanger Coray en secretaris Baars brengen deze boodschap aan de vissers over.

De vissers nemen het niet al te nauw met de orders van het Departementaal Bestuur. Eind augustus komt er een verzoek van dit bestuur ‘om hen hierover securelijk te onderhouden, opdat zij zich niet blootstellen aan de gevolgen, die zij, door een ontijdig achterblijven of het niet observeren van hetgeen hun is aanbevolen, zich zelve zouden kunnen veroorzaken’. Nog dezelfde avond worden de schippers van de visschuiten door de president Crucq ontboden op het Stadhuis en ernstig onderhouden.

In november geeft de secretaris te kennen dat hij vernomen heeft dat men ’s zondags viskuilen was gaan ophalen. En daar hij dit net zo onbetamelijk vindt als het kopen en verkopen op dien dag, zo stelt hij voor dit te doen beletten. De stadsbode krijgt opdracht de eigenaren van de viskuilen aan te zeggen dat dit voortaan niet meer mag gebeuren op straffe van de boete zoals bij het kopen en verkopen op de zondag is bepaald.

Op 15 december komt er een decreet van Zijne Majesteit de Koning van Holland dat de vissers, die uit willen varen, de eed voor de officieren en rechtbank alhier moeten afleggen. Van de eedsaflegging zal hen een verklaring worden meegegeven. Deze dienen ze telkens bij het uitvaren aan een van de commanderende officieren van ’s Konings schepen, welke zij passeren, te vertonen. De secretaris meldt de gemeenteraad dat reeds vier vissers de eed hebben afgelegd en aan hen een zodanige verklaring is afgegeven. Niettemin wordt de baljuw verzocht om nauwkeurig zorg te dragen dat er geen visschuiten uitlopen zonder dat door de schippers de eed is afgelegd.

* * *

Ook het schoolleven gaat dit jaar niet onberoerd voorbij. In maart onttrekt schoolmeester Adriaan Keur zich wederom aan z’n verplichtingen. Het Stadsbestuur komt daarop tot de slotsom dat er thans maatregelen behoren te worden genomen. Ook in juni wordt opnieuw geklaagd dat de schoolmeester zich wel verre van de Instructie houdt en de school veeltijds eindigt vóór de vastgestelde tijd. De gerechtsbode wordt opgedragen meester Keur aan te zeggen dat, als hij de Instructie op het schoolonderwijs niet onderhoudt, hij dadelijk zal worden ontslagen.
In juli komt er weer een verzoek van de schoolmeester binnen om zijn school gedurende de oogsttijd te mogen sluiten uit hoofde van het gering aantal kinderen dat de school thans regelmatig bezoekt. Hiermee wordt voor de maand augustus akkoord gegaan.
Het Collegium Qualificatum besluit Keur als boekhouder van de armenkas te ontslaan wegens voortdurende dronkenschap. Het Stadsbestuur hoopt ‘dat Keur daardoor mag worden opgewekt om deszelfs gedrag als schoolmeester dezer stad door sprekende daden te verbeteren’. Maar zover komt het niet. Want op 4 oktober overlijdt schoolmeester Adriaan Keur op 42-jarige leeftijd. Daardoor komt ook de functie van koster en voorzanger in de kerk vacant.

Adriaan Keur was vanaf 1800 schoolmeester te Arnemuiden. Hij had het volgende inkomen: een jaarwedde van 50 gulden (daarnaast ontving hij schoolgeld van de leerlingen), als koster en voorzanger 120 gulden, voor het schoonhouden van de kerk 20 gulden, voor het ontvangen van de huur van de zitplaatsen in de kerk 18 gulden, voor onderwijs aan arme kinderen 20 gulden en voor het zetten van de stoven in de banken van de stadsregering en de kerkenraad in de kerk 7/8 last turf.

Schoolopziener A. van Deinse.
Schoolopziener A. van Deinse.

De Schoolopziener A. van Deinse wijst er op dat de sollicitanten voorzien moeten zijn van een acte van de derde rang van onderwijzer. Een advertentie wordt in de Middelburgse Courant geplaatst. Het blijkt echter zeer moeilijk om een nieuwe schoolmeester aan te trekken. De binnenkomende sollicitaties vallen tegen. De schoolopziener wordt hierover geraadpleegd.

* * *

Aan veerman Janis Smout wordt aangeboden de stadspont en het veer opnieuw onderhands te pachten voor zeven jaar. Smout stelt een pachtsom voor van 100 pond Vlaams per jaar zolang het landsbestuur zijn overeengekomen loon voor het overzetten van militairen betaalt. Als deze bijverdienste ophoudt, dan dient de pachtsom naar zijn mening terug te gaan naar 50 pond Vlaams. Zijn bod wordt echter van de hand gewezen en het veer wordt nu openbaar verpacht. Veerman Smout is het daar niet mee eens. De gemeente heeft verplichtingen aan hem. De zandweg en de dammen naar de pont zijn destijds immers op zijn kosten aangelegd en gedurende de pachttijd goed onderhouden.
Het Stadsbestuur heeft hier begrip voor. Nagezien wordt wat deze dammen en zandweg bij de aanleg hebben gekost. Tot voorkoming van verdere moeite wordt Smout de helft van de aanlegkosten vergoed, zijnde £ 44:6:8 Vlaams. Tezamen met de helft van de getaxeerde som van de pont ontvangt Smout £ 94:6:8 Vlaams, op voorwaarde dat de pont wordt nagezien en deugdzaam verklaard. De scheepstimmermansbaas Jacob Meerman onderwerpt de stadspont daarop aan een zeer nauwkeurige inspectie. De pont wordt in een goede conditie bevonden.

De nieuwe veerman op de stadspont wordt Gerard Meerman.
Janis Smout, ruim 7 jaar pachter en veerman van het veer en de overzetpont aan het Hoofd van de stad, deelt mee ‘nu onlangs daar van zijnde afgegaan, hij zich verplicht vindt om zo tot zijn als tot onderhoud van zijn huisgezin, zodanig middel van bestaan bij de hand te vatten als hij ten voorschreve einde dienstig zal oordelen’. Hij is voornemens een of andere negotie te ondernemen, doch daartoe is het door hem bewoonde huis geenszins geschikt. Hij verzoekt daarom toestemming om een schuur terzijde van zijn woning te mogen plaatsen benevens een kelder in de wal te doen metselen. Daarvoor heelt hij van stadsgrond nodig cirka 18 à 19 voet breedte en 30 à 32 voet lengte, terwijl enige daar staande boompjes dienen te worden gerooid. Hij krijgt toestemming voor het bouwen van een schuur en kelder. Smout bewoonde het huis aan het begin van de westzijde van de Westdijkstraat, genaamd ‘De Eenzaamheid’.

In september komt er bericht dat mevrouw Van der Perre, douarrière van mr. M.J. Veth, uit Holland is teruggekeerd. President Crucq en secretaris Baars begeven zich dadelijk naar Middelburg om met de adellijke dame te confereren over het aan te gane akkoord betreffende de dam aan het Nieuwland voor aanlegplaats van de overzetpont. Het Stadsbestuur toont zich bereid aan mevrouw Van der Perre ƒ 80 te betalen voor de gelegde dam op voorwaardse dat zij geen toestemming zal geven dat aan de andere zijde van het Nieuwland op haar grondgebied een overzetpont wordt gelegd. Mevrouw Van der Perre antwoordt echter niet zeer gunstig. Besloten wordt mondeling met haar hierover te spreken. De commissie vindt haar niet binnen de stad Middelburg. Er wordt een rijtuig genomen en men spoedt zich naar de buitenplaats van de adellijke weduwe, waar met haar geconfereerd wordt. Op voorwaarde dat de predikant van Nieuwland vrijelijk met de pont overgezet mag worden, is mevrouw Van der Perre tot het sluiten van het voorgelegde contract bereid.

* * *

Nu volgen de wat algemenere nieuwsfeiten.
De president van het Stedelijk Bestuur, de baljuw Christiaan Crucq, kan meedelen dat hij het Sint Jansgilde voor de arbeiders gereorganiseerd heeft. Voorlopig zal hij aanblijven als commissaris namens de gemeenteraad.

In februari wordt ingevolge de nieuwe Instructie voor het Departementaal Bestuur van Zeeland een aantal personen beëdigd: Jan Harthoorn (de stadsbode) als vleeschhouwer en spekslachter en als zodanig winkel doende; Jan Daniëlse Vinke, Adriaan Maas, Jacobus Maas, Jan Schets en Blaas Schets, allen als slachters ten plattelande doch geen winkelnering daarin doende; Pieter Adriaanse als molenaar en David Adriaanse als molenaarsknecht; Christiaan Crucq (de baljuw) en de weduwe Joseph DelaWarde als de beide broodbakkers in deze stad.

Er wordt een Plan van Plaatselijke Belastingen beraamd. Hiervoor wordt een viertal meest geschikte inwoners aangezocht, te weten Johannis Crucq, Paulus de Meulmeester, Pieter Adriaanse en Jan Harthoorn.
Janis de Marée wordt benoemd als ‘taxateur voor de belastingen op het Regt van Successie, het Personeel en het mobilair’.
In oktober legt de ontvanger van het ‘hoofdgeld’ J. Harthoorn een lijst over van de personele omslag. Daaruit blijkt dat niet minder dan 113 personen nalatig of weigerachtig zijn hun verschuldigde belasting te voldoen. De president en secretaris winnen advies in bij mr. J. van der Houte. Deze adviseert de weigeraars te ontbieden en hun door kracht van redenen te overreden van de billijkheid en matigheid van deze belasting. Indien ze blijven weigeren, dan dienen strenge maatregelen genomen te worden door hetzij het aan de ketting leggen van hun hoogaarzen hetzij deze openbaar te verkopen.

De twee aannemers, aangeduid als timmermansbazen, zijn Johannis Crucq en Abraham van Eenennaam. De beide smidsbazen zijn Jan Simonse en Jan van der Weele.
De beëdiging van Pieter Adriaanse als molenaar (sinds 1777 is hij molenaar te Arnemuiden) is maar voor korte duur. In maart komt er bericht dat Adriaan Adriaanse, timmerman en molenmaker te Meliskerke, in onderhandeling is gekomen met Pieter Adriaanse en van hem de even buiten de stad staande windkorenmolen heeft gekocht. Hij verzoekt hem het burgerschap te verlenen en hem als molenaar te beëdigen. Van jongsaf is hij in het molenaarsbedrijf opgegroeid. Van Adriaan Adriaanse (de vader van de betovergrootmoeder van de auteur van deze Kroniek) zullen we in later jaren nog veel vernemen. Jarenlang is hij raadslid en wethouder van Arnemuiden geweest.

In juli gaat het Stadsbestuur akkoord met het concept-bestek voor ‘het leggen van een sloot langs de walle van de Middelburgse Poort tot zo verre die zal kunnen strekken’. In augustus wordt de aan te leggen sloot aanbesteed en aangenomen door Pieter de Meulmeester, Adriaan Zegers en Hendrik Leendertse voor zes schellingen de strekkende roede.

De voormalige raadspensionaris van Zeeland mr. W.A. van Citters heeft zich in alle stilte teruggetrokken op het Hof Brakenburg onder Arnemuiden. Regelmatig komen we Van Citters tegen als landbouwer. Zo vraagt hij in augustus om ‘van het dijkje geen zand meer te verkopen, maar dit tot onderhoud van de zandweg te bewaren’. Dit zand is afkomstig van het uitdiepen van het Arnemuidse vaarwater in 1792. Ook verzoekt Van Citters de straatmest te mogen pachten ten behoeve van het bemesten van zijn landerijen. Daarvoor zal hij jaarlijks aan de stad een som betalen van 20 Zeeuwse rijksdaalders. Besloten wordt de straatmest aan Van Citters te laten ‘mits dat de mestput aan of buiten de Middelburgsche Poort tot nadere beschikking blijve tot gebruik en ten faveure van de Stad’. Later wordt ook de straatmest uit de mestput bij de Middelburgse Poort aan Van Citters aangeboden voor 20 Zeeuwse rijksdaalders, omdat de stad geen straatmest meer nodig heeft.

Door de Minister van Financiën wordt bepaald, dat alle steden en dorpen moeten worden verdeeld in wijken of blokken en dat de huizen moeten worden genummerd. Vanaf 1805 dateert dan ook de eerste officiële huisnummering in Arnemuiden. Tot nu werden de huizen aangeduid met namen. Besloten wordt de stad te verdelen in twee wijken: wijk A en wijk B. De huizennummering in wijk A begint met nummer 1 aan het oosteinde van de Langstraat (waar de smederij van Jan van der Weele staat). De nummering volgt de volgende route: de oostzijde van de gehele Langstraat, de westzijde van de Westdijkstraat tot aan de Middelburgse Poort bij de Nieuwstraat en daarna terug via de oostzijde van de Westdijkstraat en de noordzijde van de Langstraat en vervolgens de gebouwen op de Zuidwal.
De huizennummering in wijk B begint met nummer 1 aan de noordzijde van de Nieuwstraat aan de Middelburgse Poort, via de oostzijde van de Noordstraat, de Markt, het Sint Jan Leeuwenstraatje, via de westzijde van de Noordstraat en de zuidzijde van de Nieuwstraat terug naar de Middelburgse Poort. De nummering in wijk B gaat dan verder met alle gebouwen op het grondgebied van de stad zoals de zoutketen aan de keetdijk en de hofsteden.
De stadstimmerman krijgt opdracht met spoed een aanvang met het aanbrengen van huisnummers te maken. In het vervolg moeten de huiseigenaren bij het schilderen van hun huizen het betreffende nummer met de letter voor hun eigen rekening aan laten brengen. Gebeurt dit niet, dan zal er een boete worden opgelegd.

Ook wordt besloten om de Westdijkstraat, waarin zeer vele putten gevonden worden, te herstellen.
De torenklok is ernstig defect. De stadssmid van Middelburg neemt de reparatie van de klok op. De kosten zullen ƒ 400 bedragen. Hierover wordt met de stadssmid van Arnemuiden Jan van der Weele gesproken. Deze rekent zelfs ƒ 600 en wordt dan ook bedankt voor z’n moeite. Vanwege de beperkte financiële middelen gebeurt er voorlopig niets. Wel wordt de assistent-kloksteller verzocht ‘om zoveel doenelijk de klok in een goede staat te brengen’.

Niettegenstaande de stedelijke publicatie waarbij het verkopen door de winkeliers op zondag wordt verboden, wordt dit verbod veelvuldig overtreden. De stadsbode krijgt opdracht de winkeliers bij vernieuwing te waarschuwen en de gerechtsdienaar om een wakend oog te houden. Ook tegen het drankmisbruik wordt strenger opgetreden. De herbergiers worden vermaand ‘dat geen gelagen des avonds na het luiden der klok mogen worden gezet, teneinde zij niet vallen in de boeten daar tegen gestatueerd’.

Klaas Rijkse uit Veere krijgt toestemming om in Arnemuiden te komen wonen en in zijn gekochte huis ‘De Postiljon’ (ongeveer naast het Stadhuis) aan de zuidzijde van de Langstraat ‘een winkel van onderscheidene droge en natte waren’ op te zetten.
Anna Welle mag van het Stadsbestuur hier een naai- en breischool oprichten.
In november krijgt Jacobus Meerman junior vergunning om het beroep van slachter zonder winkel uit te oefenen.

* * *

En temidden van al deze min of meer belangwekkende gebeurtenissen is de invloed van het Franse bewind duidelijk merkbaar. Bijna in elke raadsvergadering komt wel een missive van het Staatsbewind of het Departementaal Bestuur van Zeeland ter tafel. Zo komt er in juni een voorschrift dat er een bepaalde belasting voor het dragen van gepoederd haar betaald moet worden!

Ook komt er een lastbrief om de meest geschikte maatregelen te beramen om oponthoud van de postiljon (de postkoets) aan de overzetveren en tolslagbomen zoveel mogelijk te voorkomen en deze alle hulp en faciliteiten te verlenen. De veerman Gerard Meerman van de stadspont wordt ontboden en hierover ernstig onderhouden.

Van geheel andere strekking is de resolutie waarbij gelast wordt in de openbare gebeden van het volgende formuliergebed voor de Souvereine Vorst Koning Lodewijk Napoleon gebruik te maken: ‘Wij bidden U voor Zijne Majesteit de Koning van Holland, onze Souverein, voor Hare Majesteit de koningin en voor het verder Koninklijk Huis’. Tevens wordt gelast dat de predikanten zich onthouden van uitdrukkingen, die de Regering van dit land of de toestand van hetzelve in een minder gunstig daglicht zetten, maar integendeel de gemeente tot een gepast gedrag op te wekken. De kerkenraad besluit dit formuliergebed te gaan gebruiken, maar hier wel de volgende uitbreiding aan te geven ‘zoals toegestaan aan de onderscheiden Christen Leraars: dat hij mag toenemen in allerlei deugden, dat hij de gevaarlijke aanlokselen der ondeugden vermijde, op alle vijanden van de staat zegeviere en welgevallig in Uw ogen eenmaal kome tot U door Hem die de Weg, de Waarheid en het Leven is, Jezus Christus Uwe Zoon, onze Heere’.

Tengevolge van de verjaardag van Zijne Majesteit de Koning van Holland op 25 augustus worden de vlaggen van de toren en het Stadhuis uitgestoken en de klokken om 8, om 12 en ’s namiddags om 4 uur telkens een half uur geluid.

Van de landlieden wordt verlangd dat men wagens en karren beschikbaar stelt voor het rijden ‘ten behoeve van de fortificatiën te Vlissingen en aan het kasteel te Rammekens’. Hiervoor worden aangewezen de landlieden Joost Adriaanse Joosse, de weduwe P. van de Kreke, Pieter Calmijn, Jan Cornelisse Vinke, Abraham Meulmeester, Adriaan Koets, Leendert Wisse, Pieter la Rivière en Marcus Maas.

In september zijn voor de verdediging van het (ten opzichte van Antwerpen en de Schelde strategisch gelegen) eiland Walcheren nodig 82 paarden en 41 manschappen. Arnemuiden moet 2 paarden en 1 man leveren. De landlieden worden hierover geraadpleegd.
Uit het overleg blijkt dat men vanwege de weinige landlieden niet in staat is aan de vordering te voldoen. Overeengekomen wordt om 2 paarden aan te kopen. De landlieden Marcus Maas en Joost Adriaanse Joosse worden verzocht zich met de aankoop te belasten. Hiervoor worden vijf rijksdaalders beschikbaar gesteld.

* * *

Van de Hervormde kerk vermelden we de volgende bijzonderheden. Het Stadsbestuur moet helaas constateren dat de predikant ds. Van Rijssel nog steeds de rente van de hem verstrekte geldlening ten laste van de armenkas niet heeft voldaan. Hierover is vorig jaar nogal het een en ander te doen geweest. Na een hernieuwd gesprek met de predikant wordt deze voldaan.

Merkwaardig is het verzoek van de kerkenraadsleden Gillis Marinuszn de Nooijer, Jan Blaas, Marinus Schroevers, Leendert Wisse, Cornelis Jacobse en Marinus de Nooijer aan het Stadsbestuur ‘om een bijzondere gunst en Leraarlievende blijk van erkentenis en hoogachting aan onze weleerwaarde Heer N. van Rijssel te bewijzen voor zijn onvermoeide en onverminderde vlijt en ijver aan gemeente en armen bewezen’. Zij weten geen beter middel dan om hem van zijn jaarlijkse schuld, dat is de door zijn eerwaarde verschuldigde interest aan de armenkas, vrij te stellen, temeer ‘daar onze veel geliefde en getrouwe Leraar voor zijn bijzondere ijver en arbeid in zijn ambt en beroep, zich daarvoor op grond van reden een bijzondere gunst heeft waardig gemaakt’. Na uitvoerige overwegingen besluit het Stadsbestuur, hoe zeer men ook de ijver van de Leraar dankbaar erkent, het verzoek van de hand te wijzen uit hoofde van de verachterde staat van het armwezen. Wel wordt de predikant als blijk van bijzondere hoogachting vergund dat ‘50 gulden zal worden gerekend van het kapitaal te zijn afgelegd tot de volle aflossing toe, zulks ter betaling van de zondagavondgodsdienst zolang deze stand houdt’.

Tijdens de vergadering van het Stadsbestuur van 26 juli komt ds. Van Rijssel ter vergadering om te spreken over de herinvoering van het Collegium Qualificatum èn ‘over de wijze waarop Zijn Eerwaarde door de chirurgijn Riecke op een gans onbetamelijke wijze bejegend is en deze zich van tijd tot tijd in de drank zich te buiten gaat’. Wat het eerste betreft wordt besloten het Collegium Qualificatum weer in te stellen en als afgevaardigden daarin te benoemen de baljuw Christiaan Crucq en secretaris Baars. Zodoende worden vele zaken weer bijna op dezelfde voet als vóór 1798 gebracht. Voortaan zullen in het Collegium Qualificatum namens de kerkenraad drie leden uit de binnengemeente en slechts één lid uit de buitengemeente worden genomineerd ‘in verband met het gering getal personen welke thans buiten de plaats woonachtig is’. Wat het andere betreft wordt de chirurgijn onmiddellijk ontboden. Hem wordt gelast ‘Zijn Eerwaarde behoorlijke genoegdoening te geven en hem wegens zijn dronkenschap en bij die gelegenheid gebezigde vloeken te straffen met een boete van 1 pond Vlaams ten behoeve van de armen’.

Ook de koster en voorzanger, schoolmeester Adriaan Keur, gaat zich nogal eens te buiten aan dronkenschap. Hij wordt opgewekt tot een beter gedrag. Als deze beterschap niet blijkt wordt hij in augustus van zijn post als boekhouder van de armenkas ontslagen. Secretaris C.D. Baars wordt tot z’n opvolger benoemd. Spoedig daarna blijkt ‘op welk een frauduleuze wijze Keur in zijn post als boekhouder van de armen te werk is gegaan en dat de jaarrekening over 1805 sluit met een batig slot van £ 2.1.1 Vlaams en niet met een nadelig slot van £ 19.1.7 Vlaams. Het tekort moet binnen acht dagen vereffend worden. Opmerkelijk is dat Keur in oktober op 42-jarige leeftijd is overleden.

In de plaats van de aftredende kerkenraadsleden, de ouderlingen Jan Blaas en Pieter Calmijn en de diakenen Paulus de Meulmeester en Cornelis Jacobse, worden tot ouderlingen gekozen Klaas Blaasse en Jacob Joosse Grootjans en tot diakenen Jan Kramer en Karei Meulmeester.

In september ontvangt ds. Van Rijssel een beroep naar de gemeente van Tholen. Het Stadsbestuur verzoekt Zijn Eerwaarde vriendelijk dit beroep van de hand te wijzen en bij de gemeente te blijven. Hij wordt desgevraagd van het betalen van personele belasting ontheven. De predikant verklaart ‘gevoelig getroffen te zijn door de attentie en achting, door de stadsregering aan hem betoond, en het verzoek der regering bij z’n besluit zeer ernstig in aanmerking te zullen nemen’. Niettemin neemt ds. Van Rijssel het beroep naar Tholen aan.
Aan boekhouder Baars van de armenkas wordt ‘het capitaal door de armen aan Z.E. voorgeschoten, de interest daarop verlopen alsmede de beroepingskosten van Oostburg naar Arnemuiden gerestitueerd, waarmee alle schulden zijn betaald’.

Ds. Van Rijssel verschijnt nog in de raadsvergadering van november samen met ouderling Gillis Marinuszn de Nooijer als vertegenwoordigers van de kerkenraad met het verzoek om een commissie uit de raad te benoemen om de kerkenraad in de beroepingswerkzaamheden bij te staan. In deze commissie worden benoemd secretaris Baars en raadslid De Marée. In december gaat de kerkenraad een predikant horen. President Crucq en raadslid De Marée gaan op uitnodiging mee.

Van de Zeeuwse Synode komt het verzoek om de nieuwe Evangelische gezangen ook in de Hervormde Gemeente van Arnemuiden met ingang van 1 januari 1807 in te voeren. Er moet voor gezorgd worden ‘dat de regentenbanken, de preekstoel, de kerkenraads- en voorzangersbochten benevens de organist van de vereiste boeken worden voorzien’.
De scheidende predikant en ouderling Giillis de Nooijer worden gemachtigd om het Stadsbestuur kennis te geven ‘van de desolate toestand der kerkgoederen’. Ook vragen ze ‘of het gemeentebestuur in hun bochten gezangenboeken legt in verband met de deplorabele toestand der kerk’.
Er wordt een commissie uit het Stadsbestuur benoemd, bestaande uit de leden Crucq, Coray en Baars, om met een deputatie van de kerkenraad en de kerkmeesters te beraadslagen over het instellen van een fonds voor het onderhoud van de kerk.
In verband met de geringe staat van de kerkekas worden uit de stadskas de vereiste gezangenboeken voor de regentenbanken in de kerk aangekocht.

Op 9 november wordt een bespreking gevoerd tussen het gemeentebestuur, de predikant en ouderling Grootjans namens de kerkenraad en de kerkmeesters ‘om in de nood der kerk te voorzien’. Omdat de jaarlijkse inkomsten op verre na niet toereikend zijn tot onderhoud wordt op voorstel van boekhouder Baars besloten:
* een bus te plaatsen aan de kerkdeur;
* om van de vier extra collecten die jaarlijks voor de armen worden opgezameld er voortaan twee voor de armen en twee voor de kerk te bestemmen;
* dat ieder die in ondertrouw wordt opgenomen drie gulden zal betalen aan de rentmeester Marteijn;
* dat ieder die tot lidmaat wordt aangenomen 13 stuivers zal betalen.

In de kerkenraadsvergadering van 12 november neemt ds. Van Rijssel afscheid van de broeders ‘hoewel ongaarne’. Op 16 november neemt hij ‘een liefderijk en zegenend afscheid met de woorden van Paulus uit Handelingen 20:32’, waarna hij de 23e november vertrekt naar Tholen. Sinds juni 1804 was hij predikant van de Hervormde Gemeente. Hij is te Tholen overleden op 30 november 1814 op 47-jarige leeftijd.

Consulent wordt ds. Monheimius uit Nieuwland. Gedurende de vacaturetijd zal ‘elke zondag eenmaal oefening worden gehouden door de catechiseermeester J. Welle uit Middelburg op drie gulden telken reize’.

1808

In de nacht van 14 op 15 januari woedt een geweldig zware storm bij een verbazend hoge vloed over Zeeland. De hoge watervloed veroorzaakt een aantal dijkdoorbraken, zo ook bij Arnemuiden. Als gevolg van deze hevige storm loopt een gedeelte in en rond de stad onder water. Het Molenpoldertje loopt - evenals in 1682 - geheel onder. De zeedijk, het zogenaamde molendijkje aan het Arnemuidse vaarwater, breekt op drie plaatsen door. De binnendijk van Walcheren even buiten de poort van de stad bevindt zich in een bedreigde toestand. Gevreesd wordt voor een scheuring of doorbraak, waardoor geheel Walcheren in een allertreurigste toestand zou geraken.
Ook de zoutketen worden door de hoge watervloed ernstig beschadigd. Een vrouw ziet zich genoodzaakt met haar kinderen in een zoutpan de toevlucht te nemen, teneinde het leven te behouden.

P.N. Muyt meldt in zijn ‘Geschiedkundige en aardrijkskundige beschrijving van de provincie Zeeland’ van 1821 hierover het volgende:

De hoogte van het zeewater overtrof in 1808 alle gewone vloeden, zodat het water over de markt stroomde en in verscheidene kelders en huizen de levensmiddelen en het huisraad bedierf, alsmede enige regenbakken en welputten onbruikbaar maakte, doch voor het overige heeft deze vloed alhier geen merkwaardige verwoestingen aangericht.

Enige landbouwers ondervinden als gevolg van de watervloed aanzienlijke schade, te weten Jacob Marteijn, Leendert Wisse, Pieter La Rivière en Cornelis Melis. Bovendien zijn hun overstroomde landerijen lange tijd onbruikbaar.

In de vergadering van het Stadsbestuur van 16 januari wordt melding gemaakt ‘dat den vorige nacht bij den voorbeeldelooze storm en uitnemende hooge vloed, op drie onderscheidene plaatsen aan het zee- en molendijkje doorbraken waren voorgevallen, zomede van de middelen welke provisioneel ter voorkoming van verdere rampen aan den binnendijk van Walcheren waren beraamd en ten uitvoer gebracht’.
Hiervan wordt bericht gedaan aan de Landdrost en aan de Staten van Walcheren. Op verzoek van de Landdrost neemt de Inspecteur van de Waterstaat Schraven de schade op. De herstelkosten worden geraamd op 1500 gulden. Omdat de stad te armlastig is om deze herstelkosten te dragen wordt de Landdrost gevraagd om van ’s landswege in staat te worden gesteld de doorbraken te herstellen.

De watervloed van 1808. De omgeving rond Arnemuiden stroomt onder water. Hier een afbeelding van de overstromingen bij Kruiningen.
De watervloed van 1808. De omgeving rond Arnemuiden stroomt onder water.
Hier een afbeelding van de overstromingen bij Kruiningen.

De landman Joost Adriaanse Joosse wordt voor zijn verleende diensten, geleverde zakken en mestspecie bedankt en betaald, terwijl aan de thesaurier Abraham van Eenennaam het opzicht over de verdere werkzaamheden tot herstel van de doorbraken wordt opgedragen.

Ook van het Stadsbestuur van Middelburg wordt een kennisgeving ontvangen ‘dat door de ramp aan de dijk van de oude Arne, in de hoge vloed eergisternacht overkomen, de rijpassage over de brug over dat vaarwater leggende, zou belemmerd zijn, doch dat dit zo kort mogelijk zal duren en men zorg zal dragen dat de passage te voet onbelemmerd blijft’.

De Landdrost geeft opdracht om ten behoeve van de door de watervloed in armoede gedompelde inwoners van Zeeland op de 15e januari een inzameling van penningen te doen. De predikant wordt verzocht de gemeente door gepaste redenen tot milddadigheid op te wekken en aan te moedigen. De raadsleden zelf gaan met een gesloten bus rond bij de in- en opgezetenen op zaterdagmiddag vanaf 2 uur, te weten de leden Coray en Simonse binnen en de leden Van Eenennaam en Van Egem buiten de stad. De collecte brengt het bedrag van £ 18:6 op.

Ook in de herfst van 1807, in de nacht van 30 september op 1 oktober, vond er een hevige storm en watervloed plaats. De Nieuwerkerke Polder stroomde daarbij geheel onder water. De ingelanden van de polder dienden toen een verzoek in om de schade aan hun landerijen te mogen declareren bij de gemeente.

* * *

Van de situatie in Arnemuiden in 1808 krijgen we een indruk uit enkele, bijzonder interessante in 1808 verschenen historiebeschrijvingen, namelijk ‘De economie van Zeeland in 1808’ van de Landdrost mr. A. van Doorn en ‘Brieven over het eiland Walcheren’ van T. Speeleveld.

In zijn beschrijving ‘De economie van Zeeland in 1808’ geeft de Landdrost (dit is een functie die vergelijkbaar is met die van Commissaris van de Koning) Abraham van Doorn over de economie in Zeeland in het najaar van 1808 een aantal opmerkelijke bijzonderheden, waarvan er hierna enkele volgen:

  • het aantal paarden in Zeeland wordt geschat op 10.230.
  • het hoornvee op 25.500 en het aantal schapen op 12.900.
  • bij Middelburg staan 8 zaagmolens en 2 kruitmolens.
  • op dit moment zijn er in Arnemuiden geen brouwerijen.
  • bij Middelburg staan 2 zoutketen, onder Arnemuiden 10, waarvan 3 eerlang staan te worden afgebroken. Te Goes staan 6 zoutketen, te Zierikzee 1 en te Tholen ook 1, samen zijn er dus nog 20 zoutketen in Zeeland.
  • de visserij beperkt zich op de binnenstromen tot kleine vis, garnaal en mosselen. Het is door de visserij dat vooral de bewoners van Arnemuiden en sommigen van Zierikzee hun bestaan vinden.
  • onder de fabrieksnijverheid in Zeeland behoort allereerst en meest de zoutnering te worden genoemd. Zij behoeft, om niet binnenkort geheel te niet te raken, door alle mogelijke middelen te worden aangemoedigd. De zoutraffinaderij was al minstens een halve eeuw in verval door verminderde aanvoer, groeiende concurrentie van Pruisen en Elzas Lotharingen en gebrek aan regeringsbescherming.

Speeleveld geeft in zijn in 1808 verschenen boek 'Brieven over het eiland Walcheren' de volgende bijzonder interessante weergave van het dagelijks leven in Arnemuiden omstreeks 1808:

Het voetpad, ‘t welk van Middelburg naar Arnemuiden leidt, is geene onvermakelijke wandeling. Het loopt langs de oude haven van Middelburg en langs de plaats Arnestein. Van deze oude haven is slechts een gedeelte van het droge bed aanwezig. Voor de ingang van de stad, indien een ellendige verzameling van enige hutten, vervallen aarden wallen en ter neder gestorte muren die naam verdienen, gaat men nog enige weinige zoutketen voorbij, overblijfsels van de eertijds beroemde en schadelijke darinkneering, welke zo welbekend is. Ook deze zoutketen, waarin thans het zout uit andere gewesten gestookt wordt, raken thans in verval.

Met een sloepje voer ik bij hoog water het Arnemuidensche Gat in, want als dan slechts is het voor kleine schuitjes bevaarbaar, daar er op verscheidene plaatsen slechts 2 of 3 voeten water staan. Dit Gat loopt met een klein geultje tussen twee dijken, tot aan de mond van de Middelburgsche haven. Een groot getal schuitjes voor de garnaalvangst, waarmede de inwoners hun sober bestaan verdienen, verstopte bijna de verdere doortocht. Treurig contrast met de machtige vloten, die weleer alle schatten der wereld aan de welige inwoners toebrachten. Waar eertijds de sterkste palenhoofden de verwoestingen der zee niet konden afwenden, waar de sloepen, uit vrees voor den alles wegslependen stroom, de schepen niet dorsten naderen, kwam ik met moeite door slijk en zand heen en legde ik zonder vrees tegen een verrotte beschoeiing aan. De wallen aan de waterzijde waren vernietigd, de stad lag open, het gezicht der huizen vertoonde eene plaats als door een aardbeving verwoest, indien de met mos en gras begroeide stenen niet de verwoestingen van de armoede hadden aangetoond.

Hoe beklaagde ik eene plaats welke weleer met Middelburg naar de zetel dorst dingen en die thans niet dan het zinnebeeld der ellende met zich draagt. Had ik grond tot dit beklag? Was er op enig aangezicht het beeld dezer ellende en van het ongeluk te vinden? Hier waren er die zich onledig hielden met netten naar den wal te voeren. Daar kookte men de gevangen garnalen. Verderop maakte men de bemorste schuit schoon.
Op het land wandelden kleine groepen van vissers gerust heen en weder. Op den met bomen beplanten dijk, die tegen de stad schiet, zaten er eene menigte neder, terwijl hunne kinderen voor en om hen speelden.

De vrouwen, op welker kaken de gezondheid was te lezen, sterk en gespierd, droegen de korven met vis naar Middelburg en Vlissingen of kwamen met ledige korven terug. Enigen zelfs zaten aan het roer van aangekomen schuiten. Allen waren wel en warm, doch op eene bijzondere wijze gekleed. In alle aangezichten straalde het vergenoegen, de onderlinge gezelligheid en een soort van openhartigheid uit.
De armoede, welke niet aan de uiterste behoefte grenst, bewaarde hen voor de gebreken die den overvloed vergezellen, en verwijderde het aanzien der zorgelijke ellende van hun af. Zij schenen niets te begeren dan hun stil en eenvoudig leven; zij schenen bevrijd van al die driften, aan welke de weelde, de rijkdom, de eerzucht, de afgunst, de grootheid, onderworpen zijn. De inwoners van het vervallen Arnemuiden genoten het leven, die der bloeiende stad hadden den voorspoed niet kunnen genieten.
Ik kon mij bij het zien van deze aardige groep van vissers, met zoveel kalmte op het gelaat rustende, of daar ginds en weder gaande, niet weerhouden de wezenlijke bronnen van het geluk in mijne gedachten op te sporen, doch ik werd daarin welhaast gestoord door enigen van hun die mij aanspraken, terwijl ik aan land ging, niet op een lage toon bedelende, maar met die nieuwsgierigheid, welke den onnozele mens eigen is, en op dien toon, welke de ware mens onder een vergulde rok slechts zijns gelijken doet zien.

Een aardig groepje mannen en vrouwen uit Arnemuiden. De tekening is Von Bing en Braet von Uberfeldt.
Een aardig groepje mannen en vrouwen uit Arnemuiden.
De tekening is van Von Bing en Braet von Uberfeldt.

Vaart wel, visschers van Arnemuiden, wanneer ik in onze verdorven steden dat onrustig heen en weder lopen zie, wanneer ik die achterhoudende, die verteerde, die trotse, die lage aangezichten, die grote verscheidenheid van standen, bronnen der bedervende weelde en der drukkende ellende beschouw, denk ik dikwijls aan uw groep langs uwe aangeslijkte haven en lommerrijken dijk. Gij zijt het waar geluk onbewust, zoo gij u over het verlies van de schoonste reede des aardbodems beklaagt, want dus heeft een Spanjaard het water genoemd, waarvan thans een drupje uwe neergestorte muren bespoelt.

Speeleveld tekent nog aan, dat de inwoners van Arnemuiden thans een gering bestaan vinden in het vangen van mosselen, garnalen en kleine vissen op de Zeeuwse stromen, welke zij in het overige gedeelte van het eiland Walcheren verkopen.

* * *

Uit deze beschrijving van Speeleveld zou opgemaakt kunnen worden dat Arnemuiden niet direct gebukt gaat onder de bezetting van Walcheren door Franse troepen. Niettegenstaande dit vredige beeld is toch het Franse bewind uit tal van maatregelen merkbaar. Op 2 januari komt een Koninklijk Decreet ter tafel dat de naamgeving van de Handelingen van de Publieke Colleges van Administratie voortaan genoemd moeten worden ‘Deliberatiën gehouden bij het Gemeentebestuur’. Ook is er een kennisgeving van de Landdrost dat het bataljon Franse soldaten tot een compagnie wordt gereduceerd. Echter in februari moet president Crucq de gemeenteraad ‘meedelen dat een detachement van 25 militairen alhier is komen cantonneren met de bedoeling dat op iedere schuit een militair wordt geplaatst om stiptelijk op het gedrag van de bemanning te letten’. Eind oktober arriveert in Arnemuiden opnieuw een detachement Franse militairen om alhier te cantonneren. Volgens gewoonte worden zij op het Stadhuis ingekwartierd.

Van geheel andere orde is het verzoek van Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon van begin maart ‘om bij de openbare godsdienstoefeningen gebeden voor Hare Majesteit de Koningin ten Hemel op te zenden voor hare bewaring en met de 6e maart hiermee een aanvang te nemen, omdat Hare Majesteit zich in de 6e maand van zwangerschap bevindt’.

Zo ook geeft de Landdrost mr. Abraham van Doorn in juli opdracht om alle mogelijke zorg te dragen dat deserteurs van ’s Konings schepen worden aangehouden en om te waken dat de desertie door niemand van de ingezetenen, ook niet door de beurtschippers, veerlieden of anderen hoe ook genaamd, wordt begunstigd. Signalementlijsten van deserteurs worden van tijd tot tijd toegezonden. De baljuw Christiaan Crucq zal hierop nauwlettend toezicht houden. Later in het jaar wordt dit gevolgd door een besluit van het Franse gouvernement om voor Franse deserteurs, die door de Hollandse autoriteiten worden aangebracht, 60 francs te betalen voor alle gemaakte onkosten.

Pijnlijk is de maatregel dat de Arnemuidse ingezetenen ƒ 600 moeten opbrengen in de buitengewone belasting, waartoe besloten is bij de Wet van 30 maart 1808. Het Stadsbestuur krijgt van de Landdrost opdracht om ten overstaan van drie van de voornaamste en meest gegoede ingezeten van deze stad een register op te stellen voor de verdeling van de aanslag in de buitengewone belasting over elk van de inwoners. Dit Register bevindt zich nog in het gemeentearchief. Bij dit Register bevindt zich ook een interessant rapport van de eigenaren van de zoutketen. Dit nemen we hierna onder de gegevens over de zoutnering over.

Het kost overigens nog moeite om drie van de voornaamste ingezetenen bereid te vinden. Benoemd worden Jacob Marteijn, Paulus de Meulmeester (de timmermansbaas) en Adriaan Adriaanse (de molenaar). Maar Marteijn en De Meulmeester bedanken ‘onder een en andere niets beduidende voorwendsels voor die lastpost’. Het Stadsbestuur schrijft de Landdrost dat ‘buiten de vissers, daar men geen dienst van kan hebben als alleen des zaterdags en bovendien deze daartoe weinig geschikt zijn, is het aantal van de burgerij zo gering, dat wij bij zodanige gelegenheid inderdaad verlegen zijn wie te benoemen of voor te dragen, die bij de bereidvaardigheid de geschiktheid bezitten om een of andere post waar te nemen’.

Eind september blijkt dat een groot aantal ingezetenen nalatig is gebleven om het door hen verschuldigde in de buitengewone belasting te voldoen. Er wordt een waarschuwing en aanmaning tot betaling door de stadsbode omgeroepen en aangeplakt. Maar begin oktober hebben nog 114 en eind oktober nog 66 ingezetenen hun verschuldigde belasting niet voldaan. Besloten wordt om, indien de belasting na vier dagen nog niet betaald is, tot parate executie over te gaan.

Het Stadsbestuur wordt gelast opgave te doen van de monumenten, molens, brouwerijen, zeepziederijen, zoutketen en staat der visserij, liefdadige gestichten, gezindten aan welke voorrechten verleend zijn, de staat der landbouw en andere opgaven die tot welzijn van de gemeente kunnen strekken. Helaas heb ik deze, voor de historiebeschrijving belangwekkende opgave niet in het gemeentearchief aangetroffen. Wel vond ik een opgave dat het aantal huizen en gebouwen binnen Arnemuiden in 1808 172 bedroeg; ook dat er jaarlijks gemiddeld 40 kinderen worden geboren, terwijl gemiddeld 36 à 40 inwoners overlijden.

Ook is de opgave interessant van de 3e februari 1808 dat de molenaar voor het malen van een zak tarwe zes stuivers betaald moet worden en voor een zak rogge of gerst vier stuivers, terwijl hij de vrijheid heeft om uit iedere zak tarwe of rogge twee en uit iedere zak gerst of mesting drie ponden meel te scheppen. Dit is een oud gebruik, stammend uit de tijd toen de korenmolen nog in eigendom aan de stad toebehoorde. Enkele jaren geleden is de molen aan de molenaar verkocht.

* * *

Ook wil de Landdrost zo spoedig mogelijk de keuren, ordonnantiën en gildebrieven met de reglementen voor de onderscheidene gilden of corporaties ter inzage hebben.

Het Stadsbestuur stuurt een rekening naar het Gouvernement ‘wegens geleverde wagens ten dienste van de militairen en door veerman Gerard Meerman overgezette troepen in het jaar 1807’. Eerst wil de Minister van Oorlog deze niet betalen. Maar secretaris Baars kan door de officieren getekende bewijsstukken overleggen dat de levering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Een andere aanschrijving van de Landdrost behelst dat de vaartuigen, die met koninklijk consent uit de havens van het rijk zijn vertrokken en door kapers genomen en in één van de havens van dit rijk worden opgebracht, dadelijk dienen te worden ontslagen en aan de eigenaars teruggegeven. Aan de Franse agenten zal wel worden toegelaten hun surveillance over de beide oevers van de Schelde uit te oefenen, maar onder geen voorwendsel zullen zij visitatie mogen doen op het grondgebied van dit rijk (dus het Koninkrijk Holland onder Koning Lodewijk Napoleon).

Tegen het einde van het jaar komt er nog een aanschrijving van de Landdrost dat binnen de steden van de tweede rang (zoals Arnemuiden) ‘gedurende deze tegenwoordige oorlog een meer bijzonder toezicht der politie gehouden zal worden op alle vreemdelingen of buitenlanders die binnen dit rijk mochten binnenkomen, doorrreizen of vertoeven’. De herbergiers krijgen een exemplaar van het hiervoor opgestelde Reglement en worden gelast deze in hun gelagkamer ter lezing van een ieder op te hangen en zich stipt te gedragen naar de inhoud daarvan.

* * *

De inwoners hebben hun bestaan vrijwel volledig uit de visserij. Ook de visserij wordt dit jaar door maatregelen van hogerhand bedreigd. In januari vragen enige vissers, die al geruime tijd te Middelburg in hechtenis zitten, om een acte van onvermogen tot het betalen van de justitiekosten. Waarom ze daar in de gevangenis zitten heb ik niet kunnen achterhalen.

Dreigend klinkt het aan het adres van de vissers als de Landdrost in februari vermaant om nauwkeurig te letten op de inhoud van het decreet waarbij op de ernstigste wijze alle communicatie van de vissers met de vijanden van het rijk (de Engelsen) wordt verboden. Er wordt verordend dat op elke schuit een Franse militair wordt geplaatst om stipt op het gedrag van de vissers te letten. Daartoe wordt een detachement van 25 militairen te Arnemuiden geplaatst.

Ook hiermee verband houdt ongetwijfeld de aanschrijving van de Landdrost van 16 februari, dat de vissers hun schuiten moeten nummeren. Deze nummering alsook de namen van de schuiten, de schippers en de eigenaars of reders dienen aan de Commissie van Toezicht bekend gemaakt te worden. Ook wordt de vissers aangezegd dat ze niet mogen uitlopen zonder permissiebiljetten. Ene J.P. Croes wordt hierover tot commies van toezicht over het eiland Walcheren benoemd. Secretaris Baars maakt een lijst van de namen van de schuiten, de schippers, de eigenaren en de reders.

Al spoedig komt er weer bericht van Zijne Majesteit de Koning dat het voor het vervolg niet nodig zal zijn dat aan boord van de vissersvaartuigen militairen worden geplaatst. Hiervan wordt echter niets tegen de vissers verteld. Deze geheimhouding dient er voor om hen ervan te weerhouden kontakt met de Engelsen te onderhouden. In augustus komt er een aanschrijving van de Landdrost binnen dat drie vissers van Arnemuiden en drie van Veere op de 27e juli enige communicatie met de vijand hebben gehouden. De Landdrost verlangt straffe maatregelen, om alle nadelige gevolgen die uit een verboden communicatie met de vijand zouden voortspruiten, te voorkomen.
De schippers van de visschuiten nummers 8, 13 en 17, die in de aanschrijving worden opgegeven, worden door de baljuw Christiaan Crucq ontboden en onderhouden. De schipper van de nummer 8 ontkent volstrekt enige Engelsen op die dag, ja zelfs in geen drie weken, te hebben gezien, laat staan enige communicatie met de vijand gehouden te hebben. Die van de nummer 13 en de nummer 17 geven toe op de 28e juli een sloep van een Engelse brik aan boord te hebben gehad die enkel ‘een benne met scharren’ zonder enige betaling meenam en het hun niet doenlijk is om altijd daarvoor te vluchten, daar zich altijd Engelse schepen bij de wal bevinden. Ze worden ernstig vermaand om alle mogelijke omzichtigheid te gebruiken en zoveel als doenlijk is de vijand de gelegenheid te benemen om bij hen aan boord te komen.

Ook komt er in augustus weer een aanschrijving van de Landdrost. Geen vissersvaartuigen die passagiers aan boord hebben zullen aan de wal mogen worden toegelaten, maar met de passagiers worden afgewezen. Ze zullen verplicht zijn wederom zee te kiezen, terwijl bij overtreding de visvangst geheel zal worden verboden. De Landdrost verzoekt tot handhaving van dit bevel en tot voorkoming van schade aan de visserij, hieraan mee te werken.
De schippers van de visschuiten worden dezelfde avond nog ontboden bij het Stadsbestuur. Ze worden op bevel van de Landdrost ernstig voorgehouden en vermaand om geen passagiers mee te brengen teneinde zich te hoeden voor alle nadelige gevolgen die uit een overtreding zouden kunnen voortkomen.

De schipper van één van de visschuiten, Joos Vogel, deelt het Stadsbestuur mee dat hij geen zaat of legplaats heeft. Maar naast de legplaats van de visschuit van schipper Job Lievense de Ridder is er volgens hem een goede gelegenheid, waarvan hij graag gebruik zou maken. Dit wordt hem toegestaan. Ook Adriaan Lievense de Ridder, wonende aan de zoutketen, meldt het Stadsbestuur dat hij met zijn compagnon een visschuit in aanbouw heelt die eerlang van deze stad ter visvangst zal varen. Daarvoor wenst hij in aanmerking te komen voor een zaat of legplaats. Hem wordt voor zijn visschuit een legplaats aan het zeedijkje aangewezen.
Adriaan de Ridder schakelt bij het tenietgaan van de zoutnering over op de visserij. En zo zullen er nog velen geweest zijn.
In maart dient ook schipper Blaas Jacobse de Nooijer een verzoek in om een behoorlijke zaat of legplaats voor zijn visschuit. Hij krijgt toestemming om aan het zogenaamde zeedijkje een legplaats in te nemen.

Ernstig is de aanschrijving van de Landdrost van eind oktober om de nodige orders te stellen, dat zodra daarom gevraagd wordt de voorhanden zijnde schepen aan de Franse Schout bij Nacht worden geleverd en tot zijn beschikking gesteld. Tevens moet aan de Landdrost opgegeven worden het getal en de grootte van de schepen die gewoonlijk alhier beschikbaar zijn. Secretaris Baars schrijft daarop een antwoord, dat alhier geen schepen voorhanden zijn, geschikt om goederen te laden ‘daar alhier niet anders gevonden worden dan 17 visschuiten, allen met een nat bun (dit is een houten kist met gaatjes waarin de vis in het water levend wordt bewaard) voorzien’.

Uit een opgave van het Stadsbestuur blijkt dat er dit jaar door de vijftig vrouwen dagelijks de gevangen vis uitleuren in Middelburg en op het platteland.

* * *

De zoutnering is nagenoeg volledig te niet gegaan. Van de 32 zoutketen, die Arnemuiden eertijds had, zijn er in 1808 nog 8 over. In 1820 zijn dit er nog 4 en in 1824 nog 2. Deze laatste twee worden gesloopt in 1841 en 1850.

Interessant is het rapport van 28 september 1808 van de eigenaren van de zoutketen ‘De Pannekeet’, ‘De Eendracht’ en ‘De Fortuin’ van de Gebroeders Tak uit Middelburg en ‘De Hoop’ van W.B. van Deinse uit Middelburg. Zij vermelden hierin zeer interessante gegevens over de vroegere en tegenwoordige toestand van de zoutziederij. Ook geven zij enige middelen aan tot herstel van de bloei, dit tot beantwoording van door de Koning gestelde vragen. Van dit rapport nemen we hierna een samenvatting over.

De zoutziederij verkeerde eertijds in een zeer bloeiende staat. Ze verschafte brood aan honderden huisgezinnen en zorgde voor veel vertier. Het was de voornaamste steun van de stad. Altijd kwamen schepen met ruw zout uit Frankrijk terug. Door de zoutzieders te Arnemuiden werden destijds jaarlijks 24.000 vaten wit zout geraffineerd en door die van Middelburg 6.000 vaten. Daarvoor werden 90.000 à 100.000 tonnen turf gebruikt. Van het geraffineerde zout werd tenminste 3/4 gedeelte naar Brabant en Vlaanderen verzonden.
Sedert 1793 begon de zoutziederij te kwijnen. Dit kwam door gebrek aan vertier naar het buitenland nadat Frankrijk zijn grenzen tot over de Schelde en de Rijn had uitgebreid en in deze nieuwe gebieden de invoer van wit geraffineerd zout volstrekt had verboden. Anderzijds werd dit veroorzaakt doordat er, na de invoering van het nieuwe stelsel van algemene belasting en de daarbij gemaakte bepaling dat de impost van het geraffineerde zout altoos moet betaald worden ter plaatse waar het wordt gestookt, zich geen kooplieden in zout in het groot binnenlands meer opdoen. De sluikhandel van dit artikel binnenlands is hier een gevolg van.
Al hetwelk tengevolge heeft gehad dat van de voormaals bestaan hebbende 32 zoutpannen er thans maar 8 overig zijn van welke geen 2 aanhoudend werkzaam kunnen blijven.
Hierbij komt nog de kwijning tengevolge van de toenemende onbevaarbaarheid van het vaarwater, waarmee hun zoutziederijen moeten worden bezocht, niettegenstaande de herhaalde verzoeken tot herstel en de thans hoge belastingen. Allemaal voorboden van een totale ondergang en verval.

Als middelen tot herstel worden genoemd:

  • herstel van de vroegere invoer van wit geraffineerd zout in de staten van Zijne Majesteit de Koning;
  • opheffing van de tegenwoordige exhorbitante belasting op het wit geraffineerde zout, tweemaal overtreffende de invoerprijs daarop, waardoor de enorme sluikhandel op dit artikel zou ophouden;
  • het bevaarbaarder maken van het vaarwater waardoor de zoutziederijen kunnen worden bezocht;
  • ontheffing van alle lasten op hun panden zoals voormaals.

De boekhouder van de zoutnering, de heer Tak uit Middelburg, wordt verzocht de Ordonnantie van het Gilde weer in orde te maken en aan het Stadsbestuur te doen toekomen. Tevens wordt een commissie benoemd, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam en Baars, om de Ordonnantie van het Sint Jansgilde na te zien ‘en naar tijdsgelegenheid aan te passen’.

Ook troffen we nog een bericht van boekhouder Tak aan ‘dat de keetbazen het draagloon van het zout hebben verhoogd en alsvolgt hebben bepaald: voor het dragen van 104 vaten met Frans zout 10 stuivers, met Cadis zout 12 stuivers, met Alematter zout 15 stuivers en met geraffineerd zout 16 stuivers, terwijl het meetloon is vastgesteld op 15 stuivers’.

In februari vernemen we nòg iets over de zoutketen. Secretaris Baars maakt de gemeenteraad er opmerkzaam op, dat hij in de Middelburgsche Courant een advertentie heeft gezien voor de verkoop van de afbraak van de zoutkeet van eigenaar J. Bos uit Middelburg. Daar het tot nu toe nog niet beslist is op wiens grondgebied deze zoutkeet staat, op dat van Middelburg of dat van Arnemuiden, wordt de Landdrost verzocht in deze kwestie te bemiddelen. De Landdrost wil zich hier echter niet mee bemoeien. Hij laat het aan het Stadsbestuur over. Het staat het bestuur vrij om tegen de verkoop protest aan te tekenen of zich daar tegen te verweren.

* * *

Tot nu toe heeft de weduwe van de enkele jaren geleden overleden bakkersbaas Joseph Delewarde (ook wel geschreven als Dillewarde of De la Warde) de bakkerij en bakkerswinkel ‘De Zwarte Ruyter’ voortgezet aan de Westdijkstraat. Als gevolg van haar overlijden in juni gaat de zaak over in handen van Hendrik Leendertse. Hij heeft uit de boedel van de weduwe Delewarde ‘een huis met erve, zijnde een broodbakkerij benevens een pakhuis staande en gelegen in de Westdijkstraat’ gekocht. Hij schrijft het Stadsbestuur ‘dat hij de broodbakkersaffaire wel nimmer heeft aangeleerd, echter hetzelve zich wel eigen te zullen maken en intussen genegen is met een welgeoefende knecht die affaire ten genoegen van de gemeente te exerceren’.

Het nieuwe tarief van het maalloon voor de korenmolenaar wordt door de Landdrost bepaald op 9 stuivers per zak tarwe, 6 stuivers per zak rogge of gerst en 5 stuivers per zak mesting of beestenvoer. Omdat men tot nu toe alhier nog geen behoorlijk geijkte nieuwe korenmaat heeft kunnen bekomen, wordt aan de Landdrost gevraagd met het vragen van maalloon te wachten tot er een goede maat beschikbaar is. De Landdrost is echter van mening dat met de heffing begonnen kan worden, ook al is de nieuwe graanmaat er nog niet. Molenaar Adriaan Adriaanse krijgt opdracht om aanstaande maandag met de heffing van het maalloon een aanvang te nemen.

Jacobus Leunis de Rijke uit Bekerke krijgt toestemming zich in Arnemuiden te vestigen als strodekker en slachter ‘van het beestiaal en tevens slagerswinkel houdend’. Hij heeft dit ambacht ruim 4 jaar geleerd en uitgeoefend bij en met de strodekker uit Biggekerke.

* * *

Wat betreft de openbare werken kan het volgende worden vermeld. 
De Staten van Walcheren oordelen het allernoodzakelijkst ‘om de buis of schoft, leggende onder door de Walcherse zeedijk, suerende in de vest van Arnemuiden, geheel weg te nemen’. Het gat moet met goede klei gestopt worden om te voorkomen dat het eiland bij onverhoopt hoge vloed gevaar loopt.

In maart komt er een kennisgeving van Zijne Majesteit de Koning dat het begraven in de kerken verboden wordt en dat begraafplaatsen op een afstand van 300 roeden buiten de stad dienen te worden aangelegd. Geantwoord wordt dat het onmogelijk is op zo’n afstand van de bebouwde kom een begraafplaats aan te leggen, ‘daar het een onbetwistbare waarheid is dat de omtrek van Arnemuiden zeer laag is en wel zodanig dat in de wintertijd geen graf ter diepte van 3 voet, veel min van 5 voet, kan worden vervaardigd zonder dat het lijk in het water wordt gelegd en het niet doenlijk is zoveel grond van elders aan te voeren ter verhoging van een begraafplaats, waarbij komt dat de passages naar zodanige begraafplaats, daar meest alle de wegen en vele landen in het winterseizoen onder water leggen, niet dan met importante kosten, behoorlijk gangbaar gemaakt kunnen worden’.

In april overlegt secretaris Baars met de thesauriers van Middelburg ‘om toestemming te krijgen voor het wegnemen van de lange brug over de oude Arne op voorwaarde dat aldaar een behoorlijke passage in orde wordt gebracht alsmede over het zand hetgeen men van de stad Middelburg aan de ketterij niet had gebruikt’. De thesauriers van Middelburg vinden goed dat het zand ter beschikking van het Arnemuidse gemeentebestuur wordt gesteld. De commissie over de zandweg wordt verzocht daarvan zo spoedig mogelijk het nodige gebruik te maken.

In juni wordt het Stadsbestuur van Middelburg om toestemming gevraagd om de lange brug over de Arne, in het jaar 1792 door Arnemuiden gelegd en bekostigd, af te breken en deze te doen vervangen door aan beide zijden van de dijken een behoorlijke opril te leggen met een klein bruggetje in het midden van het kanaal om een behoorlijke suatie te behouden, waardoor de uitwatering onbelemmerd kan plaatsvinden. De burgemeester van Middelburg deelt daarop mee dat hij hierin volkomen toestemt, mits de kosten en het onderhoud daarvan voor rekening van Arnemuiden blijven. Gelijk wordt opdracht gegeven om de lange brug af te breken en de oprils en het kleine bruggetje over de Arne in orde te brengen.

Het Stadsbestuur van Middelburg vraagt de landlieden op Arnemuidens grondgebied te verzoeken om een à twee dagen met kar en paard te komen rijden ten behoeve van de dam, die bij de oude Arne gelegd wordt. Hier wordt aan voldaan.

De thesauriers worden gemachtigd om het voetpad buiten de Middelburgse Poort, voorzover dat tot verhoging van de dijk is opgenomen geweest, ten spoedigste weer te herstellen. Tevens krijgen ze opdracht om de schutplanken in de Marktpoort (deze stond op de plaats waar nu de Marktstraat ligt) en de Tolpoort (deze stond bij het Tolhuis aan het einde van de Westdijkstraat bij het Hoofd) in geval van hoge vloeden te doen verbeteren.

De stadssingels, de galgenberg en het kerkhof worden dit jaar onderhands verpacht voor zeven jaar voor £ 2 Vlaams per jaar. Het ophalen van de straatmest wordt ingaande 1809 voor zeven jaar verpacht aan de landman Lein Ingelse van het Hof in de Oranjepolder.

Het laten los lopen van geiten wordt, tot voorkoming van schade aan de bomen, verboden op de boete van een gulden. De verkoop van kaphout op de Galgenberg en van essebomen in het Schuttershof wordt bepaald op de 26e oktober. De secretaris zal daarbij als vendumeester optreden.

Pogingen worden aangewend bij de kwartierdrost om, nu er een nieuwe zandweg in het Nieuwland aangelegd zal gaan worden, van de gelegenheid gebruik te maken om ook de zandweg van deze stad naar Middelburg, de zogenaamde keetweg, te onderhouden. Zijne Majesteit de Koning heeft namelijk bepaald dat er een zandweg mag worden aangelegd in het Nieuwland, beginnende aan het veer van Arnemuiden tot aan het veer over het Sloe. In 1793 was reeds, ter gelegenheid van het uitdiepen van het Arnemuidse vaarwater, een zandweg van de zaagmolens tot aan de Arne aangelegd voor gezamenlijke rekening van het eiland Walcheren en de stad Middelburg, terwijl de keetweg geheel gezand is voor rekening van de stad Arnemuiden.
Met de enorme grote voorraad zand afkomstig van het uitdiepen van het Arnemuidse kanaal, opgeslagen aan het molendijkje, kon deze zandweg tot nu toe onderhouden worden. Nu echter is deze voorraad verbruikt en verkeert de zandweg in zo’n slechte toestand dat de landlieden er geen gebruik meer van willen maken. Ook de postiljon, die deze weg gebruikt als postweg, zal er binnenkort niet meer over kunnen rijden. Binnenkort zal de zandweg onberijdbaar zijn geworden, waardoor de nieuw aan te leggen zandweg tussen de beide veren, hoe nuttig ook, weinig bevorderlijk zal zijn voor de passages. Verzocht wordt om een geringe bijdrage voor het onderhoud van de zandweg te mogen heffen van de passerende wagens en rijtuigen.

Uit een opgave van juni aan het provinciaal bestuur blijkt dat er 30 paarden op het grondgebied van de stad zijn, te weten van: J. Marteijn 4, J. Adriaanse Joosse 4, de weduwe P. van de Kreke 1, mr. W.A. van Citters 6, de weduwe J.C. Vinke 4, A. Meulmeester 2, A. Koets 1, M. La Rivière 3, C.P. Melis 2 en L. Wisse 3.

De nieuwe veerman van het stadsveer op Nieuwland Gerard Meerman, de opvolger van Janis Smout, krijgt toestemming om de loge of stal, op het Hoofd bij zijn veer geplaatst en thans groot 16 voet lang en 10 voet breed, te vergroten tot 31 voet lang en 12 voet breed (‘de breedte van de werf naar het Hoofd en de lengte van de wal naar het water’), tenzij de gemeente die grond in de toekomst nodig heeft voor de overzetpont, het veer of de dam. Eind juli legt Gerard Meerman een rekening en verantwoording over van het veer op het Nieuwland.
De veerman krijgt echter te maken met het minder gebruik maken van zijn overzetpont. In toenemende mate wordt het Arnemuidse kanaal (het restant van de voormalige rede) bij laag water doorgelopen, zodat men van het vaste veer geen gebruik meer maakt. De aanslikking van het vaarwater neemt steeds grotere vormen aan. Hij beklaagt zich hierover bij het Stadsbestuur. De raadsleden zijn van mening dat deze handelwijze niet anders strekken kan dan tot groot nadeel van het stadsveer. Besloten wordt dat degenen die zich daaraan schuldig maken de eerste maal het gewone veer- en landpassagegeld zullen moeten voldoen, de tweede keer dubbel en in een volgend geval zal de overtreder aangegeven worden bij het Stadsbestuur en zal een driedubbele betaling opgelegd worden.

De Landdrost schrijft het Stadsbestuur in juli een indringende brief tot aanmoediging, bevordering en uitbreiding van de inenting tegen de kinderziekten door middel van koepokstof.
De gezondheidszorg gaat de Landdrost kennelijk ter harte. In september wordt een opgave gevraagd of er binnen de stad enige aantrekkende ziekte wordt gevonden die voor een besmettelijke ziekte van gevolg zou kunnen zijn. En, ingeval er zich zo’n ziekte mocht voordoen, of er dan een voldoende bijstand van kundige medicijnmeesters te bekomen is en of dan de armen zodanige middelen toegevoegd worden als in die gevallen met recht van menslievendheid van de armverzorgers kan worden gevorderd.

En in september blijkt nogmaals de bezorgdheid van de Landdrost. Hij waarschuwt hoe zich vooral de landlieden en allen die in de open lucht werken, voor de nadelige invloed van de grote zomerhitte en brandende zonnestralen moeten in acht nemen om gevaarlijke toevallen en hevige ziekten onder Gods Zegen te voorkomen en in goede staat van gezondheid te blijven.

* * *

Een deputatie uit Stadsbestuur en kerkenraad, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam, secretaris Baars en de nieuwe predikant ds. Hondius, maakt in november de gewone najaarsomgang in de school. Uit het rapport van de schoolcommissie blijkt dat ‘zij niet dan met leedwezen had bespeurd dat het getal der scholieren zeer gering was en de schoolonderwijzer hun had te kennen gegeven dat de opkomst der kinderen nu al een geruime tijd zo gering was geweest, dat dit hem niet alleen de moed benam maar dat hij ook zijn bestaan, mocht dit voortduren, alhier niet zou kunnen blijven vinden’.
De commissie beraadslaagt daarop samen met de predikant ‘om, zo tot behoud van de schoolonderwijzer als tot welzijn van het opkomend geslacht, een of ander middel tot opwekking van de gemeente voor te dragen, hetzij tot het uitloven van een premie aan degenen die hun kinderen getrouw ter school opzenden of met een oproeping door de gemeente en die daartoe aan te manen en de minvermogenden geheel of gedeeltelijk van stadswege tegemoet te komen’.

Bij de baljuw komen klachten binnen over het stelen van veldvruchten ‘onder de naam van het rapen van vruchten plaats hebbende’. Op de publicatieborden wordt een afkondiging van het Stadsbestuur aangeplakt, dat niemand meer vruchten zal mogen rapen op het land, tenzij men van de eigenaar schriftelijk toestemming verkregen heeft.

Merkwaardig is het volgende. In september is bij geruchte vernomen dat de dochter van Karei Lievense, wonende aan het Lange Hoofd op het grondgebied van Veere, thans alhier bij haar oom Anthony Siereveld is komen wonen en ‘zo men verzekerde, zij, hoe zeer ongehuwd, zich in een gezegende staat bevindt’. Besloten wordt dat, als zij tot armoede komt te vervallen en een beroep op het armwezen zou worden gedaan, zij geen ondersteuning zal krijgen.

Door de rentmeester van de Rijksdomeinen worden verpacht ‘de landen gelegen in en aan de Wilhelminapolder (grenzend aan de Oranjepolder waar voorheen de kruitmolen stond) met en benevens het veer van gemelde polder op Wolphaartsdijk en Zuid-Beveland’. Het veer, tot nu toe verpacht aan Cornelis Zierveld, wordt vanaf heden verpacht aan Lein Laurens Ingelse van het Hof in de Oranjepolder voor 7 jaar, met dijken, land en dergelijke voor een totaalbedrag van ƒ 1.050. Ingelse is verplicht alle dammen en wegen te onderhouden. Van het veer ontbreken verdere gegevens. Vermoedelijk is het weldra teniet gegaan door de toenemende aanslibbing van de zandplaten, die later het Oranjeplaatje genoemd worden. Het Wilhelminapoldertje is na enige tijd van het Kroondomein in handen van particulieren overgegaan.

Op de vooravond voor kerst wordt besloten om volgens oude gewoonte op Oudejaarsavond de klok te luiden.

* * *

Niettemin heeft het dagelijkse leven zijn voortgang. Het Stadsbestuur komt gewoonlijk driemaal per maand in vergadering bijeen. Het bestaat uit de baljuw/president Christiaan Crucq en de leden/schepenen Jan Bosselaar, Johan Christiaan Coray, Abraham van Eenen- naam, Ary van Egem, Jan Kraamer, Janis de Marée en Jan Simonse, terwijl C.D. Baars secretaris is. Opvallend is dat de raadsleden Bosselaar, De Marée en Simonse zeer veel vergaderingen verzuimen. Raadslid Bosselaar waarschijnlijk vanwege z’n hoge ouderdom; begin december overlijdt hij. Ook De Marée treedt vermoedelijk af, want per 1 mei wordt in zijn plaats als weesmeester benoemd Cornelis Kramer en tot commissaris voor de kleine zaken Abraham van Eenennaam.

Stadsbode is nog steeds Jan Harthoorn. Gerechtsdienaar, kloksteller en klokluider is Gerrit Brunke. Stadsvroedvrouw is sinds januari Marijke Zoeter-Vermeulen, voorheen stadsvroedvrouw van Vlissingen. Stadstimmerman voor de gemeentelijke werken is dit jaar Paulus de Meulmeester en stadssmid Jan van der Weele.

* * *

De Hervormde Gemeente wordt thans krachtig gesteund door de geachte en eerwaardige ds. P. Hondius. Bij de periodieke aftreding van ambtsdragers treden dit jaar als nieuwe ouderlingen aan Joost van Belzen en Pieter Meulmeester en als nieuwe diakenen Jan van der Weele en Hendrik Leendertse.

Uit een opgave van dit jaar blijkt dat het aantal hervormden binnen Arnemuiden 840 bedraagt, het aantal luthersen 5 (2 huisgezinnen) en het aantal rooms-katholieken 11 (ook 2 huisgezinnen, vermoedelijk Giffard en Le Mahieu).

Begin januari besluit de kerkenraad met een gesloten bus in de zogenaamde wandelkerk te staan tot inzameling van liefdegaven in verband met de treurige toestand van de kerkelijke fondsen. De predikant zal de gemeente ernstig aanmanen ‘voor de instandhouding van het Huis onzer godsdienstige samenkomsten te zorgen’. Als koster/voorzanger fungeert thans de schoolmeester H.W. Hoogerheyde.

In maart wenst de Classis Walcheren geïnformeerd te worden over de invoering van de evangelische gezangen. Na uitvoerig beraad wordt de classis het volgende geantwoord:

Tegen de invoering van de gezangen te Arnemuiden doen zich vele zwarigheden op. Men staat hier bijna algemeen in het gevoelen dat de psalmen goed en toereikend zijn. In dit denkbeeld voelen wij ons aangenaam gesterkt door de getuigenis van Vader Augustinus die zegt: De psalmen zijn een leermeester der jongelingen, een sieraad der jeugd, een trooster der ouden, een kort begrip der ganse godgeleerdheid. Luther noemt dit boek de kleine Bijbel.
Dringende behoefte tot invoering der liederen zien wij dus niet. Daarbij heeft ons de treurige ervaring geleerd dat alle verandering geen verbetering is. De omstandigheden waarin wij leven maken het nodig voorzichtig te zijn omtrent alle nieuwigheden. Invoering zal meer kwaad als goed doen. Wij als opzieners zijn verplicht alle verwarring te voorkomen. Ons grootste doel is de gemeente aan te zetten om vooral gebruik van de openbare godsdienst te maken. En helaas, wij houden ons verzekerd dat invoering der liederen velen zal bewegen om opzettelijk uit de kerk te blijven; anderen zullen wij ergeren. De gemeente zal meer ontsticht dan gesticht worden.

In april leest de predikant een brief van het Stadsbestuur aan de kerkmeesters voor dat van ’s Koningswege van nu voortaan geen lijken meer in de kerk begraven mogen worden, maar dat een kerkhof aangelegd dient te worden op de afstand van 300 roeden van de stad. Hiervoor wordt een commissie ingesteld, waarin namens de kerkenraad zitting hebben ds. Hondius, ouderling Marinus Schroevers en diaken Marinus de Nooijer.

Ter gelegenheid van de te houden kermis op 2e pinksterdag stelt ds. Hondius de kerkenraad voor het Stadsbestuur te verzoeken ‘in haar wijsheid zulke maatregelen te nemen ter voorkoming van verkeerdheden’. Maar de overige leden van de kerkenraad getuigen geen reden tot klagen te hebben; er doen zich weinig uitspattingen voor op die dag.

Nog steeds is de oude kwestie met Cornelis Verstraate, de vroegere boekhoudende diaken, niet opgelost. Hij is nog steeds 39 pond en 16 schellingen schuldig aan de armenkas en heeft ‘in weerwil van alle beloften en schriftelijke verbintenissen nog steeds niets betaald’. Ds. Hondius zal hem hierover eens ernstig onderhouden.

De kerkenraad besluit ook het volgende: ‘Daar de krankenbezoeker Welle uit Middelburg uit achting en liefde voor de gemeente van Arnemuiden des namiddags het volk gesticht heeft zes zondagen gedurende de afwezigheid van onze Leraar, hem een klein presentje van 7 gulden te schenken’.

De landing van de Engelsen bij Breezand op Walcheren op 30 juli 1809. De volgende dag wordt Arnemuiden door de Engelse militairen bezet en de kerk als kazerne en het stadhuis als hospitaal in gebruik genomen.
De landing van de Engelsen bij Breezand op Walcheren op 30 juli 1809.
De volgende dag wordt Arnemuiden door de Engelse militairen bezet en de kerk als kazerne en het stadhuis als hospitaal in gebruik genomen.

1807

Dit jaar zucht het eiland Walcheren nog steeds onder de heerschappij van de Fransen.
Keizer Napoleon staat nu op het hoogtepunt van zijn macht. Nog één vijand is er te verslaan, namelijk Engeland.
In de strijd tegen Engeland is Zeeland voor de Keizer van groot belang. Dit vanwege de beheersing van de Scheldemonden en Antwerpen. In Antwerpen worden de nieuwe oorlogsbodems gebouwd. Deze moeten de blokkade op zee door de Engelsen breken. Napoleon is zeer beducht voor een aanval van de Britten op het vasteland en met name op Antwerpen.

In 1807 beleeft ons land ook bange dagen tijdens storm en watervloed in het najaar. Van 30 september op 1 oktober stromen de landerijen in de Nieuwerkerkepolder onder als gevolg van de hevige storm. Door deze overstroming wordt in 1808 een inlaag gemaakt in de Johannapolder.
In het gemeentearchief bevinden zich verklaringen van het Stadsbestuur en eigenaren van landen en bomen over de schade, die door de storm en de hoge vloed in de Nieuwerkerkepolder is geleden. Daaruit blijkt onder meer de volgende schade:

Pieter de Kraker in het Nieuwland: aan 19 gemeten en 230 roeden weiland, ruim 400 olmenbomen en 600 wilgentronken voor in totaal 419 ponden Vlaams.
Pieter Kakebeeke in het Nieuwland: aan 8 gemeten en 90 roeden weiland, cirka 400 olmenbomen en wilgentronken voor in totaal 141 ponden Vlaams.
Abraham de Visser in het Sint Joosland: aan 30 gemeten en 30 roeden zaailand voor in totaal 30 ponden Vlaams.
Pieter  Bommeljé en Bartel Huysen in het Nieuwland: voor de op hun overgestroomde landerijen staande witte bonen en jong koolzaad voor in totaal 90 ponden Vlaams.

* * *

Over het dagelijks leven omstreeks het jaar 1807 is een interessante studie verschenen van de hand van J.D.H. Harten, getiteld ‘De verzorging van het platteland van de Zeeuwse eilanden in de Franse tijd’. Zo vermeldt deze studie dat er omstreeks deze tijd weinig bakkers worden gevonden op Walcheren. Deze worden slechts aangetroffen in de steden en in de plaatsen met een niet-agrarische structuur, te weten Arnemuiden (hier waren immers twee bakkers, te weten Christiaan Crucq boven aan de Markt en Joseph DelaWarde aan de Westdijkstraat) en Westkapelle. Aangenomen kan worden dat op het agrarische deel van het Walcherse platteland het regel was dat de huisvrouw zelf brood bakte.
In deze studie wordt ook vermeld dat uit een volkstelling blijkt, dat er in 1807 58 visleursters in Arnemuiden zijn, waaronder zich veel gehuwde vrouwen bevinden.

Ook interessante gegevens over de toestand in de Walcherse steden omstreeks 1807 worden vermeld. Daaruit nemen we het volgende over: 

Veere met 1799 inwoners heeft als stad weinig meer te betekenen, hoewel de winkeldichtheid er vele malen groter is dan die op het Walcherse platteland vooral vanwege de aanwezigheid van een groot garnizoen. Als handelsstad heeft Veere vrijwel volledig afgedaan. De stad draagt alle blijken van verval en voorbijgegane welvaart. De scheepvaart is hier behalve enige weinige vissers zeer gering. Het aantal inwoners loopt tot 1860 verder terug tot 1275.

Van de zes Zeeuwse steden is Vlissingen met 6664 inwoners nog het meest levendig en het meest op scheepvaart en internationale handel georiënteerd. De levendigheid komt verder door de aanwezigheid van het Franse garnizoen, de marinehaven, de admiraliteitwerf. De winkeldichtheid is door dit alles groot. De stad is verder sterk gericht op de slavenhandel en de kaap- en sluikvaart. Wat fabrieksnijverheid betreft heeft de stad enkel maar 1 lijnbaan, 1 haringrokerij, 1 bierbrouwerij, 1 tabakspinnerij, 1 chocolademolen en 1 snuifmolen.

In Middelburg met 14535 inwoners is de industriële nijverheid nog het grootst. Er zijn 1 linnenspinnerij met 50 en 2 sajetspinnerijen met 128 arbeiders. Bovendien wordt de Middelburgse nijverheid door een grote verscheidenheid gekenmerkt. Zo zijn in de stad gevestigd 1 koper- en metaalgieterij, 3 looierijen, 6 zaagmolens, 2 lijnbanen, 2 sajetfabrieken, 2 passementfabrieken, 1 stijfselmakerij, 1 vetsmelterij, 1 zeepziederij, 1 oliemolen, 3 gortmolens, 5 grutmolens,15 chocolademolens, 3 bierbrouwerijen, 1 azijnmakerij, 2 zoutziederijen, 2 snuifmolens en 2 tabakspinnerijen. In de stad komen ook heel wat sterk gespecialiseerde ambachten voor die elders ontbreken.
Tevens vindt vanuit Middelburg de distributie van koloniale waren plaats. De invoer van producten uit de Nederlandse koloniën vond in de 18e eeuw in Zeeland nog grotendeels rechtstreeks via Middelburg plaats. Bovendien is Middelburg tot nu toe het middelpunt van de handel in granen en Zeeuwse landbouwproducten. Vooral de graanhandel schenkt de stad veel vertier: drukte in de havens en bedrijvigheid op de kaaien voor de pakhuizen. Na de Franse tijd echter treedt het verval in dooir de teruggang van de internationale handel en wordt ook Middelburg een vrij onbetekenende centrumstad. Het aantal inwoners daalt in 20 jaar tijd enorm, namelijk van 20146 in 1795 tot 13114 in 1815!

Bedrijvigheid op de Middelburgse kade in 1802. Links binnen- en zeeschepen, rechts op de achtergrond aan de kade een statenjacht. Op de voorgrond het lossen van een brigantijn. 
Bedrijvigheid op de Middelburgse kade in 1802.
Links binnen- en zeeschepen, rechts op de achtergrond aan de kade een statenjacht.
Op de voorgrond het lossen van een brigantijn. 

* * *

Ook dit jaar is de invloed van de Fransen op tal van gebieden merkbaar. Zo komt er in januari een voorschrift om zorgvuldig te waken dat binnen dit gebied geen transport van buskruit ten behoeve van ’s Lands dienst of voor commerciële belangen plaats vindt zonder uitdrukkelijke toestemming van Zijne Majesteit de Koning. Ook worden aanhoudend signalementen van gedeserteerde manschappen van de Franse troepen doorgegeven met de opdracht om voortdurend waakzaam te zijn tegen deserteurs van ’s Lands Armee.
Ook komt er een aanschrijving om in geval van vijandelijke aanvallen alle schepen en vaartuigen binnen Arnemuiden dadelijk onder embargo te leggen en deze op verzoek ter beschikking te stellen van de militaire commandant van Walcheren voor het afhalen van troepen van binnen en buiten dit departement.

Koning Lodewijk Napoleon schrijft ook een brief naar aanleiding van de ramp die de inwoners van Leiden is overkomen. Daar is een schuit geladen met kruit in de lucht gesprongen, waardoor die stad in een rampvolle toestand is gebracht. Er wordt ten huize van secretaris Baars een intekenregister gelegd voor liefdegaven. Ook wordt met gesloten bussen door de gemeente rond gegaan: door de raadsleden Van Eenennaam en Van Egem binnen en door de raadsleden Kraamer en De Marée buiten de stad. Ook wordt een gesloten kist ten huize van de president van de gemeenteraad geplaatst. De ingezamelde penningen worden daarin gestort. De gemeente wordt van de preekstoel aangemoedigd tot christelijke milddadigheid. Van stadswege worden vijf rijksdaalders in de gesloten kist geworpen. De collecte brengt 22:6 pond op, terwijl in de kist een bedrag wordt gevonden van 13 pond, tezamen derhalve 35:6 pond.

Eind januari komt er een voorschrift van hogerhand om op zondag de le februari in de kerken ter gelegenheid van de gewone godsdienstoefening ‘God Almachtig plechtig te danken voor het gelukkig uiteinde van de Veldtocht en te bidden dat het de Almachtige God behage spoedig een algemene, vaste en duurzame vrede te schenken’. De secretaris zal de heer Clinge, die zondag voor zal gaan, hiervan in kennis stellen.
Later in het jaar, ter gelegenheid van het feest wegens de gesloten vrede op 15 augustus, worden de klokken geluid 's morgens van 8 tot 9, ’s middags van 12 tot 1 en ’s avonds van 6 tot 7 uur en worden de vlaggen van de toren en het stadhuis uitgestoken.

Op 5 mei komt er een kennisgeving binnen van het overlijden van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Napoleon Carel, de oudste zoon van Koning Lodewijk Napoleon.

In juli stuurt de Landdrost een brief dat op zondag de 2e augustus des voormiddags ‘op de meest plechtige wijze opzettelijke dankzeggingen gedaan behoren te worden wegens de gesloten Vrede met de Keizer van Rusland en de Koning van Pruissen’. De godsdienstonderwijzer Clinge kwijt zich op deze zondag tijdens de kerkdienst ook van deze taak.

* * *

Arnemuiden telt dit jaar, volgens een opgave aan de Landdrost van Zeeland van 28 juni 1807, ruim 800 zielen.

Deze jaren kampt de stad met een zeer groot probleem, namelijk de sluipende verlanding van het Arnemuidse vaarwater naar het Sloe. In februari wil de gemeenteraad hierover een door secretaris Baars opgestelde brief aan Zijne Majesteit de Koning van Holland richten. Maar eerst wil men enige van de bekwaamste inwoners raadplegen over het meest geschikte en doeltreffende middel om het vaarwater een behoorlijke diepte te laten houden en voor verdere op- en aanslijking te behoeden. Ook overlegt secretaris Baars met boekhouder Tak van de zoutnering over het te presenteren adres aan Zijne Majesteit over het vaarwater. Boekhouder Tak is echter van mening dat eerst een brief gezonden dient te worden aan de Raad van de Stad Middelburg. Komt daarvan een onbevredigend antwoord, dan kan altijd nog aan Zijne Majesteit de Koning geschreven worden. Boekhouder Tak voert ruggespraak met de heer Mareeuw van de zoutnering over een middel om het vaarwater op diepte te houden. Dit resulteert in de aanbieding van een plan voor de verbetering van het Arnemuidse vaarwater en het aanleggen van een sas.

Het Stadsbestuur schrijft daarna op 7 maart een brief aan President en Raden van de stad Middelburg, waaruit we een gedeelte met interessante details - hoewel hier en daar wat duister - overnemen:

Reeds voor enige jaren mochten wij verstaan, dat de importante kosten, door u in het jaar 1792 geïnvesteerd tot het uitdiepen van het Arnemuidse kanaal van zo weinig vruchtbare en gewenste gevolgen waren, daar hetzelve vaarwater sedert dien tijd merkelijk is aangeslikt en jaarlijks meer en meer aanzandde, dat men veronderstelde en beducht werd, hetzelve binnen weinige jaren niet alleen in de vorige staat te zullen zien herschapen, maar geheel onbevaarbaar te zullen worden, hetwelk niet anders dan een totaal verval der bij ons staande zoutketen en een volkomen ruïne onzer vissers, de voornaamste bronnen van bestaan dezer stede, ten gevolge zoude hebben. En waarlijk, deze voorspelling en vrees wordt gerechtvaardigd, daar dit vaarwater zodanig actueel is aangezand en nog toeneemt, dat men hetzelve maandelijks, ja, volgens sommigen wekelijks bespeuren kan, zodat geen schuiten die enigszins geladen zijn, tenzij bij extra vloed, van dat vaarwater gebruik kunnen maken, waardoor dan ook dat allernadeligst gevolg voor de zoutnering ontstaat, dat aldaar het ongeraffineerde zout met schuiten niet zonder gevaar kan worden aangevoerd en zelfs reeds enige schippers, hoe anders genegen, hetzelve hebben geweigerd. Alsmede dat onze vissers, met levende vis aankomende, aan het einde van het Arnemuidsche Kanaal moeten blijven liggen, om hun gevangen vis levendig te houden.

Het Stadsbestuur heeft met enige der oudste visscherslieden en ook met de geïnteresseerden in de zoutnering geraadpleegd zowel over de oorzaak van de aanzanding als omtrent middelen voor een oplossing. Hieruit is voortgekomen een plan tot wegneming van een gedeelte van het zand en over de gehele lengte van die droogte, in het midden van het kanaal door te doen graven een geul van drie voet diep, wijd van onder twee en boven drie à vier voet, en deze stoffe successievelijk te doen inladen in uw stadsslijkponten, dezelve alzo op haren last in een getijde gebracht zijnde, bij hoog water alle in een rechte lijn, achter de andere voor de gemaakte geul vastgemeerd zijnde, een gehele vloed gelegen hebbende, en met de tweede vloed weggevoerd, en aan de stads geijkte bakken gelost, weder achter of westwaarts, op het eind van deze begonnen geulen aangelegd, bij laagwater gevuld en alzo successievelijk over die gehele droogte vervolgd zijnde, op eenmaal die openstellen moet, dan drie voet dieper en dus vroegere passages, van een ongelooflijke grote massa van water, en over een doorvloeien moet, en telkens aanwinnende, deze aanzanding in zeer korte tijd, tot deszelfs in 1792 gegraven diepte, door de sterkere stroom herbrengen kan en dus de communicatie, nu zozeer belemmerd, volkomen herstellen zoude, en alzo is er weder aanwas, voortgezet en altoos behouden worden, tot zo lang, dat door een te bewerken verval aan Welzinge het herstel aan de westkant evenals aan de oostkant ware daargesteld.

Het Middelburgse Stadsbestuur wordt met de allermeeste aandrang verzocht mee te werken aan het realiseren van dit allerminst kostbare plan. Het duurt echter lang voordat Middelburg een teken van leven laat horen. In mei bezoeken president Crucq en secretaris Baars de Raad van Middelburg om te vragen hoever het ermee is. Ze krijgen als antwoord ‘dat de heer Van Royen namens de Koning de grieven van de Stad Arnemuiden heeft opgenomen. Men heeft vernomen dat deze heer Van Royen een favorabel rapport aan de Koning heeft uitgebracht’. Thans dient de verdere uitslag afgewacht te worden.

Het vaarwater slibt echter al maar verder dicht. Het Stadsbestuur kan haar geduld nauwelijks bewaren. Op de 13e augustus wendt het zich met eenzelfde geargumenteerde brief tot de Landdrost van Zeeland, ‘daar men op de aan de Raad der Stad Middelburg op 7 maart gezonden brief tot op heden geen het minste antwoord heeft mogen bekomen’. Maar het heeft weinig effect; de Landdrost stelt het schrijven weer in handen van de Kwartierdrost en deze oordeelt dat men ‘beter met het bestuur der Stad Middelburg kan werkzaam zijn’. Maar in oktober komt er toch nog een reactie van de Landdrost. Hij toont zich bereid om, na onderzoek, het gezamenlijk belang van Arnemuiden en Middelburg bij een deugdelijk vaarwater bij Zijne Majesteit de Koning te bepleiten.
Hierover wordt door de gemeenteraad gedelibereerd, waarbij - zeer opmerkelijk - wordt overwogen ‘dat sedert de doorbraak aan de Nieuwerkerke Polder de slikken in het vaarwater eerder zijn af- dan toegenomen’. Voorlopig wordt dan ook in de toestand berust en worden alle verdere werkzaamheden gestaakt.

Inderdaad blijkt dat het Arnemuidse kanaal als gevolg van de doorbraak van de Nieuwerkerke Polder met geringe kosten van het slijk kan worden ontdaan. Het Stadsbestuur maakt echter zwarigheid tegen het herstel van het vaarwater op haar kosten zonder hiervan eerst kennis te geven aan de Directie van de Waterstaat en zonder overleg met de Raad van Middelburg. Men wil voorkomen dat in het vervolg het onderhoud van het kanaal geheel en al voor rekening van Arnemuiden komt.

Met de heer Mareeuw van de zoutnering wordt overeengekomen dat de uitdiepingswerkzaamheden zullen worden verricht voor de helft ten laste van de Stad en voor de andere helft ten laste van de zoutnering.

Met de doorbraken in de Nieuwerkerke Polder heeft vermoedelijk ook te maken de resolutie van het Departementaal Bestuur van 24 oktober ‘om op de eerste aanvragen van ’s Lands inspecteurs Dingemans en Schraver het door hun verlangde aantal hoogaarzen en de daarbij behorende manschappen dadelijk te leveren en ter beschikking van deze inspecteurs te stellen, teneinde onder het genot van een redelijk loon zich tot het aanvoeren van schoraarde en andere benodigde specie aan het werk van de Nieuwerkerke Polder te doen gebruiken gedurende de tijd dat zulks zal worden gevorderd’.

* * *

In september wendt het Stadsbestuur zich tot de kwartierdrost Schorer over ‘het roven van veldvruchten, het uitgaan met schietgeweer en het palingsteken’. Gedreigd wordt met zeer strenge maatregelen die zeer onaangenaam en nadelig voor de Stad zullen zijn.

Wellicht dat hiermee in verband staat de detachering in november van een compagnie militairen van het Zeeuwsch Legioen tot nader order. Zij worden opnieuw ondergebracht in het Stadhuis.
Begin december geeft de over de ‘compagnie alhier in garnizoen liggende militairen’ commanderende luitenant te kennen dat de compagnie de volgende dag nog met 12 man uitgebreid zal worden. Hij verzoekt voor de nodige kribben en fournituren te zorgen. Secretaris Baars, overtuigd van de onmogelijkheid om meerdere manschappen op het Stadhuis te kazerneren, stuurt dadelijk een brief uit naam van het gemeentebestuur aan Generaal Osten. Daarin wordt verzocht om ontheffing van garnizoen ofwel vermindering daarvan. Dit heeft tot gevolg dat de sterkte van de compagnie wordt verminderd.

* * *

In de vacature van de vorig jaar overleden schoolmeester Adriaan Keur wordt op 13 juni benoemd de 22-jarige Hubrecht Willem Hoogerheyde uit Bergen op Zoom. Inspecteur Van Deinse gaat met de benoeming akkoord. In een gecombineerde vergadering van gemeenteraad en kerkenraad wordt Hoogerheyde benoemd tot schoolmeester, koster en voorzanger. Van hem zullen we nog zeer veel vernemen gedurende zijn ambtsperiode tot 1841. Hoogerheyde vervult een zeer zware betrekking te Arnemuiden. Een krachtige persoonlijkheid is temidden van de Arnemuidse jeugd in die jaren een absolute vereiste. Op den duur zal Hoogerheyde het ook niet meer volhouden en wordt min of meer gedwongen met pensioen te gaan. Hij was gehuwd met Tannetje Ciebrand en is overleden op 64-jarige leeftijd op 20 september 1849.
In het Zeeuwsch Dagblad van 12 augustus 1950 werd een aardig artikel over meester Hoogerheyde, getiteld ‘Schooljeugd van Arnemuiden maakte het meester Hoogerheyde niet gemakkelijk’, gepubliceerd. Onder het jaar 1841 wordt het gehele artikel overgenomen.
De benoeming van Hoogerheyde wordt in augustus door de Landdrost goedgekeurd. Meester Hoogerheijde vestigt zich in augustus te Arnemuiden. Schoolopziener Van Deinse laat zich van de positieve kant zien: toestemming wordt gegeven voor de aankoop van enige spel- en leesboeken.

In december doet een commissie namens het gemeentebestuur samen met de nieuwe predikant ds. Hondius een ‘omgang in de school’. Bij die gelegenheid ‘is de commissie zo zeer voldaan, zo omtrent de orde als het onderwijs van de jeugd, dat zij vertrouwt dat ook de gemeente bij een getrouw opzenden van de kinderen, een aanmerkelijke verandering en verbetering benevens een aanwinst in de leering spoedig zoude ontdekken’.

* * *

Nu volgen nog enkele bijzonderheden van het gemeentebestuur.
In deze jaren komen we verscheidene keren het raadslid J.C. Coray tegen. Uit een verzonden brief in 1807 kan opgemaakt worden dat Coray dit jaar is aangesteld om ‘het recht van de vistol’ van de Arnemuidse vissers in te vorderen voor de vis, die zij aan het einde van het Arnemuidse vaarwater aan de Brabanders verkopen en leveren.
Raadslid Coray verzoekt in januari dat een steen op de Wal achter het erf van de baljuw Crucq mag worden gesteld, teneinde het op en over rijden daar te beletten.
Secretaris Baars biedt in januari de gemeenteraad het door hem vervaardigde en compleet in orde gebrachte ‘Register van de Eigendommen van de huizen en gebouwen binnen deze stad’ aan. Zodra doenlijk zal hij ook de landerijen beschrijven. Dit register bevat interessante gegevens. Zo blijkt daaruit dat bijna alle huizen een naam hebben. In de achterin deze Kroniek opgenomen bijlage worden de in dit register opgenomen woningen met straatnummer, naam en eigenaar vermeld.
Overigens wordt de indruk gewekt dat omstreeks deze tijd heel wat oude, bouwvallige en eeuwenoude huizen worden afgebroken. Wellicht daarmee in verband staat het besluit van de gemeenteraad om te verbieden om enig huis, gebouw of hoe ook genaamd te slopen of af te breken, tenzij daarvoor door de eigenaar vooraf toestemming is verkregen.

Tot timmerman van het jaar wordt benoemd Johannis Crucq en tot smid Jan Simonse.

Omdat de ‘straatmakers zich alhier bevinden’ besluit de gemeenteraad om het zogenaamde Marktpoortstraatje, hetwelk soms onbegaanbaar is, mede te laten bestraten. Ook wordt het Papestraatje (de latere Schoolstraat), dat onder gras en slijk bedolven ligt, te laten verleggen en ophogen.

Dit jaar worden aan het Stadhuis en aan de wallen mestbakken aangebracht. De verkoping van het essen kaphout en de olmenbomen op de Singel, het Schuttershof en de Noordwal wordt gehouden op een zaterdag aan het einde van november.

De vroegere veerman Janis Smout heeft een winkel geopend in telhout, turf, schoenen, muilen, aardappelen en andere waren, zo in het groot als klein.
De nieuwe veerman Gerard Meerman, tevens herbergier ‘in de nieuwe herberg, genaamd ‘Sint Jacob’, staande en gelegen in de Langstraat op den hoek van de Tolpoorte binnen deze Stad’, deelt het Stadsbestuur mee ‘dat hij ten behoeve van de in 1804 verkregen erven achter zijn woning, zo tot gerief als tot bevordering van zijn bedrijf, een gebouw heeft geplaatst en daarvoor nog wat grond wil hebben ter lengte van 10 en ter breedte van 4 voeten’.

De stadsvroedvrouw krijgt op haar verzoek, evenals voorgaande jaren, weer een kwart last turf van de gemeente. De vroedvrouw ‘laboreert (lijdt) echter voortdurend aan toevallen’. Uit het opgevraagde medisch rapport blijkt dat herstel van deze kwaal niet mogelijk is. De geraadpleegde arts adviseert hoe eerder hoe beter in de plaats van vroedvrouw te voorzien. In december overlijdt de vroedvrouw aan haar ziekte. In haar plaats wordt in december benoemd de gediplomeerde verloskundige Maria Vermeulen, huisvrouw van Jacob Soeter, tweede stadsvroedvrouw van Vlissingen. Op een zondag eind december bezoekt ze de gemeente en is zij ‘niet zonder vele moeiten en alles onder nadere approbatie overeengekomen, dat ze een traktement van 100 gulden alsmede een kwart last turf per jaar en vrijdom van onkosten en belasting zal gaan genieten’.

De gerechtsdienaar krijgt op zijn verzoek een nieuwe Rok.
De loods van Neeltje Jacobse op het Eiland bij de zoutketen wordt afgebroken en de erve vervalt aan de stad.
Jan Simonse wordt tot kloksteller en -opwinder aangesteld.

Een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Crucq, Coray en Baars, begeeft zich op 23 mei naar Middelburg om de nieuwe Landdrost mr. A. van Doorn en de districtdrost mr. J.W. Schorer te complimenteren. Daar worden ze ‘zeer vriendelijk ontvangen’.

Uit historisch oogpunt is ook vermeldenswaardig het verzoek van 25 juli van de Middelburgse procureur en advocaat mr. Cornelis Brouwer. Hij deelt mee dat hij eigenaar is geworden van een hofstede gelegen onder Nieuwerkerk bij Arnemuiden, in pacht bij Adriaan Koets (de 34-jarige Koets is in 1804 vanuit Serooskerke in Arnemuiden komen wonen; hij is de vader van de later bekende Simon Koets). Mr. Brouwer ‘is wel genegen om de uit- en ingang van deze hofstede, aan de westzijde van deze stad zijnde, zomede het voetpad naar en van Middelburg over en langs dezelve is liggende, te verplaatsen vis à vis de woningen van z’n hofstede en uitkomende aan de Zandweg bij de Keetdijk alwaar hij dan ook gaarn het voorzeide voetpad zoude verleggen, teneinde die weide van de passage te bevrijden en waardoor echter die passage zelve geen de minste belemmering zal worden toegebracht’.

De Raad der Financiën stuurt een resolutie dat de koperen zoutmaat, door haar aan het Stadsbestuur toegezonden, alleen behoort te worden gebruikt ‘om naar dezelve die maten te ijken, waarmee het zout uit de zoutziederijen wordt uitgeslagen’.
In juli stuurt de Landdrost bericht dat, ingeval een of meer plaatsen van de thans fungerende zoutmeters in de zoutketen mochten open vallen, bij hem een voordracht tot vervulling van die posten ingezonden dient te worden. Daarbij moet in acht worden genomen dat een vaste stedelijke zoutmeter nimmer door een bediende van de zoutzieders zal mogen worden vervangen.

In augustus wordt het verboden om kinderen boven de vier jaar oud zonder baar of berry te begraven. Tot nu toe komt dit nogal eens voor.

Jacobus Buis verzoekt om een winkel in onderscheidene droge en natte waren te mogen houden. Dit wordt toegestaan. Ook Jan Kramer verklaart in november ‘dat hij tot onderhouding van z’n huisgezin gaarne een winkel zou doen of wel enige negotie in droge en natte waren bij de hand zou willen vatten’.

* * *

Hoe is het ondertussen met de visserij?
Begin 1807 staat Zijne Majesteit de Koning aan de vissers toe om, ingeval ze door wind of weer verhinderd worden vóór de avond uit zee terug te keren, zich ’s nachts op zee te mogen ophouden. Met nadruk worden ze gewaarschuwd van deze vergunning geen misbruik te maken en generlei correspondentie te voeren met vijandelijke schepen. De baljuw wordt opgedragen er zorgvuldig voor te waken dat aan dit koninklijke decreet stipt wordt voldaan.

In maart komt er van de rentmeester van de Nationale Domeinen van de Vorst van Nassau te Veere een verzoek binnen. De vissers, komende uit zee met verse vis, zijn zonder onderscheid ingevolge de Ordonnantie op de Vistol van 1770 verplicht bij het verkopen van vis de rechten op de tol, zijnde 5 stuivers van de zes gulden, te betalen. De vissers worden op het stadhuis ontboden en ernstig gewaarschuwd zich stipt te gedragen tot voorkoming van schade. Tot ontvanger van het recht op de vistol wordt aangesteld J.C. Coray. De secretaris wordt verzocht ‘de heer Coray mee te delen dat de vissers met die belasting niet kunnen worden bezwaard en verder alles te doen wat tot bevrijding van dien drukkende last voor de vissers dienstbaar zal kunnen zijn’.

In oktober ontbiedt de kwartierdrost mr. J.W. Schorer een commissie uit het Stadsbestuur, bestaande uit twee leden en de secretaris en twee van de voornaamste en kundigste vissers, ten huize van Zijn Eerwaarde, teneinde te confereren over de belangen van de visserij. Zo vertrekt de andere morgen een gezelschap, bestaande uit baljuw Christiaan Crucq, raadslid Coray, secretaris Baars en de vissers Job Jacobse en Daniël van Belzen, naar de kwartierdrost. Daar worden hen allerlei vragen gesteld aangaande de visserij zoals over de tijd wanneer het verboden is te vissen, met betrekking tot een zeker soort vis, omtrent het vis- of wantuig welke al dan niet verboden is en het nuttige, nodige zo ook het schadelijke en nadelige daarvan. Nadat een en ander naar eer en geweten is beantwoord, legt de commissie de belangen van de vissers van Arnemuiden aan mr. Schorer voor en keert vervolgens goedsmoeds weer op Arnemuiden aan. Kort daarop brengt de kwartierdrost een bezoek aan baljuw Crucq en stelt nadere vragen over het besprokene, met name over de grootte van de mazen van de sleepnetten alsook over het min of meer schadelijke van het gebruik van korden voor de oestervangst. Nadat daarover gedelibereerd is en de bedenkingen van de vissers zijn gehoord, wordt de commissie voor haar genomen moeite bedankt. Het wordt niet duidelijk welke aanleiding en welk gevolg deze beraadslaging had.

Wel komt er in november een brief van de kwartierdrost Schorer, dat bij besluit van Zijne Majesteit de Koning de vaartuigjes die uit het voormalig Brabant komen alleen om in Zeeland mosselen en alikruiken te kopen en af te halen, zonder enige vracht hoegenaamd dan deze vis terug te voeren, voorlopig van de betaling van het lastgeld worden vrijgesteld.

* * *

Voor de Hervormde Gemeente is een belangrijke gebeurtenis de invoering van de evangelische gezangen ingaande 1 januari 1807. Dit jaar worden beroepen uitgebracht op ds. P. van Eck te Cloetinge, ds. Joh. Monteijn te Sommelsdijk, nogmaals ds. P. van Eck te Cloetinge, ds. H. de Koe te Wissenkerke, ds. J. van Heusden te Hilvarensbeek en ds. P. Hondius te Gellicum en Rhenoy. Het Stadsbestuur schrijft een hartelijke brief aan de beroepen ds. Hondius, tot ondersteuning van het uitgebrachte beroep. Daarin wordt Arnemuiden op het allergunstigst voorgesteld met onder meer de volgende woorden: ‘daar deze plaats aangenaam en zeer nabij gelegen is bij de hoofdstad van Zeeland, dezelve volkrijk is, een grote schone kerk bezit benevens eene niet onaangename pastorij en hare inwoners over het algemeen den godsdienst beminnen’.

Ds. Hondius schrijft daarop een dankbetuiging terug. Hij is voornemens om de 20e juli af te reizen om Arnemuiden te komen bezichtigen en over het een en ander nader te spreken.
In juli komt er bericht dat ds. Hondius verklaart het beroep te willen aannemen. De gecommitteerden in het Collegium Qualificatum wensen de vergadering geluk met het resultaat van de aangewende pogingen en ‘dat deze Leraar, spoedig tot deze gemeente overkomende, tot wezenlijk en een uitgebreid nut dezer gemeente mag verstrekken, in vrede en eensgezindheid met het bestuur moge verkeren en tot welzijn van de in- en opgezetenen dezer stad eenparig werkzaam zullen zijn mogen’. Tot goedmaking van de beroepingskosten wordt het kerkbestuur een gift geschonken van ƒ 100, dit volgens ‘costume’ (gewoonte). De president en de secretaris zullen ‘bij het arrivement van den Predikant Zijn Eerwaarde namens het Stadsbestuur verwellekommen en complimenteren’. Het welkomstbezoek aan ds. Hondius is ‘zeer vriendschappelijk en minzaam’.

Op 18 oktober wordt ds. Hondius bevestigd met de tekst Handelingen 5:20 (‘Gaat heen en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens’). Dezelfde dag doet hij intrede met de tekst Handelingen 13:16 (‘En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Gij Israëlietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe’). Het is het begin van een periode waarin een nauwe verbintenis zal bestaan tussen predikant en gemeente. Ds. Pieter Hondius is geboren te Amsterdam op 29 april 1760 als zoon van ds. Ludovicius Hondius en Maria Vogelsang. Op 13 oktober 1786 huwde hij in Sas van Gent met de predikantsdochter Magdalena Johanna Bonte. Het echtpaar kreeg 8 zonen. Hij was voorheen predikant te Ravenswaay (1785) en Gellicum en Rhenoy 1789). Hij blijft te Arnemuiden tot 30 april 1820, op welke datum hij met emeritaat gaat. Op 17 oktober 1833 is hij op 73-jarige leeftijd overleden te Leerdam.

In een publicatie over het geslacht Hondius troffen we een artikel aan over deze bekende Arnemuidse predikant van de hand van P. van der Veen. Daarin wordt ds. Hondius gekenschetst als ‘een gave persoonlijkheid, een oprecht en eerlijk mens en met een diep godsdienstig leven’. Hij was afkomstig uit een typisch predikantengeslacht. Niettegenstaande de moeilijke financiële omstandigheden waarin het echtpaar Hondius in de Franse tijd verkeerde, wisten zij hun 8 zonen een goede maatschappelijke positie te geven (Ludovicus werd notaris te Leerdam, Egbert werd een bekend stadsbestuurder te Vianen, Christoffel werd gemeentesecretaris van Brakel en Pieter Vogelsang is de stamvader van het bekende Middelburgse bankiersgeslacht). Maar niet alleen wisten ze te voorzien in de behoeften van hun eigen gezin, maar ook in die van anderen. Het aanzien van ds. Hondius heeft hem onder verschillende omstandigheden de gelegenheid geboden om helpend, manmoedig en organiserend op te treden in Arnemuiden bij oorlogsellende en watersnood.
Hij had een uitgebreide briefwisseling met vele vrienden, collega’s en studiegenoten in het land. Daaruit blijkt dat hij de vraagbaak was voor velen die hun persoonlijke moeilijkheden aan hem mededeelden. Voor een ieder had hij immer een opbeurend woord, vervat in brieven die een fijn gevoel voor humor verraden.

Silhouetten van ds. Pieter Hondius en zijn echtgenote Maria Vogelsang.
Silhouetten van ds. Pieter Hondius en zijn echtgenote.

Uit voornoemde publicatie nemen we het volgende gedeelte over wat gaat over het verblijf van ds. Hondius te Arnemuiden:

Vermoedelijk is door een van degenen in Zeeland waarmee hij in correspondentie stond de aandacht op de vacature in Arnemuiden gevestigd. De pastorie stond in de Langstraat en was genaamd ‘In de Swaen’. De bevolking van Arnemuiden bestond uit boeren en vissers. De kerk was een mooi 15e eeuws gebouw, dat evenwel danig in verval was. In 1845 is de oude kerk afgebroken en kwam er een weinig karakteristiek gebouw in Waterstaatstijl voor in de plaats. In de nacht van 14 op 15 januari 1808 teisterde een zware storm de Zeeuwse kusten en tengevolge van dijkdoorbraak kwam de omgeving van Arnemuiden en een groot gedeelte van het stadje onder water. Beschrijvingen uit die tijd vermelden van de bezielende leiding welke ds. Petrus Hondius bij het reddingswerk gaf en hoe hij door zijn flink optreden de bevolking een hart onder de riem stak.
Door deze gebeurtenis veroverde hij zich een grote plaats in de harten van Arnemuidens bevolking.
Tekenend voor zijn persoonlijkheid is dat hij, ontdaan over de slaaplust van z’n parochianen, op een zondagmiddag voor de kerkdienst met een zware steen door het stadje liep, alvorens naar de kerk te gaan.
De kerk liep stampvol en iedereen wachtte nieuwsgierig af, welke de bedoelingen van de dominee waren met de op de preekstoel getorste steenklomp. In een diepe stilte en met een aandachtig luisterende gemeente deelde Ds. Hondius mede, dat hij geen stenen gaf, maar ‘het levende Woord’. Deze ‘materialisatie’ van het bekende Bijbelwoord liet niet na indruk op de Arnemuidse gemeente te maken.

 

In december 1813 kwam een Engels vlooteskader voor de Zeeuwse kust en de spanning op Walcheren en omringende eilanden werd zeer groot. De Franse bevelhebber verbood het uitvaren van de vissersvloot van Arnemuiden en de bevolking werd daardoor in armoede gedompeld. F. Nagtglas schrijft hierover in ‘De laatste maanden der Franse heerschappij in Walcheren (november 1813-mei 1814)’: ‘Met lof wordt de predikant aldaar P. Hondius vermeld, die met onvermoeide ijver en zelfopoffering voor zijn behoeftige gemeente werkzaam bleef en met de door hem te Middelburg ingezamelde giften de uiterste ellende lenigde’.

Ter gelegenheid van de overkomst van ds. Hondius stellen de kerkmeesters voor om de zitkussens in de regentenbanken opnieuw te bekleden. Helaas, de kerkekas laat dit niet toe.

De Franse tijd gaat het predikantsgezin niet ongemerkt voorbij. Een zoon van 20 jaar gaat in 1811 dienen bij het Franse leger en sneuvelt tijdens de veldtocht naar Rusland bij Moskou. Tijdens zijn Arnemuidse ambtsperiode houdt ds. Hondius zich ook bezig met genealogische onderzoekingen en wel speciaal met het onderzoek naar de familieband tussen zijn voorvader Jodocus en ds. Pieter Hondius te Terneuzen. Ook was hij secretaris van het Bijbelgenootschap te Veere.

In het notulenboek troffen we onder het jaar 1807 een ‘Lijst van predikanten’ aan. We nemen deze lijst, hoewel deze niet volledig is, hierna over:

1585: Godefridus Zuerbach.
1585:  Joost van Laren te Antwerpen tot 1608.
1593:  Petrus Damman.
1596:  Johannes Rijckelem.
1608:  Jacobus Miggrode te Gapinge tot 1625.
16     : Gualterus Bucerus tot 1625.
1626:  Petrus Lodewijcx.
1764:  Cornelius Vos te Aardenburg, overleden 1776.
1776:  Johannis Molentiel te Sommelsdijk, overleden 1793.
1793:  Andreas Hoffman te Tholen, ontslagen 1795.
1796:  Jacobus Hoek te Waddinxveen tot 1803.
1804:  Nicolaas van Rijssel te Oostburg tot 1806.
1807:  Pieter Hondius te Gellicum, met emeritaat.
1820:  Hendrik Jan van Ingen van Waarde tot 1824.
1825: Jacob Wanrooy, overleden in 1839.
1839: Roelof Hoogezand tot 1842.
1843: Henricus Haesebroeck tot 1855.

Bij de ambtsaanvaarding te Arnemuiden van ds. Hondius bestaat de kerkenraad uit de ouderlingen Marinus Schroevers, Klaas Blaasse, Jacob Grootjans en Gillis de Nooijer en de diakenen Marinus de Nooijer, Karel Meulmeester, Jan Kramer en Leendert Wisse. Jacob Marteijn neemt dit jaar ontslag als boekhouder/rentmeester van de kerkegoederen en kerkmeester. Hij wordt opgevolgd door Jan Kramer.

Vermeldenswaard is ook het bericht in het notulenboek, dat op 14 november door de kerkenraad een getuigschrift wordt gegeven ten voordele van 9 inwoners uit Arnemuiden die te Middelburg gevangen zitten. Daarin wordt verklaard ‘dat ze godsdienstige en deugdzame mannen zijn’ en gevraagd om verzachting van hun straf. Het gaat hier om Adriaan Lievense de Ridder, Jacob Adriaanse de Ridder, Job Adriaanse de Ridder, Cornelis Casperse Mulder, Job Jobse de Ridder, Cornelis Blaasse, Daniël Joosse van Belzen, Daniël Leendertse Grootjans en Job Jacobse.

1809

Het zeer bewogen jaar 1809 voor Walcheren breekt aan. Dit jaar voltrekken zich in Europa belangrijke gebeurtenissen. Keizer Napoleon moet voor het eerst wijken in de strijd tegen Oostenrijk. Juist op het moment dat te Schönbrunn onderhandelingen tussen de mogendheden worden gevoerd, landen de Engelsen in Zeeland. Het doel van de Engelse invasie is de verovering van het eiland Walcheren, maar vooral de vernietiging van de op de werven in Antwerpen in aanbouw zijnde vloot. Om Antwerpen veilig te stellen was Vlissingen als sleutel van de Schelde van buitengewoon strategisch belang en onmisbaar. Bij Verdrag van 11 november 1807 was Vlissingen formeel afgestaan aan Frankrijk. De Franse bezetting te Vlissingen onder generaal Monnet kan echter slechts beschikken over 4.000 man. De rest van het eiland Walcheren is nog Hollands; in Middelburg en Veere ligt het vijfde regiment Koninklijke troepen onder bevel van luitenant-generaal Bruce.

Op de 29e juli verschijnt voor Vlissingen een grote Engelse vloot, bestaande uit vele honderden vaartuigen begeleid door 36 fregatten en 36 linieschepen en een groot aantal kleine mortiervaartuigen en kanonneerboten. Vol angstige verbazing zien de Vlissingers deze morgen de zee zo vol zeilen dat ze daarvan de tel kwijt raken. De volgende dag wordt een deel van deze invasiemacht bij Breezand tussen Vrouwenpolder en Oranjezon aan land gezet. Daarmee begint voor Walcheren een half jaar, waarin het een voorname rol speelt in de toenmalige Europese politiek en één van de centra is van de internationale belangstelling.

De reusachtige Engelse troepenmacht bestaat uit 40.000 man, 6.000 paarden en een grote hoeveelheid zwaar belegeringsgeschut, ammunitie en voorraden. Deze wordt in één nacht van Ramsgate naar Walcheren overgebracht. Gelijk na de landing begint het te regenen en wordt het nat en koud.
Generaal Osten, die vanuit Vlissingen met een sterke afdeling naar de Oranjepolder is gezonden, moet voor de overmacht van de Engelsen wijken.

Het bombardement van Vlissingen in 1809.
Het bombardement van Vlissingen in 1809.

’s Avonds zijn de Engelsen al tot Meliskerke opgerukt. Middelburg met haar weinig betekenende omwalling en gebrek aan garnizoen en geschut, geeft zich over. Op 30 juli is het grootste deel van Walcheren door de Engelsen bezet. De Walchenaren juichen de komst van de Engelsen niet bepaald toe. Ze worden in geen geval als bevrijders begroet.

De Franse Generaal Monnet verschanst zich in Vlissingen. Vanaf zondagmiddag 13 augustus tot dinsdagmorgen 15 augustus vindt er vanaf zee een vreselijke en bijna ononderbroken beschieting van Vlissingen door de Engelse kanonneerboten en fregatten plaats, waardoor de stad grotendeels vernietigd en door de vuurpijlen verbrand wordt. Het stadhuis, de kazerne, de Oostkerk, de Franse kerk, 49 woonhuizen en 15 pakhuizen branden volledig af. Bijna geen enkel huis blijft onbeschadigd. 247 huizen zijn zo zwaar beschadigd dat ze onbewoonbaar zijn.

Het meedogenloze bombardement van Vlissingen bezorgt de Engelsen weinig populariteit. 350 Vlissingse burgers verliezen het leven. Op 16 augustus capituleert generaal Monnet en verlaten de Franse troepen het eiland Walcheren vanaf Breezand, vanwaar ze naar Engeland worden ingescheept.

Tijdens dit veelbewogen jaar vinden er in Zeeland nog meer schokkende gebeurtenissen plaats. De malaria, de zogenaamde Zeeuwse koorts, slaat toe onder de Engelse troepen. In de loop van augustus zijn er van de 40.000 in Walcheren gelegerde Engelse soldaten 10.000 ziek als gevolg van deze, door de malariamug veroorzaakte beruchte koorts. Het is deze maand ongezond weer: bij tamelijk hoge temperaturen valt er veel regen. De sanitaire verzorging van de Engelse soldaten is zeer slecht. Hierdoor zijn ze extra vatbaar voor de ziekte. Dagelijks sterven er 20 tot 30 soldaten aan de gevreesde koorts.

De Grote Kerk van Veere huisvest 400 lijders aan de ziekte. Te Arnemuiden ondervinden ze alle soorten van ongemak, maar niets evenaart de treurige toestand van de zieke soldaten in Vlissingen. Daar liggen de lijders opgehoopt in de kapotgeschoten huizen die blootgesteld zijn aan de kwade invloed van de lucht tengevolge van het bombardement van de stad, daar de huizen sinds het beleg niet zijn hersteld. Geneesmiddelen zijn er bijna niet.

Uit één van de weekrapporten van de bevelhebber van Walcheren blijkt het volgende:

Brigadegeneraal Brown, wiens brigade, die eens één der sterkste was, Arnemuiden en Sint Joosland bezette, was gisteren gedwongen zijn posten aan het Sloeveer van 25 man op 15 man te brengen en deelt me vandaag mee dat hij over slechts 30 man kan beschikken. Ik ben verplicht geweest uit Sint Joosland de twee regimenten die er waren geplaatst, terug te trekken; een er van, het 81ste, heeft geen veertig man in staat de wapens te dragen’.

De Engelse invasie heeft een treurig slot. In november en december worden alle Engelse militairen weer ingescheept naar Engeland. Twee dagen voor kerst ontruimen de laatste Engelse soldaten Walcheren. Het lot van de expeditie is door de Zeeuwse koortsen beslecht. Van de cirka 40.000 Engelse soldaten zijn er op Walcheren 2.081 gestorven en na hun terugkeer in Engeland nog eens 1.879. Het aantal dat op 1 februari 1810 nog steeds ziek was is 11.269.

Gelijk daarop wordt Walcheren weer bezet door de Franse troepen. Op 27 december verschijnt een Proclamatie van Generaal Gilly, waarbij Walcheren in feite wordt ingelijfd bij Frankrijk en de inwoners van Walcheren de volgende boodschap wordt bekend gemaakt:

Uw eiland maakt een gedeelte uit van het Franse Keizerrijk. Gij zijt geroepen om deel te hebben aan de gelukkige bestemming van 40 miljoen inwoners, die zich verhovaardigen van door de grootste monarch ter wereld geregeerd te worden.

* * *

Tegen deze achtergrond moeten de gebeurtenissen tijdens het jaar 1809 in Arnemuiden bezien worden. We laten nu in chronologische volgorde de gebeurtenissen tijdens dit veelbewogen jaar in Arnemuiden de revue passeren.

Het aantal inwoners - zo blijkt uit een halverwege het jaar gedane opgave van het Stadsbestuur - bedraagt 838, waarvan 822 Hervormden, 5 Luthersen en 11 Rooms-katholieken.
Het aantal mannen boven de 50 jaar bedraagt 49, tussen de 20 en de 50 jaar 159, tussen de 10 en de 20 jaar 88 en onder de 10 jaar 91, samen dus 387.

Het Stadsbestuur wordt dit jaar gevormd door de baljuw Christiaan Crucq, de schepenen/leden Ary van Egem (landman), Jan Simonse (smid), Cornelis Kraamer (kleermaker), Johan Christiaan Coray (commies/collecteur van de convooien en licenten), Abraham van Eenennaam (timmermansbaas) en Janis de Marée (winkelier) en secretaris Cornelis Daniël Baars.

Christiaan Crucq wordt als ‘Oppercommissaris’ over het Sint Jansgilde van de arbeiders twee ponden Vlaams geschonken. De afgaande weesmeester J.C. Coray wordt opnieuw benoemd. Ook de kerkmeesters De Marée en Van Eenennaam worden herbenoemd, terwijl in de plaats van Simonse wordt gekozen Christiaan Crucq.

Midden in de winter 1808/09 gaan vele inwoners, door de armoede gedreven, op jacht om wat wild te jagen. Dit heeft een verbod van de Jachtofficier van het eerste district tot gevolg. Het jagen van allerlei wild is in strijd met de orders en bepalingen. Zijn bevel om de nodige voorziening hiertegen te treffen wordt aangeplakt.

Er worden in januari ook maatregelen genomen om te proberen de kinderen van de minvermogenden naar school te krijgen. De ouders die geen kans zien om het schoolgeld te betalen kunnen bij de baljuw een permissiebiljet krijgen. Daarmee kan een kind op kosten van de stad onderwijs volgen. Meester Hoogerheijde moet er op toezien dat deze kinderen ook getrouw gebruik maken van de school. Ds. Hondius wordt gevraagd ‘de gemeente bij alle gepaste gelegenheden tot het opzenden van hun kinderen op te wekken en aan te sporen’.

Er komt bericht van de Landdrost dat de brieven voor het Stadsbestuur voortaan niet meer per expressebode zullen worden bezorgd. Het bestuur is verplicht voortaan eenmaal per week de brieven af te halen aan het Bureau van de Landdrost te Middelburg. De president Christiaan Crucq zal de brieven vanaf nu ophalen tegen een toelage van zes rijksdaalders per jaar.

Jacobus Leunis de Rijke, van beroep strodekker en slachter, krijgt toestemming om ook het slachtersambacht te Arnemuiden uit te oefenen en winkel te houden.
Tot stadstimmerman voor dit jaar wordt benoemd Abraham van Eenennaam en tot stadssmid Jan Simonse.

Jacob Marteijn, de pachter van de keetdijk, deelt mee dat de tegenaan de dijk gelegen gorzing (het buitendijks gelegen grasland) door het verhogen van de keetdijk aanmerkelijk heeft geleden. De keetdijk is na de watervloed in 1808 opgehoogd. Hem wordt om die reden een vermindering van z’n pacht toegestaan (18 ponden Vlaams inplaats van 20 ponden). Marteijn vindt dit volstrekt onvoldoende. De schade is veel groter dan de verlaging van z’n pachtsom. Drie neutrale lieden zullen de schade opnemen.

Eind januari moet volgens voorschrift het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland voor twee maanden ter inzage worden gelegd op een geschikte plaats. Secretaris Baars stelt voor, aangezien het Stadhuis thans door een detachement militairen wordt bezet, het wetboek ten zijnen huize voor een ieder ter lezing te leggen. In mei wordt ook een exemplaar van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koninkrijk Holland, aangeboden met de aanschrijving dit op een geschikte plaats gedurende drie maanden ter lezing voor een ieder ter inzage te leggen.

Er komt ook een voorschrift om er voor te zorgen dat bij het vallen van een ‘extra-ordinaire’ hoeveelheid sneeuw de postiljon de nodige bijstand tot bevordering van de reis te verstrekken, dit buiten kosten van de postiljon.

* * *

In februari doet zich een grote overstroming voor. Koning Lodewijk Napoleon betoont tijdens de watervloed treffende blijken van medelijden en hulpbetoon. Mogelijk ook hiermee verband houdt het bericht dat als gevolg van de veelvuldig gevallen sneeuw in de winter en de nog aanhoudende regen het water in de sloten zo aanmerkelijk is verhoogd, dat daardoor op het voetpad van deze stad naar Middelburg al drie bruggetjes of voetplanken onder water staan, waardoor de passage zeer belemmerd wordt. De burgemeester van Middelburg wordt verzocht de bruggetjes of voetplanken op het voetpad naar Middelburg te verhogen.
Wellicht ook verband met de watervloed houdt het Koninklijk Decreet van de 5e februari, waarbij wordt bepaald om een algemene dank- en bededag te houden door het ganse koninkrijk op woensdag 22 februari. Op die dag is ‘het uitoefenen van enige nering en hantering’ ten strengste verboden. Gedurende die week zullen de schouwburgen en andere openbare vermakelijkheden gesloten dienen te blijven. Deze lastgeving moet aangeplakt worden en het Stadsbestuur dient er voor te zorgen dat aan de daarin vervatte bepalingen voldaan wordt ‘en alzo dien dag op een plechtstatige wijze, overeenkomstig de Intentie van Zijne Majesteit de Koning, gevierd worde’.

Er komt ook een bericht van de Landdrost met de mededeling, dat Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon gevoelig getroffen is door de ontzettende rampen welke door de plaats hebbende overstromingen in vele en uitgestrekte districten van het rijk veroorzaakt zijn. Hij verlangt ten spoedigste een algemene inzameling van penningen ten behoeve van de ongelukkige getroffenen. Besloten wordt een inschrijvingsregister ten huize van de secretaris te leggen, een gesloten bus te plaatsen ten huize van de president Christiaan Crucq en op zaterdag een collecte door de leden van de raad te houden. De collecte tijdens de dank- en bededag brengt op de som van ƒ 14, terwijl de collecte ten behoeve van de overstroomde landen de som van ƒ 23:14:12 opbrengt.

* * *

Zeer vele missives, regelingen en circulaires van hogerhand komen dit jaar bij het Stadsbestuur binnen. Werkelijk alles wordt van bovenaf geregeld. Zo wordt in februari voorgeschreven de zand-, straat- en postwegen in goed bruikbare staat te houden. Ook wordt voorgeschreven dat er voortaan geen heel- en vroedmeester of vroedvrouw aangesteld mag worden zonder toestemming van hogerhand. Opgegeven moet worden welke vrouwelijke personen binnen de gemeente de vroedkunde uitoefenen. Gelast wordt dat de verloskunde niet mag worden uitgeoefend dan door daartoe bevoegde personen. Merkwaardig is vooral de aanschrijving dat voortaan de Hollandse benaming van de maanden gebruikt moet worden, dus Louwmaand, Sprokkelmaand, Lentemaand, enzovoorts.

Ook wordt voorgeschreven dat op mars zijnde troepen voortaan door de gemeente van verblijf moeten worden gehuisvest en gevoed; de kosten kunnen bij het Landsbestuur gedeclareerd worden. Op de 8e van grasmaand (mei) komt een bericht binnen ‘om de Leraren der verschillende godsdienstige gezindheden zoveel doenelijk van de inkwartiering te verschonen’. Een ander voorschrift is om met de meeste nauwkeurigheid alle ingezetenen van deze gemeente te doen tellen en binnen acht dagen aan de Landdrost daarvan en van de godsdienstige gezindheden waartoe iedereen behoort opgave te doen.

* * *

In maart worden weer naar jaarlijks gebruik de vorderingen van de jeugd in de school onderzocht ‘om de meestgevorderde met een en ander nuttig boekje aan te moedigen, ten welke einde dezelve commissie, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam en den secretaris, worden verzocht’.

Ook worden deze maand ‘enige jongelingen ontboden en wegens het schieten met het geweer bij gelegenheid van het ondertrouwen op zaterdag jl. gereprimandeerd en zulks geinterdiceerd op peene van als overtreders der stedelijke wetten te zullen worden gecorrigeerd’.

In maart doen de Arnemuidse ‘vissers op de grote schuiten’ hun beklag bij de secretaris, ‘dat zij voorleden jare voor lantaarngeld op Oostbeveland, Gorishoek, Bath en Wulpenburg ƒ 4 en voor bakengeld ƒ 3 zijn afgevorderd geworden, zonder immer tevoren zodanige lasten te hebben betaald’. Het Stadsbestuur wordt gevraagd hun belangen te behartigen bij de Landdrost. Een daartoe ingesteld verzoek heeft echter geen resultaat.

In mei komt voor de vissers het verontrustende bericht van Generaal Osten uit naam van Generaal Monnet, dat de vissers niet mogen uitlopen. Spoedig wordt dit echter gevolgd door een andere missive van de Generaal dat alleen de visschuiten nrs. 6, 8 en 14 niet mogen uitlopen ‘vermits dezelve met den vijand zouden hebben gecorrespondeerd ‘. Het Stadsbestuur besluit de zaak van de vissers nauwkeurig te onderzoeken en hen ernstig alle verboden correspondentie met de vijand te verbieden. De baljuw wordt gelast om spoedig rapport aan de Landdrost te doen en ‘daartoe termen vindende tegen de schuldigen conform de wetten des Rijks te procederen’.

De baljuw Crucq, secretaris Baars en raadslid Coray stellen een onderzoek in. Daarop begeven ze zich naar Generaal Monnet te Vlissingen ten behoeve van de vissers. Uit onderzoek is hen gebleken dat de vissers geen verboden correspondentie met de vijand hebben gehouden, maar alleen een zoodje vis hebben gegeven aan enige manschappen die van een koopvaardijschip met een sloep bij hen aan boord waren gekomen. Dit heelt tot gevolg dat het verbod op het uitlopen wordt opgeheven. Ook in de loop van mei wordt nogmaals een algemeen embargo op alle schepen uitgevaardigd; dit wordt na een enkele dag al opgeheven.

* * *

In mei wordt van hogerhand voorgeschreven dat de kerkgebouwen zichtbaar onderscheiden moeten worden van andere gebouwen. Ze moeten voorzien worden van een kleine toren waarin een kerkklok kan worden gehangen.
Een ander voorschrift is om dadelijk de buitengalgen op te ruimen en de lijken, die daaraan nog ten toon mochten zijn gesteld krachtens het Lijfstraffelijk Wetboek, te doen afnemen en begraven. Ook moet opgegeven worden of alhier schutterijen zijn. Hierop wordt geantwoord ‘dat alhier geen schutterijen voorzien van diploma’s bestaan en in deze plaats, uit visschers bestaande, geen geschikte personen zijn om mede te werken aan de Executie der Intentie des Konings betrekkelijk de tentoonstelling van de Voortbrengselen der Volksvlijt’.

Zeeland wordt omstreeks deze tijd op grond van een Koninklijk Besluit verdeeld in vier kwartieren (Walcheren en Noord-Beveland, Zuid- Beveland, Schouwen en Tholen). Over elk kwartier wordt een kwartierdrost aangesteld.

Ary van Egem bedankt als commissaris voor de zandweg naar de zaagmolens; in zijn plaats wordt aangesteld Christiaan Crucq. De Landdrost wordt verzocht of' de zandweg van deze stad tot aan de zaagmolens voor rekening van ‘den Lande’ mag worden onderhouden. Er komt daarop bericht van de Landdrost dat deze zandweg weliswaar de gewone oostroute is, maar dat dit voor het rijk geen verplichting meebrengt om deze weg voor haar rekening te onderhouden. In dat geval zou namelijk een onnoemelijk aantal wegen voor rekening van het Land komen. Een troost is echter dat de Landdrost belooft de stad in 1812 een tegemoetkoming te zullen geven. De deelnemers in het onderhoud van de zandweg worden na enkele dagen ontboden ten stadhuize om tot een contract te komen.

Simonse, de smid, geeft te kennen dat hij nu een jaar als kloksteller gefungeerd heeft en nu die bediening wil neerleggen. Hij wordt bereid gevonden dit werk voort te zetten tegen een toelage van drie ponden ‘mits de klok ook daarvoor behoorlijk zuiver en schoon houdende’.

* * *

In mei bezoekt Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon Walcheren. Besloten wordt ‘om hem bij deszelfs arrivement te gaan complimenteren’. De thesauriers wordt verzocht ‘om zo omtrent het uitsteken van vlaggen van de publieke gebouwen en andere ceremoniële bepalingen, bij het arrivement van de Koning in deze eilanden en in het bijzonder wanneer het hem hoogstpersoonlijk mocht behagen deze stad te bezoeken, de nodige orders te stellen en te zorgen dat aan het ceremonieel wordt voldaan’.

Op de 6e mei komt bericht dat Zijne Majesteit de Koning zonder twijfel ook Arnemuiden in ogenschouw zal nemen. Op verzoek van de kwartierdrost wordt een ereboog opgericht. De thesauriers worden verzocht om alles wat tot de ontvangst van Zijne Majesteit vereist wordt in gereedheid te brengen.

Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, bezoekt op 16 mei 1809 Arnemuiden.
Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, bezoekt op 16 mei 1809 Arnemuiden.

Op de 16e mei bezoekt Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, de stad. De notulen van de gemeenteraad vermelden over deze belangrijke gebeurtenis het volgende:

Zijnde Zijne Majesteit door een commissie van drie leden buiten de Poort tegemoet gegaan, verwellekomd en verzocht deze Stede in ogenschouw te nemen. Dat vervolgens Zijne Majesteit naar het Stadhuis gereden zijnde, aldaar door de overige leden is gerecipieerd, vervolgens voor de Puye in hoogte deszelfs koets gezeten, namens Bestuur en Kerkenraad naar gelegenheid des tijds is aangesproken en na een en andere vriendelijke onderhouding over de Ponte is vertrokken.

Gezeten in zijn koets wordt de Koning na de toespraak vanaf de pui van het Stadhuis een schriftelijk stuk over de toestand van de gemeente overhandigd en meegegeven. Een opgave van de kosten ter gelegenheid ‘van de Receptie van den Koning in deze Stede’ wordt naar de Landdrost gezonden. Begin juni komt er al een antwoordbrief van Koning Lodewijk van de hand van Landdrost Van Doorn in zijn functie van Rekestmeester bij Zijne Majesteit. Meegedeeld wordt dat Zijne Majesteit de Nota, door het Stadsbestuur van Arnemuiden met betrekking tot de algemene en bijzondere belangen van deze stad bij gelegenheid van zijn bezoek ter hand gesteld, had ingezien en Zijn Edele heeft gelast om daar op te antwoorden. De gegeven antwoorden zijn interessant en belangwekkend genoeg om uit het notulenboek over te nemen:

dat het verzoek om bij de Stedelijke voorrechten bewaard te blijven Zijne Majesteit heeft geaccordeerd en daarvan zal een Decreet opgemaakt worden;
dat ten opzichte van het alom verkopen van vis en het nemen van een maatregel om het slopen van zoutketen tegen te gaan nader antwoord zal gegeven worden;
dat met betrekking tot het uitdiepen van het Canaal en het maken van een Sas om dezelfde redenen, welke het graven van een nieuwe haven te Middelburg noodzakelijk maken, het uitgraven en bruikbaar maken van deze belet, dat echter Zijne Majesteit om deze Stad tegemoet te komen, wanneer de nieuwe haven voltooid zal zijn en de omstandigheden zulks toelaten, zal trachten een Canaal te laten graven van de Stad in het zelve;
dat het mogen invoeren van het geraffineerde zout in Brabant en Vlaanderen alleen afhangt van het Fransch Gouvernement;
dat het verzoek aangaande het verlenen van Paspoorten aan de vissers voor 8 of 14 dagen, het voorwerp ener algemene maatregel zal uitmaken;
eindelijk dat wat aangaat de aanbeveling der armen aan Zijne Majesteit, deze gemeente zal delen in de toelagen welke dezelve benodigd hebben, ten welke opzichte een algemene missive staat genomen te worden.

Op de 16e van Zomermaand (juni) wordt een Koninklijk Besluit, gegeven in het koninklijk paleis op het Loo op de le van deze maand, toegezonden met als inhoud dat het gedane verzoek betreffende het behouden van de voorrechten welke Arnemuiden tot heden toe, gelijk met alle andere steden van het eiland Walcheren heeft genoten, wordt toegestaan.

Ook worden de baljuw en de secretaris in juli bij de kwartierdrost ontboden om te spreken over het aan de Koning gedane verzoek met betrekking tot de afbraak van de zoutketen, de ontheffing van alle lasten aan de vissers en het leuren met vis door de ingezetenen van deze plaats.

Wat betreft het leggen van een sas in het Arnemuidse kanaal wordt uit de correspondentie met de Landdrost in Hooimaand duidelijk dat de Ingenieur van de Waterstaat onderzoek zal doen naar een geschikt middel voor het leggen van een sluis of ander bekwaam middel tot het bevaarbaar houden van het Arnemuidse kanaal.

* * *

In juni komt een beschikking van de Landdrost om op de eerstvolgende zondag te zorgen ‘dat bij de morgengodsdienst een Te Deum of andere Lofzang wordt gezongen en den Allerhoogste plechtig gedankt wordt voor de Zegeningen over de Wapens van den Fransche Keizer op die der Oostenrijkers en de Hemel worde gesmeekt om verdere Zegen over dezelve opdat de onverwachts ontstane oorlog op het vasteland niet alleen voorspoedig eindige maar ook weldra door een algemene Vrede gevolgd mocht worden’. Na deliberatie wordt goedgevonden de brief van de Landdrost ter hand te stellen aan de Leraar dezer gemeente en ‘Zijn Eerwaarde te verzoeken om op morgen aan de inhoud derzelve te voldoen’.

Ook komt er een aanschrijving van de Landdrost om te zorgen dat de schoollokalen voor geen militair gebruik worden gebezigd, maar alleen voor de schooldienst bewaard blijven.

In juli worden de vissers van Bergen op Zoom toegestaan, evenals de inwoners van het departement Zeeland, ‘insgelijks op de Schelde te vissen’.

De officier van de jacht in het 1e district uit in juli zijn ongenoegen dat vele ingezetenen van deze stad welke zich met de visvangst generen, nalatig zijn geweest de certificaten, ingevolge het Reglement op de Visscherij van de 23e september 1808, te doen registreren. Een lijst van degenen die daaraan wel hebben voldaan wordt meegezonden. Het Stadsbestuur wordt gevraagd om de nalatigen op hun verplichting te wijzen ‘teneinde dezelve niet vallen in de straffen bij de wet voorgeschreven’. De stadsbode wordt daarop gelast om de namen van degenen die hoogaarzen in eigendom of gebruik hebben op te nemen en hun te waarschuwen om alsnog de vereiste certificaten bij de secretaris op te halen en bij de heer jachtofficier te doen registreren.
Jacob de Quelerij beklaagt zich over Gerard Meerman, de veerschipper, die hem zonder oorzaak geslagen heeft. Na het horen van beiden wordt Meerman opgelegd om een boete aan de armen van deze stad te betalen van 12 gulden en 10 stuivers.

De beide thesauriers (penningmeesters) hebben de gemeentelijke gebouwen, straten, paden en eigendommen geïnspecteerd. Daaruit is gebleken dat het dak van het Stadhuis in slechte toestand verkeert. In vorige jaren zijn reeds gedeelten van het dak met pannen gedekt. Besloten wordt het overige gedeelte van het dak ‘met de daar van afkomende en voorhanden zijnde schaliën (leien) zoveel doenlijk te dichten’. Ook worden ‘de kussens op de Vierschaar gerepareerd, terwijl men voor de Tafel een nieuw kleed laat maken’.

De beide voetpaden naar de kerk op de Markt worden behoorlijk in orde gebracht.

De oude kruiskerk. Duidelijk zijn de twee voetpaden over de Markt naar de kerk te zien. Rechts achter de muur is het kerkhof.

De oude kruiskerk. Duidelijk zijn de twee voetpaden over de Markt naar de kerk te zien. Rechts achter de muur is het kerkhof.

* * *

De tucht onder de Franse militairen is zeer streng. Een voorbeeld hiervan is het voorschrift van de Landdrost om, ingeval zich sergeanten, korporaals of soldaten binnen deze gemeente mochten ophouden welke zich een uur gaans verwijderd hebben van hun garnizoen of cantonnement, deze aan te houden, naar hun passen te vragen en - als ze deze niet kunnen tonen - te arresteren, hun in verzekerde bewaring te houden en daarvan aan de commandant van het naast bijgelegen corps onmiddellijk kennis te geven, zodat ze door deze kunnen worden afgehaald en overgenomen.

Maar ook geheel andere voorschriften van vergaande bemoeizucht worden met de regelmaat van de klok naar de gemeentebesturen verzonden. Wat immers te denken van het koninklijk decreet van de 6e van Hooimaand (juli) dat het geen vrouw ten plattelande of dorpen in Zeeland vrij zal staan meer dan één oorijzer tot tooisel onder haar muts te dragen. De vrouwen kunnen er een ter linker zijde en de ongehuwde meisjes een aan de rechterzij dragen. Alleen de vrouwen die hun kinderen zogen zal het vrij staan er twee te dragen. Aan de meest verdienstelijke vrouwen op ieder dorp zal een oorijzer van goud kunnen worden uitgereikt.

Ook moet opgegeven worden of er zich hier kudden schapen bevinden, dit in verband met de gevreesde schapenpokkenziekte. Er wordt op geantwoord dat er in of rond Arnemuiden geen kudden schapen zijn.
En of er zich hier geen gevangenen bevinden of inwoners van deze stad in tuchthuizen verblijven. Uit het antwoord blijkt dat dit niet het geval is.
Cornelis Dekker neemt de pacht van het eiland, waarop vroeger de zoutketen stonden, over van de vorige pachter Cornelis Beekman.

In de loop van Hooimaand komt er ook een voorschrift dat ‘de knekelhuizen, bij de kerken geplaatst, mogten worden afgebroken en op een geschikte plaats een of meer grafkuilen of kelders af te zonderen, teneinde de beenderen en schedels der afgestorvenen te verzamelen en daardoor aan de opentlijke aanschouwing te onttrekken’.

* * *

Dan breekt er een roerige tijd aan voor het eiland Walcheren.
Op de 29e van Hooimaand, de dag waarop de kolossale Engelse vloot voor Vlissingen verschijnt, komt er plotseling een missive van de Landdrost ‘om dadelijk alle de hoogaarzen die vaarbaar zijn binnen deze plaats in requisitie (invordering) te stellen en te doen verzeilen naar het Sloe, teneinde aldaar tot nader order van de Landdrost post te houden’.
Dadelijk worden alle schippers van hoogaarzen door de stadsomroeper op het Stadhuis ontboden teneinde die last uit te voeren. Dezelfde namiddag vertrekken er drie naar het Sloe. De overige vissers denken er echter niet over om aan deze lastgeving gehoor te geven. Daarop begeven president Crucq, raadslid Coray en secretaris Baars zich naar het Hoofd om aldaar de samenvergaderde menigte de lastgeving ‘nogmaals met gepaste ernst mede te delen’. Ook dit heeft weinig effect op de verontwaardigde vissers en zeer weinigen vertrekken dan ook naar het Sloe. Daarop wordt besloten de stadsbode te gelasten om alle schippers van hoogaarzen uit naam van de Regering andermaal te ordonneren om in de aanstaande nacht te vertrekken. Van dit alles wordt de Landdrost per expresse bericht gedaan. De volgende dag arriveert Inspecteur Schraven uit naam van de Landdrost te Arnemuiden om te onderzoeken of al de hoogaarzen zijn vertrokken en welke onbruikbaar zijn om af te varen. Dadelijk worden de schippers van de visschuiten ontboden op het Stadhuis. Hun wordt door Inspecteur Schraven aangezegd om met hun visschuiten dadelijk naar het Sloe te vertrekken. De vissers beloven dit te zullen doen, ‘hetwelk door hem zijnde aangenomen en het vorenstaande onderzoek geëffectueerd, is daar op gemelde Heer vertrokken’. Inderdaad zeilen deze dag nog eens 17 hoogaarzen naar het Sloe. Vermoedelijk wordt door de Landdrost gevreesd dat de Engelsen gebruik zullen maken van de hoogaarzen.

Op dezelfde dag waarop de hoogaarzen naar het Sloe vertrekken wordt Walcheren overstroomd door Engelse militairen. In Arnemuiden wordt dit merkbaar door het bericht op de 3e augustus, dat ‘enige onbekende manschappen zich hebben veroorloofd om op het grondgebied van Cleverskerke stroperijen aan te richten en enige landlieden van onder Arnemuiden bevreesd voor dergelijke ontmoetingen, met hun goederen naar deze plaats zijn komen vluchten’. Besloten wordt dadelijk een commissie uit het Stadsbestuur, bestaande uit het driemanschap Crucq, Coray en Baars, af te vaardigen naar het Engelse leger, rond Veere bij Wulpenburg gelegerd, teneinde de Generaal te verzoeken de nodige instructies te geven door gepaste maatregelen de gevreesde stroperijen te voorkomen’. Met een koets van huurkoetsier Jacob Marteijn rijdt de commissie uit naar Wulpenburg, maar komt niet verder dan de hofstede van W. Midavaine. Enige tijd later keert de commissie weer terug met het bericht, dat reeds enige manschappen in aantocht zijn. De commissie wordt nu andermaal er op uitgestuurd ‘teneinde de Commandant van het in aantocht zijnde Engelse corps vanwege de Regering te complimenteren en de belangen dezer Stede zo veel doenelijk vooral met betrekking tot bevrijding van Inkwartiering voor te staan en te bevorderen’.

Na terugkeer rapporteert de commissie ‘door de Commandant der Engelsche Troupen zeer vriendelijk te zijn ontvangen, dat duizend man in aantocht zijn en dezelve van levensmiddelen zijn voorzien doch dat ze huisvesting behoeven. Dat zij de onmogelijkheid daarvan hebben betoogd en na alles aangewend te hebben wat dienstbaar kan zijn om de gemeente van de Inkwartiering te bevrijden’. Dezelfde middag tussen 4 en 5 uur arriveren de Engelse manschappen en zetten hun kampement op in het molenweitje van Harthoorn. Van het Stadsbestuur wordt enig hout gevorderd, terwijl de heer Van Citters (van Hof Brakenburg) verzocht wordt een voer mutsaards en stro voor rekening van de Stad te leveren. Ook worden er deze nacht twee wagens gevorderd van Joost Adriaanse Joosse en Jacob Marteijn.

Even daarna arriveren honderd man cavallerie van de Engelsen te Arnemuiden. Bij de landlieden worden 115 paarden ondergebracht (bij Van Citters 10, Ary van Egem 10, Verhage 10, Van de Kreke 6, Adriaan Koets 8, La Rivière 10, Leendert Wisse 10, Cornelis Melis 10, Lein Ingelse 20, Bommeljé 8 en De Kraker 7), terwijl de officierspaarden in de stal van Harthoorn worden gezet. Deze manschappen, behoudens een detachement van 60 man, vertrekken ’s nachts tussen 12 en 1 uur, terwijl de cavalleristen om 3 uur in de vroege morgen doortrekken naar Middelburg.
Er worden 8 wagens gevorderd van de landlieden Van Citters, Verhage, Van Egem, La Rivière, Melis, Wisse en Koets. De koetsier Jacob Marteijn en Joost Adriaanse Joosse moeten enkele malen naar Veere rijden om bagage van de officieren op te halen en naar Ritthem en Souburg te brengen. De hoogaars van Janis Meerman wordt in permanente dienst gesteld van de Engelsen.

Ook worden door de Engelse admiraal vissers gevorderd om als loods te dienen om schepen naar zee te loodsen. Elke schuit moet na loting één visser leveren: Jacob de Ridder, Marinus Schroevers, Cornelis Schroevers, Anthony Siereveld, Daniël Grootjans, Marinus Schroevers de jonge, Hubrecht Klaasse, Blaas Blaasse, Blaas Jacobse, Willem Busser, Egbert Blaasse, Boudewijn Grootjans, Lieven Verstraate, Marinus Meulmeester, Marinus Janse Schroevers, Boudewijn Klaasse en Lieven Jacobse.
De soldaten worden in het Stadhuis gekazerneerd. De officier neemt z’n intrek bij J.L. de Ridder en de kolonel bij J.C. Coray.

* * *

Een week later stelt de Landdrost een onderzoek in of er hier na het aftrekken van de militairen nog achtergelaten wapentuig, kruit of lood gevonden wordt en of dit door de een of andere der ingezetenen opgezameld of geborgen is. Als dit het geval is dient dit alles overgebracht te worden bij de Schout der gemeente, zodat deze van de bij hem opgezamelde hoeveelheid aan de Landdrost kan rapporteren. De baljuw stelt het nodige onderzoek in.

Nadat de troepen te Arnemuiden zijn gearriveerd wordt over het Arnemuidse vaarwater een brug gelegd voor de overtocht van de troepen. Gedurende de werkzaamheden aan die brug maakt men gebruik van de overzetpont van veerman Gerard Meerman. Voor het gebruik van de pont wordt Meerman door de Engelse commandant ƒ 8 per dag beschikbaar gesteld, dit gedurende 24 dagen.
Voor het vastleggen van de daartoe gebruikte vlotten worden van een aantal visschuiten (van Blaas Jacobse, Boudewijn Blaasse Grootjans, Boudewijn Leendertse Grootjans, Jacob de Ridder, Klaas Blaasse, Marinus Schroevers en Job Lievense de Ridder) de ankers en de kabels gebruikt, zodat deze niet meer in staat zijn uit te varen.

Nadat de brug voor de passage gereed is maakt iedereen daar gebruik van, niettegenstaande deze uitdrukkelijk alleen voor de Engelse troepen is bestemd. Velen geven zich uit alsof men in dienst is van de Engelsen. Als de brug voor de overtocht van paarden en wagens minder geschikt blijkt en spoedig onklaar is geworden, moet Meerman dag en nacht hiervoor beschikbaar zijn met z’n overzetpont en dat zonder enige beloning.

Ook worden zo’n 200 bomen van de wal gekapt ten dienste van de batterijen aan het Lange Hoofd en het Sloe. Een grote verliespost voor de stad; bij verkoop zou de stad wel zo’n ƒ 1.200 hebben genoten.

Op de 10e augustus worden door de Engelse Generaal van de Walcherse gemeenten wagens gevorderd. Dagelijks moeten deze ’s avonds om 6 uur op de binnensingel tussen de Seis- en Noordpoort te Middelburg beschikbaar zijn voor de Engelse Armée. Arnemuiden moet elke dag één wagen, twee paarden en een voerman leveren om te Middelburg brood en vlees te halen. Na overleg met de landlieden wordt de huurprijs per dag bepaald op ƒ 8. Dagelijks rijden nu de landlieden Jacob Marteijn, Joost Adriaanse Joosse, Leendert Wisse, Cornelis Melis en dhr. Van Citters beurtelings met een wagen.
Dagelijks worden er ook wagens gevorderd om hout naar het Nieuwland te voeren. In verband met de veelvuldige vordering van wagens heeft de secretaris een missive gezonden aan de kwartierdrost te Middelburg met het verzoek om assistentie van enige wagens van elders.
Tevens verzoekt hij om zijn invloed aan te wenden om ten behoeve van de gevorderde 10 hoogaarzen van de schippers Janis Meerman, Cornelis Jobse, Marinus Jacobse, Joos Jacobse, Jacob Jobse, Joos Leendertse Grootjans, Gillis Cornelisse, Jacob Jacobse, Cornelis Jacobse en Boudewijn Grootjans aan het Sloe enige betalingen te doen. Het antwoord is kort en bondig: er kunnen geen wagens bijgezet worden en de hoogaarzen moeten betaald worden door degenen die ze gevorderd hebben.

De 12e augustus komt er echter een gunstiger bericht binnen van de Admiraal Sir Straaham. Na overleg met de Commandant van Zijne Majesteits Landtroepen wordt de vissers toegestaan om hun gewone bezigheden te hervatten. Er zijn geen redenen meer waarom zij niet even als voorheen ter visvangst zouden kunnen uitvaren. Met deze toestemming wordt alleen het gerief van de ingezetenen beoogd. Uitdrukkelijk wordt de voorwaarde gesteld, dat, indien de vissers een niet door Engelse troepen bezet eiland zullen aandoen of met de inwoners daarvan kontakt hebben, deze permissie dadelijk zal worden ingetrokken. Dit heuglijke bericht wordt door president Crucq en secretaris Baars onmiddellijk aan de vissers bekend gemaakt.

Op dezelfde dag komt ook een missive van de Landdrost binnen ‘geleidende de Artikelen van Capitulatie, gesloten tot de overgave van Middelburg aan de troepen van Zijne Groot Brittannische Majesteit’. Ook komt er een bevel van Lord Chatham binnen dat niemand zonder pas van het ene eiland naar het andere eiland mag reizen. De pas moet door de Commandant van de plaats worden gecontrasigneerd. Ook wordt opdracht gegeven dat gewapende of ongewapende Franse personen dadelijk moeten worden aangehouden en aan het naastliggende detachement overgedragen op straffe dat die dezelve huisvesten voor een boete van 100 gulden zullen worden gestraft.

En op de 16e augustus komt er van de Graaf van Chatham, commandant van de Landmacht van Zijne Grootbrittannische Majesteit, een brief binnen met de volgende inhoud:

Ik heb de eer u te berichten, dat er voor het tegenwoordige geen zwarigheid voor schepen, die alleen ter visvangst uitgerust zijn, deswegens bestaat, maar dat het, teneinde de ingezetenen van deze en andere plaatsen, onder het beheer der Engelse landmacht staande, van de vorenstaande permissie gebruik zouden kunnen maken, noodzakelijk is, dat de vissers worden geïnformeerd dat de minste afwijking van gedrag in het verrichten van hun gewone beroepsbezigheden zou verplichten om de concessie ten enenmale in te trekken. Ook verwacht ik dat deze vissers onder geen voorwaarde, hoe ook, de naburige eilanden zullen bezoeken of enige communicatie met de inwoners daarvan houden, maar zich alleen vreedzaam met de bezigheden van hun beroep zullen ophouden.

Het Stadsbestuur antwoordt dezelfde dag hierop dat ‘de magistraat van Arnemuiden de inhoud van de brief aan haar ingezetenen, die genoegzaam alle vissers zijn, heeft bekend gemaakt’. De Generaal wordt verzocht ‘alle de vissers dezer plaats vrij en ongehinderd voorbij te laten passeren en hun beroep vrijelijk te laten uitoefenen, aangezien de inwoners dezer stede, zeer arme lieden zijnde, zonder de uitoefening van de vrije visvangst niet kunnen bestaan’. Onder deze brief wordt nog aangetekend dat ‘te dezer plaatse 17 grote visschuiten en 20 à 30 hoogaarzen zijn, die wenschen tot het uitoefenen van hun beroep een pas ie mogen bekomen’.

* * *

De inlegering van zoveel Engelse troepen op Walcheren drukt ook zwaar op de Arnemuidse bevolking. Tijdens deze inlegering wordt het Stadhuis en ook de kerk door de Engelsen in gebruik genomen. In de kerk wordt voor dat doel een houten vloer gelegd.

Een Commissie uit de kerkenraad verschijnt in de vergadering van het Stadsbestuur van de 26e augustus met het verzoek of gedurende de tijd dat de kerk door de Engelse troepen wordt gebruikt, iedere zondag met een collecte ten behoeve van de armen mag worden rondgegaan. Met het oog op de nood van de armen wordt dit verzoek ingewilligd.

Ook het Stadhuis wordt eveneens geheel gebruikt door de Engelsen, aanvankelijk als hospitaal.
Op 1 oktober wordt het door de zieken ontruimd, gezuiverd en worden de muren gewit. Als gevolg hiervan is het Stadsbestuur genoodzaakt het Stadhuis tijdens de inlegering te verlaten. Op voorstel van de secretaris wordt de stadsbode Jan Harthoorn verzocht om in zijn huis een vertrek voor het Stadsbestuur tegen een behoorlijke huurprijs beschikbaar te stellen. Voor korte tijd maakt men daarna voor de raadsvergaderingen gebruik van het huis (met herberg) van bode Harthoorn. Als vergoeding worden hem wekelijks 18 stuivers aan huur vergoed, terwijl van stadswege voor vuur en licht wordt gezorgd.
Beide gebouwen worden echter zeer verwaarloosd en gehavend. In het Stadhuis is de vliering of bovenzolder, een gedeelte van het dak en bijna alle bovenvensters en de trappen naar de zolder weggebroken en verbrand, terwijl niet één kamer ongeschonden is gebleven.

De officieren worden bij burgers ondergebracht, namelijk kapitein Nole bij de baljuw Crucq, kapitein Wen bij De Marée, een onbekende officier bij J. Crucq, luitenant Bullock bij J. Simonse, luitenant Parker bij secretaris Baars, een sergeant majoor bij G. Meerman, de bediende van de kapitein bij A. van Eenennaam en 2 andere bedienden bij J.L. de Ridder. Ook het pakhuis van de weduwe Smout wordt gehuurd om militairen te kazerneren.

* * *

Op 10 september komt er van de brigadegeneraal Sontag een aanschrijving dat er 200 arbeiders van het eiland Walcheren worden gevorderd. In opdracht van de Officier van de Genie moeten bij Oost Souburg werkzaamheden worden verricht. Wegens de veelvuldige rampen aan de dijken en de zeewering van het eiland kunnen de dijkwerkers niet worden gemist. Ook de landlieden zijn niet beschikbaar omdat het midden in de oogst is. Daarom worden door de Landdrost de stadsbesturen van Middelburg, Veere en Arnemuiden aangeschreven om op de volgende dag op te geven of men in staat is arbeiders te leveren met opgave van het getal en de namen. Secretaris Baars schrijft de Landdrost terug dat er alhier, buiten de boerenarbeiders, geen geschikte personen voor die werkzaamheden beschikbaar zijn (een ieder is dagelijks ter visvangst). Op de uitnodiging daartoe heeft zich ook niemand aangeboden.

Brigade-generaal Sontag neemt hier echter geen genoegen mee. Enkele dagen later, op de 14e, komt er een vordering om op zaterdag aanstaande 24 arbeiders op te zenden naar Vlissingen tot het werken aan de fortificaties van Vlissingen. De arbeiders zullen daar worden ingekwartierd en ieder een schelling en zes stuivers Engels genieten. Gedreigd wordt ‘met verdere aanmaning om aan die order niet te mankeren op straffe van militaire executie’. Het Stadsbestuur besluit dan ook de arbeiders tegen hedenavond om 6 uur te dagvaarden en hun de ontvangen last aan te zeggen, terwijl de secretaris wordt verzocht om bij missive de Generaal Sontag enige vermindering van het getal arbeiders te verzoeken. Generaal Sontag willigt dit verzoek in. Inplaats van 24 moeten er nu 20 arbeiders verschijnen. In oktober worden er 10 arbeiders à ƒ 1 per dag in dienst genomen ‘om de kerk en de Markt zuiver te houden’.

* * *

In september blijkt het rond de kruiskerk gelegen kerkhof niet langer voor begraafplaats geschikt vanwege het niet gering aantal Engelsen dat sinds hun komst daarop begraven is, zodat er bijna geen behoorlijke plaats tot begraving over is. Hoewel het eigenlijk geen taak van het Stadsbestuur maar van de kerk is hiervoor te zorgen, voelt men zich verplicht het algemeen belang te behartigen en op alles een waakzaam oog te houden. Aan de kerkmeesters wordt voor begraafplaats een gedeelte van de Noorderwal aangeboden. Wel moet dit gedeelte dan hier en daar worden geëffend en zo afgetuind dat geen paarden of koeien die op de wal grazen, daar op kunnen lopen. Tevens dient een geringe verhoging op het begraafgeld ingevoerd te worden, opdat de Stad in haar schade wegens de verpachte Noorderwal enigszins wordt tegemoet gekomen.

De kerkmeesters onderhandelen over het vergroten van het kerkhof, maar komen daarbij niet tot resultaat. Wel wordt besloten ‘de stookplaatsen naar de andere zijde van de kerk over te brengen, zodat er weer een plaats op het kerkhof vrij komt voor het begraven’.

* * *

De burgemeester van Middelburg stuurt halverwege september een brief. Daarbij stelt hij het Stadsbestuur vriendschappelijk in kennis van een Proclamatie van de Commissaris-Generaal der Armée van zijn Groot Brittannische Majesteit, waarbij allen die de Engelse Armée hebben voorzien van levensmiddelen, hooi, stro, haver en brand, worden opgeroepen om hem de rekeningen van de onkosten ten spoedigste en behoorlijk gecertificeerd over te brengen. Besloten wordt een exemplaar van de Proclamatie aan te plakken.

Eind september komt het bericht dat de kerk, thans door de Engelse troepen gebruikt, zeer waarschijnlijk de gehele winter bezet blijft. De Engelsen hebben de kerk op laten meten om deze met planken te beleggen en daarin een aantal kachels te plaatsen tot verwarming. Het Stadsbestuur doet, hoewel de kerk niet onder haar onmiddellijk bestuur valt, alle mogelijke moeite om middelen te beramen dat de kerk niet langer als kazerne in gebruik blijft.

Uit alles blijkt dat het Engelse garnizoen een zeer zware last betekent voor de kleine Arnemuidse gemeenschap. In het archief komen we ingekomen en uitgegane stukken tegen betreffende de bezetting van de stad door het detachement Engelse troepen, aantekeningen van de verdeling van het personeel voor de wachtdienst en van gedane leveringen en vorderingen op het Engelse gouvernement wegens het rijden van wagens en paarden.
Vanaf half september wordt er ook regelmatig door Jacob Marteijn en Joost Adriaanse Joosse met zieke militairen naar Vlissingen gereden. Ook worden na loting 14 hoogaarzen (van Cornelis Blaasse, Jacob Grootjans, Cornelis Klaasse, Gillis Gillisse, Adriaan Siereveld, Blaas Blaasse, Pieter Adriaanse, Jacobus Meerman, Cornelis Cornelisse, Job Jacobse, Lieven Klaasse, Janis Meerman, Lieven de Ridder en Joos Meulmeester) gevorderd om zieke militairen naar Rammekens te vervoeren.
De officierspaarden zijn gestald bij juffrouw Bomme (4), bij Joost Adriaanse Joosse (2) en in ’t stalletje van Harthoorn bij het Stadhuis (4). De andere paarden zijn ondergebracht bij Marteijn, Vinke, Harthoorn, Van de Kreke, weduwe Rijkse, Verhage, Van Egem, Wisse, Koets en La Rivière.
Het Stadsbestuur en de kerkmeesters weten helaas geen andere gelegenheid om de Engelse troepen te legeren. Mogelijk kan vanuit Middelburg ‘het benodigde hout verkregen worden dat jaarlijks ter gelegenheid van de jaarmarkt gebruikt wordt om alhier de nodige gebouwen op te slaan’. Dit voorstel wordt aan de kwartiermeester-generaal gedaan, echter zonder gevolg.

* * *

Door de oorlogsomstandigheden kan er geen turf uit Holland aangevoerd worden. De stadsvroedvrouw krijgt inplaats van een kwartlast turf nu een kwart hoed kolen van de gemeente.

Veerman Gerard Meerman verschijnt in de vergadering van het Stadsbestuur. Hij voelt zich bezwaard in de voldoening van de nu verlopen drie maanden pacht voor de pont en het veer aan het Hoofd. Voor de veelvuldige passage van de Engelsen krijgt hij weinig of geen beloning in vergelijking met hetgeen hij daarvoor zou kunnen rekenen, terwijl door particulieren veelal gebruik wordt gemaakt van de brug die door de Engelsen over het vaarwater gelegd is. Hij verzoekt daarom over de afgelopen drie maanden enige tegemoetkoming. Er wordt mee akkoord gegaan dat hij inplaats van 34 Ponden Vlaams pacht voor deze keer slechts 25 Ponden betaalt.

He kwartiermeester-generaal over de Engelse troepen vordert halverwege oktober dat er 100 wagens in permanente dienst van de Armee op Walcheren komen. De wagens moeten gemerkt worden met het woord ‘Commissariaat’ en genummerd worden van 1 tot 100. Voor de legging, stalling en voeding van de rijknecht en de paarden dienen de gemeenten te zorgen. Op de 24e van Wijnmaand (oktober) moeten de wagens om 2 uur op het Molenwater te Middelburg beschikbaar zijn. Arnemuiden moet één wagen leveren, gemerkt no. 84. Na langdurig overleg met de landlieden wordt overeengekomen één wagen, twee paarden en een rijknecht te leveren voor drie maanden. Hiervoor bieden zich aan de landlieden Joost Adriaanse Joosse en Jacob Marteijn voor een tarief van 8 Zeeuwse rijksdaalders per week, mits de huurders voor hun rekening houden ‘alle schaden en rampen die aan de wagens of paarden in die tijd mochten veroorzaakt worden’.
Overeengekomen wordt dat de Stad wekelijks drie rijksdaalders zal betalen; het overige wordt verdeeld over mr. Van Citters van het Hof Brakenburg (de oud raadspensionaris) voor ƒ 1.16.4, Adriaan Koets en de weduwe Van de Kreke ieder voor ƒ 1, Joost Adriaanse Joosse, Jacob Marteijn, Abraham Verhagen, Leendert Wisse, Pieter La Rivière, Ary van Egem en L. Melis ieder voor ƒ 1.6.4.

Eind oktober geeft de Opperbevelhebber der Troepen van Zijne Groot Brittannische Majesteit in dit Eiland via de burgemeester van Middelburg te kennen, dat een accurate opgave ingediend moet worden van hetgeen te Arnemuiden voorhanden is aan gedorste en ongedorste tarwe, rogge, gerst, haver, witte en blauwe erwten, witte en paardebonen. Tevens moet nagegaan worden wat van de voorraad van dat alles, zo tot consumptie als zaaikoren, in deze gemeente tot aan de volgende oogst, naar een welberekende waarschijnlijkheid, zal benodigd zijn. Ook moet een specificatie gegeven worden van het aantal koeien, ossen, schapen en varkens die zich in deze gemeente bevinden. De baljuw Christiaan Crucq ontbiedt de landlieden nog dezelfde avond voor het doen van een opgave.

De kerkenraad verzoekt eind oktober een samenspreking met het Stadsbestuur teneinde te spreken over een geschikte plaats tot uitoefening van de godsdienst. Nu al twee maanden is de kerk door de Engelsen in gebruik en er is geen vooruitzicht dat deze spoedig zal worden ontruimd. De baljuw en de secretaris worden naar deze bespreking afgevaardigd.

* * *

Al spoedig daarna blijkt waarvoor de opgaven moeten dienen.
Namens de Commandant van de Engelse troepen nodigt de burgemeester van Middelburg een afgevaardigde van het Stadsbestuur van Arnemuiden uit om op 1 november op het Stadhuis van Middelburg te komen confereren. De baljuw Christiaan Crucq woont de bespreking bij. De Commandant deelt daarbij mee dat van het eiland Walcheren wordt ingevorderd 140.000 bossen hooi en 140.000 bossen stro, evenredig te verdelen over alle gemeenten. Arnemuiden wordt aangeslagen voor de levering van 2.000 bossen hooi en 3.600 bossen stro, te leveren op 8 november tegen betaling.
De landlieden worden nog dezelfde dag ontboden om een schikking te maken over de verdeling. Afgesproken wordt dat Abraham Verhagen en de Weduwe Van de Kreke ieder een half voer hooi zullen leveren, Marinus Verhagen, Jacob Marteijn, Ary van Egem, Pieter La Rivière en Cornelis Melis ieder 75 bossen stro, Joost Adriaanse Joosse 100 bossen stro en mr. W.A. van Citters 125 bossen stro.

Het Stadsbestuur wijst er op dat de levering van zoveel hooi en stro praktisch onmogelijk is. Er zijn maar weinig landlieden in deze plaats, er is maar weinig hooi opgedaan in vergelijking met vorige jaren en de gemeente is al belast met het voeren van zoveel paarden van de Engelse officieren en ruiters en van de werkpaarden. De landlieden vrezen geen genoeg hooi en stro te hebben voor hun eigen beesten in de komende winter.
Ook is er op Arnemuidens grondgebied niet één bos stro meer beschikbaar. Ten behoeve van de alhier gelegerde troepen is al vanuit naburige plaatsen al het beschikbare stro opgehaald. Zelfs heeft men zich genoodzaakt gezien het pas ingezamelde graan te dorsen om in de behoeften te voorzien. Zouden de troepen hier nog langer blijven, dan weet men niet waarvandaan het benodigde stro en hooi gehaald moet worden.

Op 8 november vertrekt het 26e en 84e regiment van Arnemuiden naar Middelburg en wordt hier een detachement van ruim 200 man uit onderscheidene regimenten ondergebracht. De officieren worden weer bij burgers gehuisvest.

Op zondag 12 november worden 10 hoogaarzen gevorderd voor het transport (tegen een beloning) van ruim 90 slaapkribben naar Vlissingen. De vissers hebben door al deze diensten een aardige bijverdienste. Hiervoor bieden zich dan ook aan de schippers Blaas de Nooijer, Lieven de Ridder, Adriaan Lievense, Adriaan Siereveld, Pieter Siereveld, Janis Meerman, Cornelis Jobse, Marinus Jacobse, Joos Meulmeester en Marinus Meulmeester.

* * *

Ook blijkt dat een aantal hoogaarzen vanaf eind augustus in permanente dienst aan het Sloe is voor het overvaren van troepen, paarden, steen, hout en dergelijke. Genoemd worden de hoogaarzen van Cornelis Jobse, Blaas Jacobse, Blaas Jobse, Boudewijn Klaasse, Cornelis Blaasse, Jacob Jobse (later Pieter Siereveld), Marinus Schroevers, Job Jobse, Joos Jacobse Meulmeester, Marinus Jacobse Meulmeester, Jacob Adriaanse de Ridder, Lieven Adriaanse de Ridder, Cornelis Cornelisse, Job Jacobse, Pieter Gillisse, Gillis Cornelisse, Cornelis Klaasse, Marinus Boudewijnse, Janis Meerman, Cornelis Jacobse en Adriaan Jobse.

Op de 14e van Slachtmaand (november) verzoekt de Commandant van de Engelse troepen nog om 18 arbeiders voor de werken bij Veere en Arnemuiden. Ook wordt geëist dat de arbeiders van andere plaatsen bij de burgers worden ingekwartierd. Bij tegenwerking zullen deze bij de leden van de stadsregering en de weigeraars met 6 militairen ter inlegering belast worden. Tevens moet een staat worden ingediend van alle mannelijke personen in de gemeente, verdeeld over vier klassen: boven de 50 jaar (dit zijn er 49), tussen de 20 en 50 jaar (dit zijn er 159), tussen de 10 en 20 jaar (dit zijn er 88) en tussen de 1 en de 10 jaar (dit zijn er 91).

Het Stadsbestuur is echter niet van zins hier gelijk gehoor aan te geven. Secretaris Baars schrijft een verontwaardigde brief aan de Engelse bevelhebber. Arnemuiden wordt veel te zwaar belast. Zowel ten behoeve van de werken op Walcheren als voor regimentdiensten zijn al ruim 90 manschappen in dienst gesteld, waardoor ruimschoots aan de requisitie wordt voldaan. Zo is er op het hof Brakenburg van de heer Van Citters niet één arbeider meer beschikbaar, zelfs heeft men de hovenier op moeten zenden. Tegelijk wijst hij er op dat men zich zeer bezwaard voelt met de inkwartiering van de arbeidslieden uit andere plaatsen ‘aangezien de inwoners dezer stede welke nog enige legging hebben, met de billetering van de officieren der alhier gecantonneerde troepen zijn belast’. Dit verzoek wordt echter afgewezen.

Ook pleit het Stadsbestuur dringend voor ontruiming van het Stadhuis door de troepen in verband met het minder aantal dat hier thans gecantonneerd is, opdat het Stadsbestuur daar weer zou kunnen vergaderen en men daardoor ook enige schikking zou kunnen maken tot uitoefening van de godsdienst.

Half november wordt vernomen dat de troepen in de kerk en in het Stadhuis nogal huishouden. De schutsels van de bochten en de trappen in de kerk zijn afgebroken en verbrand. Ook het Stadhuis wordt erg gehavend. Het dak is voor een deel afgebroken en de vensterluiken zijn verbrand. Hiervan wordt de Majoor, die bij de predikant ds. P. Hondius in de pastorie aan de Langstraat is ingekwartierd, kennis gegeven. Samen met de Majoor inspecteren president Christiaan Crucq en secretaris Baars de beide gebouwen. De Majoor doet hierover rapport aan de Engelse commandant. Deze zegt toe te zullen trachten verdere vernielingen te voorkomen en de schade te vergoeden. Het herstel van de kerk kost f 525. Ten bate van de aannemer komt de houten vloer, die de Engelsen er tijdens de inlegering ingelegd hebben. Ook wordt er eind november ingebroken in de consistorie: het onderste gedeelte van het doopbekken en 2 koperen kandelaren worden vermist.

Op 30 november komt er een order van Generaal Sontag om de visschuiten van hier naar Middelburg te doen vertrekken om van daar naar Rammekens koopmansgoederen te transporteren. Secretaris Baars wijst de Generaal dadelijk op de onmogelijkheid om de vissers met hun schuiten naar Middelburg te zenden ‘aangezien de doodstijen en het opgedroogde canaal zulks op die tijd niet gedoogde’. Maar op zaterdag 2 december vertrekken 15 hoogaarzen naar Middelburg en 1 naar Rammekens.

De veerman van de overzetpont klaagt er over dat hij orders heeft gekregen om de pont dag en nacht in gereedheid te houden om militairen over te zetten zonder hiervoor enige beloning te ontvangen. Op deze wijze kan hij deze extra belasting niet volhouden. De baljuw en de secretaris vragen hierover een onderhoud aan met de Engelse commandant. Deze ontvangt hen zeer vriéndelijk en zegt enige beloning van de veerman toe. Wel moet het Stadsbestuur alles op papier zetten.

Op zaterdag de 25e november wordt de pont door vier sloepen met Engelse matrozen weggehaald. Hierover wordt een protest ingediend bij Generaal Don. Vanal 7 december worden de hoogaarzen van Janis Meerman, Joos Leendertse Grootjans, Cornelis Jobse en Pieter Siereveld 'aan het ponteveer’ in dienst gesteld.

In november overlijdt Pieter de Meulmeester. Daardoor komen de door hem uitgeoefende functies van lijkdienaar en strobinder vacant, Jan Kraamer wordt benoemd in deze betrekkingen.

Op de 11e van Wintermaand (december), na het vertrek van de Engelse militairen, geeft de secretaris te kennen dat de aanzienlijke schade, door de Engelse troepen zowel in de kerk als aan het Stadhuis toegebracht, door de kerkenraad en het Stadsbestuur aan de Luitenant-Generaal Don is gemeld. Dit heeft tot gevolg dat voor de schade aan het Stadhuis door de Engelse regering een vergoeding wordt gegeven van ƒ 200. Als schadeloosstelling voor de aangerichte schade in de kerk verleent de Engelse regering ƒ 550. Daarnaast wordt ten behoeve van de armen een som van ƒ 500 gegeven, vermoedelijk als vergoeding voor het gemis van de kerkcollecte tijdens de inlegering in de kerk.

Ook wordt nog een schadeclaim neergelegd bij de Provisionele regering op Walcheren. Voor het vastleggen van de door de Engelsen gemaakte brug over het vaarwater bij Arnemuiden zijn de ankers en kabels van de visschuiten gebruikt. Ten behoeve van die schippers die daardoor schade hebben geleden wordt schadevergoeding gevraagd.

Op de 18e december komt er opnieuw een onheilsbericht binnen van de Provisionele Regering op Walcheren. Het getal arbeiders ten behoeve van de batterijen aan het Sloe moet verdubbeld worden. De uit andere plaatsen komende arbeiders moeten opnieuw alhier bij de inwoners ingekwartierd worden. De bedreiging wordt daarbij geuit ‘dat, indien daaraan niet wordt voldaan of de arbeiders weigeren aan de order te voldoen, zowel de leden van het Stadsbestuur welke daarvoor verantwoordelijk worden gesteld als de arbeiders met een militaire inlogering van zes man ieder zullen worden bezwaard’. Er zit niet veel anders voor het Stadsbestuur op dan aan de inhoud van de missive te voldoen.

* * *

Het vertrek van de Engelsen op zaterdag 9 december wordt voorafgegaan door de vordering van grote hoeveelheden stro en hooi van de landlieden. De sleutel van de toren wordt afgegeven aan de commandant ‘omdat een wachter daarop is geplaatst’. Net voor het vertrek wordt aan de predikant een vergoeding van ƒ 550 voor het herstel van de kerk en ƒ 500 voor de armen ter hand gesteld. De landlieden Van Citters en Wisse moeten zieke militairen naar Vlissingen overbrengen.

Secretaris Baars tekent in zijn dagelijkse aantekeningen over het vertrek van de Engelsen op 9 december het volgende aan:

Des voormiddags tussen 10 en 11 uur zijn de Engelse troepen van deze plaats en uit Nieuwland vertrokken. Wijders 2 wagens gerequireerd, 1 van Van Citters en 1 van L. Wisse voor het transport van bagage van hier naar Vlissingen. Voor de stad tot herstel van de schade van Generaal Sontag ontvangen ƒ 200 benevens de gelegde brug door leggende planken.
Die avond uit hoofde dat enige Engelse militairen baldadigheden pleegden de gemeente opgeroepen en een wacht van 50 man geformeerd om ’s nachts te patrouilleren.

Deze wacht staat onder bevel van de ‘officieren’ C.D. Baars, A. van Eenennaam, J. de Marée, J. Simonse, Chr. Crucq, J. Kraamer en J.C. Coray. De ploegen, elk van 10 ingezetenen, staan onder leiding van de ‘corporaals’ Cornelis Verstraate, Laurens van Eenennaam, Joost Adriaanse Joosse, Abraham Katte, B.L. de Ridder, Blaas Blaasse, Joos Meulmeester, Jacob Marteijn, E. Blaasse, D. van Belzen, Karei Lievense, Cornelis Cornelisse, Jan Harthoorn, Abraham Crucq en Jacob de Ridder.
Ook de lijsten met de manschappen berusten nog in het archief.

Na het vertrek van de Engelsen beveelt de Provisionele Regering op last van Luitenant-Generaal Don, ‘dat al de stookkachels en verdere artikelen die bevonden worden in de huizen en lokalen, tot kazernering binnen dit eiland gebezigd, achtergelaten te zijn, ter zijner beschikking gesteld wordt’. De secretaris geeft daarop te kennen dat reeds op zondag de 3e december alhier uit naam van de Generaal een barakmeester is geweest om de goederen over te geven. Bij die gelegenheid heeft de barakmeester aan de stad overgegeven 87 kribben, 5 kachels, 9 kruiwagens en 18 schoppen. Bij het vertrek van de troepen op zaterdag de 9e december waren echter wel de kribben en kachels nog voorhanden, doch niet meer dan 6 kruiwagens en geen schoppen.

Ook wordt na het vertrek van de Engelse troepen dadelijk order gegeven, teneinde het Stadhuis en de kerk voor brand te behoeden, ‘om al het hout dat buiten de Marktpoort ligt en dat evenals de vlotten, die door Generaal Sontag aan de baljuw en de secretaris zijn overgegeven doch op die tijd door enige Engelse matrozen aan eigenbelangzoekers in de gemeente zijn verkocht, voor deze stad in te kopen en dat tot een bedrag van 32 Spaanse dollars’.

Ook de stompen van de door de Engelsen afgekapte bomen op de Noordwal worden op de 27e december publiek verkocht. Kennelijk is er een zeer groot gebrek aan brandhout. Dit blijkt ook uit de klachten van de baljuw van de Stad Veere en de Ambachtsvrouwe van Nieuwland over het stelen van planken en hout. Daarvoor wordt een waarschuwing afgekondigd.

Vermeldenswaard is aan het einde van het jaar de verzuchting van secretaris Baars in het notulenboek dat ‘in deze twijfelachtige en bedenkelijke ogenblikken het Stadhuis en de kerk enigszins werden gezuiverd, het dak van het Stadhuis dat voor een gedeelte was opengebroken spoedig werd hersteld en de vensters die verbrand waren, mede werden vernieuwd, om alzo het zelve water- en winddicht te maken en dat de kerk zoveel doenlijk werd gerepareerd teneinde den godsdienst daar in konde uitgeoefend worden, doch dat men voorzichtig zoude handelen om met de gehele reparatie der beide deerlijk ontramponeerde gebouwen nog enige tijd te supercederen tot dat zich een betere en gunstiger gelegenheid zal opdoen’. Hierover wordt met de kerkmeesters overeengekomen om ‘wegens de reparatie van de kerk een commissie te benoemen om een plan van bestek te formeren om dezelve zoveel mogelijk in den vorige staat te herstellen’.

We laten hierna de boeiende dagboekaantekeningen van secretaris Baars van de laatste dagen van dit bewogen jaar 1809 nog even volgen:

Dinsdag 26 december

De nachtwachten opgehouden, 's Middags alhier gekomen 170 man Franses met de Generaal Clement en deze bij burgerij ingekwartierd. Joost Adriaanse Joosse gereden met een majoor naar Middelburg.

Woensdag 27 december

De bovengenoemde troepen vertrokken naar Vlissingen. Van Citters en Van Egem gerequireerd om de Generaal en de begage naar Vlissingen te voeren. In de namiddag alhier een ander bataljon gearriveerd van 284 man en deze bij de gemeente ingekwartierd. Voorts J. Adriaanse Joosse, L. Wisse, Van Citters en A. Verhage gerequireerd om te rijden naar Middelburg en Vlissingen. Wijders 800 man met deszelfs officieren bij de landlieden ondergebracht.

Vrijdag 29 december

De troepen welke binnen de plaats ingekwartierd zijn geweest hedenmorgen vertrokken. Een wagen van Van Citters gerequireerd om hun bagage naar Vlissingen te voeren. Bij vernieuwing 30 man gebilleteerd. Het zomerhuisje van juffrouw Bomme door een Frans officier gerequireerd om buskruit te bergen.

Zondag 31 december

Gerequireerd 10 hoogaarzen om naar het Sloe te vertrekken en bij loting bepaald: Jacob Meerman, Gillis Cornelisse, Marinus Meulmeester, Gillis Gillisse, B. de Nooijer, Lieven Klaasse, Job Jacobse, Cornelis Jacobse, Boudewijn Grootjans en Boudewijn Klaasse.

* * *

Als commissaris van de zandweg naar de zaagmolens geeft de baljuw te kennen dat wegens het aanhoudende rijden en de veelvuldige regens die zandweg in een zodanige staat is gebracht, dat hij zich in de onmogelijkheid bevindt om deze zonder onderstand behoorlijk te herstellen. Hiervoor wordt een extra bijdrage van ƒ 25 verleend.

Eind december stuurt het Stadsbestuur nog een verzoek aan Generaal Sontag om vrijheid voor de hoogaarzen om in het Sloe voor Veere en Vlissingen te mogen vissen. Aangevoerd wordt dat de vissers gewoon zijn gedurende het winterseizoen zich te generen om met de kleine hoogaarzen ter zijde van de stad Vlissingen kuilen te plaatsen in het Sloe en voor Veere op het Veergat bot en scharretjes te gaan vissen. Gevraagd wordt de vissers de vrijheid te geven om ongehinderd met hun hoogaarzen in het Veergat, het Sloe en voor Vlissingen te mogen vissen en vooral om de haring- en schardijnkuilen terzijde van Vlissingen te mogen leggen en dit vistuig, dat ruim f 600 waard is, te mogen ophalen, vermits zij bij storm gevaar lopen hetzelve te zullen verliezen’.

Een aantal hoogaarzen kan nog voor het einde van het jaar uitvaren, maar niet ter visvangst. Op de 31e december wordt - zoals reeds uit het dagboek van secretaris Baars bleek - een 10-tal hoogaarzen gevorderd voor het overvaren van Zuid-Beveland naar Walcheren van 3000 manschappen van het Franse leger. Nog diezelfde avond zijn al de hoogaarzen met militairen bezet en in dienst gesteld.

* * *

Over de visserij zijn nog de volgende bijzonderheden te vermelden. Schipper Blaas de Ridder met z'n broer Adriaan en Daniël Lievense de Ridder houden zich gedurende het winterseizoen bezig met het vangen van pekelharing en schardijn met een vistuig, onder de naam van ‘kuilen’ bekend. Zij beoefenen deze kuilvisserij al enkele jaren aan de zeekant bij Vlissingen. Aan het kuilnet is een tonnetje bevestigd, dat erbij storm soms afslaat en op het Nollestrand terecht komt. Gedurende deze winter springt er een duig van een tonnetje los. De vissers willen het in stukken slaan en verbranden. Echter, daarbij komt plotseling een partij brieven, omwonden met materiaal waarmee de schuiten gekalfaat worden, tevoorschijn, geadresseerd aan onderscheidene lieden te Middelburg, Vlissingen, Amsterdam en elders. Na de brieven wat gedroogd te hebben overhandigen ze deze aan secretaris Baars, die ze toestuurt aan de Landdrost van Zeeland. Zeer waarschijnlijk hebben de brieven te maken met de smokkel- of sluikhandel met de Engelsen.

De visvangst wordt dit jaar bedreven met 17 visschuiten en daarnaast een onbekend aantal kleine hoogaarzen.

* * *

Zeer grote zorgen drukken dit jaar de Hervormde Gemeente: de verplichte invoering van de evangelische gezangen, de grote nood van de armen en gebrekkigen en het gebruik van de kerk als kazerne.

Nog steeds zijn de door de Synode per 1 januari 1807 voorgeschreven evangelische gezangen te Arnemuiden niet ingevoerd. In januari schrijft ds. Hondius opnieuw een brief aan de Classis Walcheren over de gezangenkwestie met de volgende inhoud:

Het is een zeer moeilijke en verdrietige taak welke de opzieners dezer gemeente is opgelegd. Verdenking van onwilligheid aan de ene, beschuldigingen en tegenstand aan de andere kant. Daar plicht spreekt moeten zwarigheden zwijgen. Wij willen reden geven waarom alhier de evangelische gezangen niet zijn ingevoerd. Men kent den geest der Zeeuwen. Bijzonder is dit volk aan het oude gehecht. Blijkbare voordelen van iets nieuws doen niets af. Men staat hier bijna algemeen in het gevoelen: ‘De psalmen zijn goed en toereikend. Niemand heeft ons geraadpleegd over de samenstelling der liederen. De inhoud van de psalmen kan niet verbeterd worden. De invoering zal meer kwaad doen als goed te Arnemuiden. Menigten zullen Gods Huis verlaten. Velen zich ergeren. De opzieners worden het slachtoffer’.

In de kerkenraadsvergadering van de 14e januari komt een brief van de Landdrost ter tafel. Daarin schrijft hij ‘te verwachten dat de predikant van Arnemuiden het goede voorbeeld van andere Zeeuwse gemeenten volgt bij de invoering van de evangelische gezangen’. Hij verzoekt de vooroordelen zoveel mogelijk te doen ophouden.
De vergadering ‘is huiverig een besluit te nemen in verband met de afwezigheid van drie ouderlingen’.
Ook tijdens de volgende zitting besluit de kerkenraad eenstemmig: ‘Men is en blijft huiverig alhier de evangelische gezangen in te voeren zolang men geen stellig bevel van de Landdrost ontvangt’. Er wordt een commissie benoemd om met de Landdrost hierover te spreken. In maart ‘beveelt’ de Landdrost tot invoering van de gezangen over te gaan.

Op de 6e van Lentemaand besluit de kerkenraad opnieuw een brief naar de Landdrost te zenden met als inhoud: ‘Wij durven de evangelische gezangen te Arnemuiden niet invoeren’. Ds. Hondius - duidelijk merkbaar zelf niet ongenegen deze in te voeren - ‘wijst op de hier heersende hoogbejaarde vooroordelen en wanbegrippen en het vooroordeel dat de grondwaarheden door de evangelische gezangen aangetast zullen worden’.
In juli ontvangt de kerkenraad een brief van de Classis Walcheren met het Synodebesluit van 9 mei 1809 waarbij verplicht wordt de gezangen te laten zingen. Het notulenboek vermeldt: ‘De vergadering heeft na ernstige overwegingen geoordeeld zich te moeten onderwerpen. De predikant zal morgenmiddag hiermede een begin maken’.

De armoede heeft dit jaar zeer grote vormen aangenomen. Dit blijkt uit een door ds. Hondius namens de kerkenraad aan de Landdrost geschreven brief met de volgende inhoud:

Daar wij aan de Koning bij zijn bezoek verslag gaven van de treurige toestand waar de armenkas zich alhier bevindt, ontwaarden wij met innig genoegen de vaderlijke belangstelling, de edele welwillendheid om ons lot te verbeteren. Bij de ons aangename, verrassende komst van Zijne Majesteit de Koning, verhinderde de kortheid des tijds ons ruim over dit onderwerp te spreken. Wij hoorden met genoegen dat de Koning hierin wilde voorzien.
Wij menen (maar durven het niet stellig zeggen) van Zijne Majesteit toezegging te hebben ontvangen voor een geschenk voor onze armen. Overal hangen collectebussen. Acht maal per jaar wordt huis aan huis een collecte gehouden. Wij hebben schulden en geen geld. Wij zijn niet in staat onze armen te onderhouden. Eilaas, oude, afgeleefde zieken, gebrekkigen, die niets, niets kunnen verdienen, zelfs geen aalmoes vragen, kunnen wij in de winter niet meer geven als 12 stuivers per week en dan zien wij die ongelukkigen op een hand vol strooi, onder enige lompen en lappen of een stuk zeildoek in de strengste koude leggen. Dit breekt ons het hart en dwingt de stugste man een traan af, daar de enigszins gegoede mens meer doet als hij kan. Gelooft ons, Mijn Heer, wij overdrijven de zaak niet.
De armoede opent hier de druk voor gebrek aan alle noodwendigheden. De nood dwingt ons om de toevlucht te nemen tot U met eerbiedig verzoek om onze waarlijk ongelukkige toestand aan Zijne Majesteit voor te dragen.

In de plaats van de aftredende kerkenraadsleden worden uit de gestelde dubbeltallen gekozen tot ouderlingen Johannis Crucq en Blaas Blaasse en tot diakenen Cornelis Maas en Adriaan Adriaanse.
Daar de stokman Murne door ouderdom en ziekte onbekwaam is geworden voor zijn werk bedankt hij. In zijn plaats wordt benoemd Job Marinusse de Nooijer.

Groot onheil overkomt de Hervormde Gemeente als de Engelse troepen in de kerk worden ingekwartierd. De openbare godsdienst wordt daardoor belet.
Zeer veel nadeel vloeit hieruit voort voor de armenkas. Om hierin zoveel mogelijk te voorzien worden er in de loop van het jaar buitengewone inzamelingen voor de armen aan de huizen gehouden. De kleine kinderen worden op zondag in het schoolhuis in tegenwoordigheid van de ouderlingen en diakenen gedoopt.

Eind oktober schrijft de kerkenraad het Stadsbestuur: ‘De opzieners der gemeente hebben zwijgend aanschouwd, dat de kerk aan de Engelsen werd ingeruimd, ervan overtuigd dat dit geschied is met een goed oogmerk, zich vleiende dat er eerlang een gunstige verandering zal komen. Reeds twee maanden hebben wij vruchteloos hoop gekoesterd. Er moet onzes inziens een poging gedaan worden om godsdienstig te kunnen samen komen’.
Het Stadsbestuur wordt verzocht hierover collegium qualificatum te houden. Deze wordt op 4 november gehouden, echter ‘niemand weet een geschikte plaats om kerk te houden’.

Gezicht op Arnemuiden in het jaar 1745. Hierop is het veer vanaf de Nieuwlandse wal met de wachtende passagiers goed te zien.
Gezicht op Arnemuiden in het jaar 1745.
Hierop is het veer vanaf de Nieuwlandse wal met de wachtende passagiers goed te zien.

Meer artikelen...

  1. 1810
  2. 1811
  3. 1812
  4. 1813