Voorwoord


De goede ontvangst van het eerste deel van de Kroniek van Arnemuiden (1870-1948) in december 1992 gaf aanleiding om een volgend deel, handelend over de periode 1795-1870, gereed te maken.

Het tweede deel van de Kroniek begint in 1795, het jaar van de staatkundige omwenteling. De historieschrijver Groen van Prinsterer rekent 1795 - samen met 1581 - tot de gewichtigste jaren in de geschiedenis van ons land. 1795 sluit een bepaalde periode af en er begint met de Franse tijd een geheel nieuw en veelbewogen tijdperk.
Het eindigt met 1869, daarmee aansluitend op de Kroniek van Arnemuiden over het tijdbestek 1870-1948. Ook 1870 vormt een markant punt in Arnemuidens historie door de afdamming van het Sloe.

Het doorvorsen van de archieven en andere bronnen en het beschrijven van de periode 1795-1870 was enerzijds een veelomvattende bezigheid. Anderzijds was het een buitengewoon boeiende ervaring. De Arnemuidse voorgeslachten en de omstandigheden waarin ze leefden begonnen als het ware te leven. Bewondering en respect voor dit voorgeslacht overheerst als ik terugzie op de omvangrijke arbeid om dit veelbewogen tijdgewricht aan de vergetelheid te ontrukken.

Het volgende, door de bekende historieschrijver F. Nagtglas in zijn inleiding op de ‘Zelandia Illustrata’ vermelde kan ik van harte onderschrijven:

‘De jaren aan dit werk besteed, zullen voor mij onvergetelijk blijven. ‘Ik kan mij voorstellen,’ schreef mij onlangs een belangstellend vriend, ‘hoe deze studie, zo droog als die velen mag schijnen, een betoverende invloed uitoefent. Het verledene te zien leven, de sleutels te vinden tot verklaring van veel in het heden, de wetten na te speuren die opkomst, bloei en verval der menschelijke dingen regeren en er veel uit te leren dat waarschuwt, bestuurt en bemoedigt; hoe aantrekkelijk en schoon is dat!’. Zo is het en vooral waar het geldt de geschiedenis van minder bekende streken dezer provincie, van het wondervolle polderland dat zulk een merkwaardige wisseling heeft gekend van ondergang en herdijking, van welvaart en verarming, dat nergens in die worsteling voor het bestaan, ons ‘luctor et emergo’ treffender kan bevestigd worden.

Misschien zal de opmerking niet achterblijven, mij na de uitgaaf der eerste aflevering wel eens ter ore gekomen, dat er te veel bijzonderheden waren medegedeeld en ik soms tot kleinigheden afdaalde. Het scheen mij echter toe, dat dit werk een geschikte aanleiding gaf om feiten te bewaren in handschriften of boeken verspreid en menigmaal als vondelingen op plaatsen waar men ze niet zoeken zou, aangetroffen. Dergelijke kleinigheden zijn, ik behoef het nauwelijks te zeggen, bij geschiedkundig onderzoek van groot gewicht. Het zijn de schijnbaar onbetekenende rondsels, welke echter werkelijk het grote raderwerk van staats- of stadsbestuur in beweging hebben gebracht.

Aan misstellingen en tekortkomingen zal het in deze beschrijving niet ontbreken, wat in een werk van zo groote verscheidenheid en waarin zoveel cijfers voorkomen, niet te ontwijken is. Ik stel mij voor om de verbeteringen in een toevoegsel op te geven en beveel deze taak dringend aan in de medewerking van alle belangstellenden’.

Het verheugt mij dat zovelen door hun intekening belangstelling toonden voor een vroegere periode in de historie van Arnemuiden. Toch was het het Anjerfonds Zeeland dat mij in staat stelde het tweede deel van de Kroniek van Arnemuiden te laten verschijnen. Het bestuur van het Anjerfonds wil ik dan ook mijn bijzondere erkentelijkheid betuigen.

In dit voorwoord past ook een welgemeend dankwoord aan degenen die de uitgave van dit tweede deel mogelijk maakten: het gemeentebestuur van Arnemuiden voor het onbeperkt openstellen van het oud archief voor mijn onderzoek; het Rijksarchief te Middelburg, met name de heren Bos en Wennekes, voor de geboden mogelijkheden en gegeven adviezen; het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen voor het gebruik van een aantal prenten uit de Zelandia Illustrata; de heer G. de Nooijer te Arnemuiden voor het opnieuw beschikbaar stellen van foto’s uit zijn verzameling; de Rabobank te Arnemuiden voor met name de uitgifte van de Kroniek.

In deze Kroniek zijn opnieuw vele citaten opgenomen uit boeken, krantenberichten, toespraken en dergelijke. Waar dit gebeurd is, zijn de citaten cursief aangegeven. Bijzonderheden over personen of gebeurtenissen zijn in klein schrift opgenomen.

Sommige jaartallen beslaan in verhouding uitzonderlijk vele bladzijden. Toch heb ik vanwege de vele gebeurtenissen in die jaren gemeend dit zo te moeten laten.
In dit verband zal het onnodig zijn er op te wijzen dat de Kroniek van Arnemuiden geen roman is, het is een zo betrouwbaar mogelijke beschrijving van de historie. Ik raad de lezer dan ook aan slechts een enkel jaartal per keer door te nemen.

Ik wil dit voorwoord besluiten met een verwijzing naar de van de bekende, in 1966 overleden Veerse dichter M. Beversluis opgenomen gedichten over de klokkenspeler en de smid. Enerzijds voelde ik mij bij het samenstellen van deze Kroniek als de smid die uit dorre archiefgegevens en vergeelde paperassen tracht een leesbare historiebeschrijving te smeden; anderzijds als de klokkenspeler die in de eenzaamheid van de torenkamer een lied uit het carillon ‘beukt’.

Ik hoop dat het lied ‘daar beneden in de dreven’ tot genoegen van de lezers is!

Goes, januari 1994

J. Adriaanse.

 

De Klokkenspeler

Zo hoog van de tinnen,
Zo eenzaam als geen...
Het lied kan beginnen,
hij ziet voor zich heen.
Hij hoort slechts de vlagen
der ruimten verklagen
en dit nog alleen.

Hij schuift op zijn zetel.
Het kleine portaal
hangt roerloos afwachtend,
voor 't eerst manuaal.
De vuist wordt gebald
en de eerste slag valt
op het kreunend pedaal.

Dan vlucht over tafel
en staaldraad en stok
een rollend mirakel
naar ’t huis in de nok.
De bellen gaan scheef staan
en kant’len
terug
en o! hoor dan de klok!

Niets klinkt in de kluis van
't klavier, dat hij slaat,
dan 't hamergedruis en
het bonken der maat.
Niets hoort hij beneden,
dan 't ramm'len der treden,
waar 't lied uit ontstaat.

Aanzie, hoe hij vecht op
het dalende bret,
hij treedt zijn muziek in
geweldige tred,
en beukt uit de bellen,
die opgaan en hellen,
het schoonst menuet.

Omhoog uit die kamer
vol driftig gebons
springt hamer na hamer
naar 't bevende brons.
En ver in de dreven,
zo tussen het leven,
verdoolt het gegons.
 

(M. Beversluis)

 

De Smid

Den ganschen dag
in hamerslag,
't gelaat van driften wit,
staat stoer en fel
in
't wiss’lend spel
van zwart en hel,
de smid.

Hij jaagt de asch,
die stervend was,
tot een rebelsch
verzaam.
Hij grijpt de heete
ijzers beet en
beukt en smeedt ze
saam.

Een wild gevonk
vliegt van 't gebonk
der hamers, allerzij!
Met rossen gloor
als bliksems door
de donkere
smederij.

En ster bij ster
verdooft weer ver
en valt tot asch terzij.
De droom, die kort
ons hart doorstort,
gaat als een vonk voorbij...

De blaasbalg hijgt,
de wind doortijgt
den
dood en maakt weer licht.
Door
daad en storm
wordt vorm na vorm
al
dond'rend
opgericht!

Zoo sta ook ik
in
’t ogenblik
der schepping, die mij spoort.
En smeed uit staal
en taalmetaal
die glansbokaal:
Het Woord!

(M. Beversluis)