1807

Dit jaar zucht het eiland Walcheren nog steeds onder de heerschappij van de Fransen.
Keizer Napoleon staat nu op het hoogtepunt van zijn macht. Nog één vijand is er te verslaan, namelijk Engeland.
In de strijd tegen Engeland is Zeeland voor de Keizer van groot belang. Dit vanwege de beheersing van de Scheldemonden en Antwerpen. In Antwerpen worden de nieuwe oorlogsbodems gebouwd. Deze moeten de blokkade op zee door de Engelsen breken. Napoleon is zeer beducht voor een aanval van de Britten op het vasteland en met name op Antwerpen.

In 1807 beleeft ons land ook bange dagen tijdens storm en watervloed in het najaar. Van 30 september op 1 oktober stromen de landerijen in de Nieuwerkerkepolder onder als gevolg van de hevige storm. Door deze overstroming wordt in 1808 een inlaag gemaakt in de Johannapolder.
In het gemeentearchief bevinden zich verklaringen van het Stadsbestuur en eigenaren van landen en bomen over de schade, die door de storm en de hoge vloed in de Nieuwerkerkepolder is geleden. Daaruit blijkt onder meer de volgende schade:

Pieter de Kraker in het Nieuwland: aan 19 gemeten en 230 roeden weiland, ruim 400 olmenbomen en 600 wilgentronken voor in totaal 419 ponden Vlaams.
Pieter Kakebeeke in het Nieuwland: aan 8 gemeten en 90 roeden weiland, cirka 400 olmenbomen en wilgentronken voor in totaal 141 ponden Vlaams.
Abraham de Visser in het Sint Joosland: aan 30 gemeten en 30 roeden zaailand voor in totaal 30 ponden Vlaams.
Pieter  Bommeljé en Bartel Huysen in het Nieuwland: voor de op hun overgestroomde landerijen staande witte bonen en jong koolzaad voor in totaal 90 ponden Vlaams.

* * *

Over het dagelijks leven omstreeks het jaar 1807 is een interessante studie verschenen van de hand van J.D.H. Harten, getiteld ‘De verzorging van het platteland van de Zeeuwse eilanden in de Franse tijd’. Zo vermeldt deze studie dat er omstreeks deze tijd weinig bakkers worden gevonden op Walcheren. Deze worden slechts aangetroffen in de steden en in de plaatsen met een niet-agrarische structuur, te weten Arnemuiden (hier waren immers twee bakkers, te weten Christiaan Crucq boven aan de Markt en Joseph DelaWarde aan de Westdijkstraat) en Westkapelle. Aangenomen kan worden dat op het agrarische deel van het Walcherse platteland het regel was dat de huisvrouw zelf brood bakte.
In deze studie wordt ook vermeld dat uit een volkstelling blijkt, dat er in 1807 58 visleursters in Arnemuiden zijn, waaronder zich veel gehuwde vrouwen bevinden.

Ook interessante gegevens over de toestand in de Walcherse steden omstreeks 1807 worden vermeld. Daaruit nemen we het volgende over: 

Veere met 1799 inwoners heeft als stad weinig meer te betekenen, hoewel de winkeldichtheid er vele malen groter is dan die op het Walcherse platteland vooral vanwege de aanwezigheid van een groot garnizoen. Als handelsstad heeft Veere vrijwel volledig afgedaan. De stad draagt alle blijken van verval en voorbijgegane welvaart. De scheepvaart is hier behalve enige weinige vissers zeer gering. Het aantal inwoners loopt tot 1860 verder terug tot 1275.

Van de zes Zeeuwse steden is Vlissingen met 6664 inwoners nog het meest levendig en het meest op scheepvaart en internationale handel georiënteerd. De levendigheid komt verder door de aanwezigheid van het Franse garnizoen, de marinehaven, de admiraliteitwerf. De winkeldichtheid is door dit alles groot. De stad is verder sterk gericht op de slavenhandel en de kaap- en sluikvaart. Wat fabrieksnijverheid betreft heeft de stad enkel maar 1 lijnbaan, 1 haringrokerij, 1 bierbrouwerij, 1 tabakspinnerij, 1 chocolademolen en 1 snuifmolen.

In Middelburg met 14535 inwoners is de industriële nijverheid nog het grootst. Er zijn 1 linnenspinnerij met 50 en 2 sajetspinnerijen met 128 arbeiders. Bovendien wordt de Middelburgse nijverheid door een grote verscheidenheid gekenmerkt. Zo zijn in de stad gevestigd 1 koper- en metaalgieterij, 3 looierijen, 6 zaagmolens, 2 lijnbanen, 2 sajetfabrieken, 2 passementfabrieken, 1 stijfselmakerij, 1 vetsmelterij, 1 zeepziederij, 1 oliemolen, 3 gortmolens, 5 grutmolens,15 chocolademolens, 3 bierbrouwerijen, 1 azijnmakerij, 2 zoutziederijen, 2 snuifmolens en 2 tabakspinnerijen. In de stad komen ook heel wat sterk gespecialiseerde ambachten voor die elders ontbreken.
Tevens vindt vanuit Middelburg de distributie van koloniale waren plaats. De invoer van producten uit de Nederlandse koloniën vond in de 18e eeuw in Zeeland nog grotendeels rechtstreeks via Middelburg plaats. Bovendien is Middelburg tot nu toe het middelpunt van de handel in granen en Zeeuwse landbouwproducten. Vooral de graanhandel schenkt de stad veel vertier: drukte in de havens en bedrijvigheid op de kaaien voor de pakhuizen. Na de Franse tijd echter treedt het verval in dooir de teruggang van de internationale handel en wordt ook Middelburg een vrij onbetekenende centrumstad. Het aantal inwoners daalt in 20 jaar tijd enorm, namelijk van 20146 in 1795 tot 13114 in 1815!

Bedrijvigheid op de Middelburgse kade in 1802. Links binnen- en zeeschepen, rechts op de achtergrond aan de kade een statenjacht. Op de voorgrond het lossen van een brigantijn. 
Bedrijvigheid op de Middelburgse kade in 1802.
Links binnen- en zeeschepen, rechts op de achtergrond aan de kade een statenjacht.
Op de voorgrond het lossen van een brigantijn. 

* * *

Ook dit jaar is de invloed van de Fransen op tal van gebieden merkbaar. Zo komt er in januari een voorschrift om zorgvuldig te waken dat binnen dit gebied geen transport van buskruit ten behoeve van ’s Lands dienst of voor commerciële belangen plaats vindt zonder uitdrukkelijke toestemming van Zijne Majesteit de Koning. Ook worden aanhoudend signalementen van gedeserteerde manschappen van de Franse troepen doorgegeven met de opdracht om voortdurend waakzaam te zijn tegen deserteurs van ’s Lands Armee.
Ook komt er een aanschrijving om in geval van vijandelijke aanvallen alle schepen en vaartuigen binnen Arnemuiden dadelijk onder embargo te leggen en deze op verzoek ter beschikking te stellen van de militaire commandant van Walcheren voor het afhalen van troepen van binnen en buiten dit departement.

Koning Lodewijk Napoleon schrijft ook een brief naar aanleiding van de ramp die de inwoners van Leiden is overkomen. Daar is een schuit geladen met kruit in de lucht gesprongen, waardoor die stad in een rampvolle toestand is gebracht. Er wordt ten huize van secretaris Baars een intekenregister gelegd voor liefdegaven. Ook wordt met gesloten bussen door de gemeente rond gegaan: door de raadsleden Van Eenennaam en Van Egem binnen en door de raadsleden Kraamer en De Marée buiten de stad. Ook wordt een gesloten kist ten huize van de president van de gemeenteraad geplaatst. De ingezamelde penningen worden daarin gestort. De gemeente wordt van de preekstoel aangemoedigd tot christelijke milddadigheid. Van stadswege worden vijf rijksdaalders in de gesloten kist geworpen. De collecte brengt 22:6 pond op, terwijl in de kist een bedrag wordt gevonden van 13 pond, tezamen derhalve 35:6 pond.

Eind januari komt er een voorschrift van hogerhand om op zondag de le februari in de kerken ter gelegenheid van de gewone godsdienstoefening ‘God Almachtig plechtig te danken voor het gelukkig uiteinde van de Veldtocht en te bidden dat het de Almachtige God behage spoedig een algemene, vaste en duurzame vrede te schenken’. De secretaris zal de heer Clinge, die zondag voor zal gaan, hiervan in kennis stellen.
Later in het jaar, ter gelegenheid van het feest wegens de gesloten vrede op 15 augustus, worden de klokken geluid 's morgens van 8 tot 9, ’s middags van 12 tot 1 en ’s avonds van 6 tot 7 uur en worden de vlaggen van de toren en het stadhuis uitgestoken.

Op 5 mei komt er een kennisgeving binnen van het overlijden van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Napoleon Carel, de oudste zoon van Koning Lodewijk Napoleon.

In juli stuurt de Landdrost een brief dat op zondag de 2e augustus des voormiddags ‘op de meest plechtige wijze opzettelijke dankzeggingen gedaan behoren te worden wegens de gesloten Vrede met de Keizer van Rusland en de Koning van Pruissen’. De godsdienstonderwijzer Clinge kwijt zich op deze zondag tijdens de kerkdienst ook van deze taak.

* * *

Arnemuiden telt dit jaar, volgens een opgave aan de Landdrost van Zeeland van 28 juni 1807, ruim 800 zielen.

Deze jaren kampt de stad met een zeer groot probleem, namelijk de sluipende verlanding van het Arnemuidse vaarwater naar het Sloe. In februari wil de gemeenteraad hierover een door secretaris Baars opgestelde brief aan Zijne Majesteit de Koning van Holland richten. Maar eerst wil men enige van de bekwaamste inwoners raadplegen over het meest geschikte en doeltreffende middel om het vaarwater een behoorlijke diepte te laten houden en voor verdere op- en aanslijking te behoeden. Ook overlegt secretaris Baars met boekhouder Tak van de zoutnering over het te presenteren adres aan Zijne Majesteit over het vaarwater. Boekhouder Tak is echter van mening dat eerst een brief gezonden dient te worden aan de Raad van de Stad Middelburg. Komt daarvan een onbevredigend antwoord, dan kan altijd nog aan Zijne Majesteit de Koning geschreven worden. Boekhouder Tak voert ruggespraak met de heer Mareeuw van de zoutnering over een middel om het vaarwater op diepte te houden. Dit resulteert in de aanbieding van een plan voor de verbetering van het Arnemuidse vaarwater en het aanleggen van een sas.

Het Stadsbestuur schrijft daarna op 7 maart een brief aan President en Raden van de stad Middelburg, waaruit we een gedeelte met interessante details - hoewel hier en daar wat duister - overnemen:

Reeds voor enige jaren mochten wij verstaan, dat de importante kosten, door u in het jaar 1792 geïnvesteerd tot het uitdiepen van het Arnemuidse kanaal van zo weinig vruchtbare en gewenste gevolgen waren, daar hetzelve vaarwater sedert dien tijd merkelijk is aangeslikt en jaarlijks meer en meer aanzandde, dat men veronderstelde en beducht werd, hetzelve binnen weinige jaren niet alleen in de vorige staat te zullen zien herschapen, maar geheel onbevaarbaar te zullen worden, hetwelk niet anders dan een totaal verval der bij ons staande zoutketen en een volkomen ruïne onzer vissers, de voornaamste bronnen van bestaan dezer stede, ten gevolge zoude hebben. En waarlijk, deze voorspelling en vrees wordt gerechtvaardigd, daar dit vaarwater zodanig actueel is aangezand en nog toeneemt, dat men hetzelve maandelijks, ja, volgens sommigen wekelijks bespeuren kan, zodat geen schuiten die enigszins geladen zijn, tenzij bij extra vloed, van dat vaarwater gebruik kunnen maken, waardoor dan ook dat allernadeligst gevolg voor de zoutnering ontstaat, dat aldaar het ongeraffineerde zout met schuiten niet zonder gevaar kan worden aangevoerd en zelfs reeds enige schippers, hoe anders genegen, hetzelve hebben geweigerd. Alsmede dat onze vissers, met levende vis aankomende, aan het einde van het Arnemuidsche Kanaal moeten blijven liggen, om hun gevangen vis levendig te houden.

Het Stadsbestuur heeft met enige der oudste visscherslieden en ook met de geïnteresseerden in de zoutnering geraadpleegd zowel over de oorzaak van de aanzanding als omtrent middelen voor een oplossing. Hieruit is voortgekomen een plan tot wegneming van een gedeelte van het zand en over de gehele lengte van die droogte, in het midden van het kanaal door te doen graven een geul van drie voet diep, wijd van onder twee en boven drie à vier voet, en deze stoffe successievelijk te doen inladen in uw stadsslijkponten, dezelve alzo op haren last in een getijde gebracht zijnde, bij hoog water alle in een rechte lijn, achter de andere voor de gemaakte geul vastgemeerd zijnde, een gehele vloed gelegen hebbende, en met de tweede vloed weggevoerd, en aan de stads geijkte bakken gelost, weder achter of westwaarts, op het eind van deze begonnen geulen aangelegd, bij laagwater gevuld en alzo successievelijk over die gehele droogte vervolgd zijnde, op eenmaal die openstellen moet, dan drie voet dieper en dus vroegere passages, van een ongelooflijke grote massa van water, en over een doorvloeien moet, en telkens aanwinnende, deze aanzanding in zeer korte tijd, tot deszelfs in 1792 gegraven diepte, door de sterkere stroom herbrengen kan en dus de communicatie, nu zozeer belemmerd, volkomen herstellen zoude, en alzo is er weder aanwas, voortgezet en altoos behouden worden, tot zo lang, dat door een te bewerken verval aan Welzinge het herstel aan de westkant evenals aan de oostkant ware daargesteld.

Het Middelburgse Stadsbestuur wordt met de allermeeste aandrang verzocht mee te werken aan het realiseren van dit allerminst kostbare plan. Het duurt echter lang voordat Middelburg een teken van leven laat horen. In mei bezoeken president Crucq en secretaris Baars de Raad van Middelburg om te vragen hoever het ermee is. Ze krijgen als antwoord ‘dat de heer Van Royen namens de Koning de grieven van de Stad Arnemuiden heeft opgenomen. Men heeft vernomen dat deze heer Van Royen een favorabel rapport aan de Koning heeft uitgebracht’. Thans dient de verdere uitslag afgewacht te worden.

Het vaarwater slibt echter al maar verder dicht. Het Stadsbestuur kan haar geduld nauwelijks bewaren. Op de 13e augustus wendt het zich met eenzelfde geargumenteerde brief tot de Landdrost van Zeeland, ‘daar men op de aan de Raad der Stad Middelburg op 7 maart gezonden brief tot op heden geen het minste antwoord heeft mogen bekomen’. Maar het heeft weinig effect; de Landdrost stelt het schrijven weer in handen van de Kwartierdrost en deze oordeelt dat men ‘beter met het bestuur der Stad Middelburg kan werkzaam zijn’. Maar in oktober komt er toch nog een reactie van de Landdrost. Hij toont zich bereid om, na onderzoek, het gezamenlijk belang van Arnemuiden en Middelburg bij een deugdelijk vaarwater bij Zijne Majesteit de Koning te bepleiten.
Hierover wordt door de gemeenteraad gedelibereerd, waarbij - zeer opmerkelijk - wordt overwogen ‘dat sedert de doorbraak aan de Nieuwerkerke Polder de slikken in het vaarwater eerder zijn af- dan toegenomen’. Voorlopig wordt dan ook in de toestand berust en worden alle verdere werkzaamheden gestaakt.

Inderdaad blijkt dat het Arnemuidse kanaal als gevolg van de doorbraak van de Nieuwerkerke Polder met geringe kosten van het slijk kan worden ontdaan. Het Stadsbestuur maakt echter zwarigheid tegen het herstel van het vaarwater op haar kosten zonder hiervan eerst kennis te geven aan de Directie van de Waterstaat en zonder overleg met de Raad van Middelburg. Men wil voorkomen dat in het vervolg het onderhoud van het kanaal geheel en al voor rekening van Arnemuiden komt.

Met de heer Mareeuw van de zoutnering wordt overeengekomen dat de uitdiepingswerkzaamheden zullen worden verricht voor de helft ten laste van de Stad en voor de andere helft ten laste van de zoutnering.

Met de doorbraken in de Nieuwerkerke Polder heeft vermoedelijk ook te maken de resolutie van het Departementaal Bestuur van 24 oktober ‘om op de eerste aanvragen van ’s Lands inspecteurs Dingemans en Schraver het door hun verlangde aantal hoogaarzen en de daarbij behorende manschappen dadelijk te leveren en ter beschikking van deze inspecteurs te stellen, teneinde onder het genot van een redelijk loon zich tot het aanvoeren van schoraarde en andere benodigde specie aan het werk van de Nieuwerkerke Polder te doen gebruiken gedurende de tijd dat zulks zal worden gevorderd’.

* * *

In september wendt het Stadsbestuur zich tot de kwartierdrost Schorer over ‘het roven van veldvruchten, het uitgaan met schietgeweer en het palingsteken’. Gedreigd wordt met zeer strenge maatregelen die zeer onaangenaam en nadelig voor de Stad zullen zijn.

Wellicht dat hiermee in verband staat de detachering in november van een compagnie militairen van het Zeeuwsch Legioen tot nader order. Zij worden opnieuw ondergebracht in het Stadhuis.
Begin december geeft de over de ‘compagnie alhier in garnizoen liggende militairen’ commanderende luitenant te kennen dat de compagnie de volgende dag nog met 12 man uitgebreid zal worden. Hij verzoekt voor de nodige kribben en fournituren te zorgen. Secretaris Baars, overtuigd van de onmogelijkheid om meerdere manschappen op het Stadhuis te kazerneren, stuurt dadelijk een brief uit naam van het gemeentebestuur aan Generaal Osten. Daarin wordt verzocht om ontheffing van garnizoen ofwel vermindering daarvan. Dit heeft tot gevolg dat de sterkte van de compagnie wordt verminderd.

* * *

In de vacature van de vorig jaar overleden schoolmeester Adriaan Keur wordt op 13 juni benoemd de 22-jarige Hubrecht Willem Hoogerheyde uit Bergen op Zoom. Inspecteur Van Deinse gaat met de benoeming akkoord. In een gecombineerde vergadering van gemeenteraad en kerkenraad wordt Hoogerheyde benoemd tot schoolmeester, koster en voorzanger. Van hem zullen we nog zeer veel vernemen gedurende zijn ambtsperiode tot 1841. Hoogerheyde vervult een zeer zware betrekking te Arnemuiden. Een krachtige persoonlijkheid is temidden van de Arnemuidse jeugd in die jaren een absolute vereiste. Op den duur zal Hoogerheyde het ook niet meer volhouden en wordt min of meer gedwongen met pensioen te gaan. Hij was gehuwd met Tannetje Ciebrand en is overleden op 64-jarige leeftijd op 20 september 1849.
In het Zeeuwsch Dagblad van 12 augustus 1950 werd een aardig artikel over meester Hoogerheyde, getiteld ‘Schooljeugd van Arnemuiden maakte het meester Hoogerheyde niet gemakkelijk’, gepubliceerd. Onder het jaar 1841 wordt het gehele artikel overgenomen.
De benoeming van Hoogerheyde wordt in augustus door de Landdrost goedgekeurd. Meester Hoogerheijde vestigt zich in augustus te Arnemuiden. Schoolopziener Van Deinse laat zich van de positieve kant zien: toestemming wordt gegeven voor de aankoop van enige spel- en leesboeken.

In december doet een commissie namens het gemeentebestuur samen met de nieuwe predikant ds. Hondius een ‘omgang in de school’. Bij die gelegenheid ‘is de commissie zo zeer voldaan, zo omtrent de orde als het onderwijs van de jeugd, dat zij vertrouwt dat ook de gemeente bij een getrouw opzenden van de kinderen, een aanmerkelijke verandering en verbetering benevens een aanwinst in de leering spoedig zoude ontdekken’.

* * *

Nu volgen nog enkele bijzonderheden van het gemeentebestuur.
In deze jaren komen we verscheidene keren het raadslid J.C. Coray tegen. Uit een verzonden brief in 1807 kan opgemaakt worden dat Coray dit jaar is aangesteld om ‘het recht van de vistol’ van de Arnemuidse vissers in te vorderen voor de vis, die zij aan het einde van het Arnemuidse vaarwater aan de Brabanders verkopen en leveren.
Raadslid Coray verzoekt in januari dat een steen op de Wal achter het erf van de baljuw Crucq mag worden gesteld, teneinde het op en over rijden daar te beletten.
Secretaris Baars biedt in januari de gemeenteraad het door hem vervaardigde en compleet in orde gebrachte ‘Register van de Eigendommen van de huizen en gebouwen binnen deze stad’ aan. Zodra doenlijk zal hij ook de landerijen beschrijven. Dit register bevat interessante gegevens. Zo blijkt daaruit dat bijna alle huizen een naam hebben. In de achterin deze Kroniek opgenomen bijlage worden de in dit register opgenomen woningen met straatnummer, naam en eigenaar vermeld.
Overigens wordt de indruk gewekt dat omstreeks deze tijd heel wat oude, bouwvallige en eeuwenoude huizen worden afgebroken. Wellicht daarmee in verband staat het besluit van de gemeenteraad om te verbieden om enig huis, gebouw of hoe ook genaamd te slopen of af te breken, tenzij daarvoor door de eigenaar vooraf toestemming is verkregen.

Tot timmerman van het jaar wordt benoemd Johannis Crucq en tot smid Jan Simonse.

Omdat de ‘straatmakers zich alhier bevinden’ besluit de gemeenteraad om het zogenaamde Marktpoortstraatje, hetwelk soms onbegaanbaar is, mede te laten bestraten. Ook wordt het Papestraatje (de latere Schoolstraat), dat onder gras en slijk bedolven ligt, te laten verleggen en ophogen.

Dit jaar worden aan het Stadhuis en aan de wallen mestbakken aangebracht. De verkoping van het essen kaphout en de olmenbomen op de Singel, het Schuttershof en de Noordwal wordt gehouden op een zaterdag aan het einde van november.

De vroegere veerman Janis Smout heeft een winkel geopend in telhout, turf, schoenen, muilen, aardappelen en andere waren, zo in het groot als klein.
De nieuwe veerman Gerard Meerman, tevens herbergier ‘in de nieuwe herberg, genaamd ‘Sint Jacob’, staande en gelegen in de Langstraat op den hoek van de Tolpoorte binnen deze Stad’, deelt het Stadsbestuur mee ‘dat hij ten behoeve van de in 1804 verkregen erven achter zijn woning, zo tot gerief als tot bevordering van zijn bedrijf, een gebouw heeft geplaatst en daarvoor nog wat grond wil hebben ter lengte van 10 en ter breedte van 4 voeten’.

De stadsvroedvrouw krijgt op haar verzoek, evenals voorgaande jaren, weer een kwart last turf van de gemeente. De vroedvrouw ‘laboreert (lijdt) echter voortdurend aan toevallen’. Uit het opgevraagde medisch rapport blijkt dat herstel van deze kwaal niet mogelijk is. De geraadpleegde arts adviseert hoe eerder hoe beter in de plaats van vroedvrouw te voorzien. In december overlijdt de vroedvrouw aan haar ziekte. In haar plaats wordt in december benoemd de gediplomeerde verloskundige Maria Vermeulen, huisvrouw van Jacob Soeter, tweede stadsvroedvrouw van Vlissingen. Op een zondag eind december bezoekt ze de gemeente en is zij ‘niet zonder vele moeiten en alles onder nadere approbatie overeengekomen, dat ze een traktement van 100 gulden alsmede een kwart last turf per jaar en vrijdom van onkosten en belasting zal gaan genieten’.

De gerechtsdienaar krijgt op zijn verzoek een nieuwe Rok.
De loods van Neeltje Jacobse op het Eiland bij de zoutketen wordt afgebroken en de erve vervalt aan de stad.
Jan Simonse wordt tot kloksteller en -opwinder aangesteld.

Een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Crucq, Coray en Baars, begeeft zich op 23 mei naar Middelburg om de nieuwe Landdrost mr. A. van Doorn en de districtdrost mr. J.W. Schorer te complimenteren. Daar worden ze ‘zeer vriendelijk ontvangen’.

Uit historisch oogpunt is ook vermeldenswaardig het verzoek van 25 juli van de Middelburgse procureur en advocaat mr. Cornelis Brouwer. Hij deelt mee dat hij eigenaar is geworden van een hofstede gelegen onder Nieuwerkerk bij Arnemuiden, in pacht bij Adriaan Koets (de 34-jarige Koets is in 1804 vanuit Serooskerke in Arnemuiden komen wonen; hij is de vader van de later bekende Simon Koets). Mr. Brouwer ‘is wel genegen om de uit- en ingang van deze hofstede, aan de westzijde van deze stad zijnde, zomede het voetpad naar en van Middelburg over en langs dezelve is liggende, te verplaatsen vis à vis de woningen van z’n hofstede en uitkomende aan de Zandweg bij de Keetdijk alwaar hij dan ook gaarn het voorzeide voetpad zoude verleggen, teneinde die weide van de passage te bevrijden en waardoor echter die passage zelve geen de minste belemmering zal worden toegebracht’.

De Raad der Financiën stuurt een resolutie dat de koperen zoutmaat, door haar aan het Stadsbestuur toegezonden, alleen behoort te worden gebruikt ‘om naar dezelve die maten te ijken, waarmee het zout uit de zoutziederijen wordt uitgeslagen’.
In juli stuurt de Landdrost bericht dat, ingeval een of meer plaatsen van de thans fungerende zoutmeters in de zoutketen mochten open vallen, bij hem een voordracht tot vervulling van die posten ingezonden dient te worden. Daarbij moet in acht worden genomen dat een vaste stedelijke zoutmeter nimmer door een bediende van de zoutzieders zal mogen worden vervangen.

In augustus wordt het verboden om kinderen boven de vier jaar oud zonder baar of berry te begraven. Tot nu toe komt dit nogal eens voor.

Jacobus Buis verzoekt om een winkel in onderscheidene droge en natte waren te mogen houden. Dit wordt toegestaan. Ook Jan Kramer verklaart in november ‘dat hij tot onderhouding van z’n huisgezin gaarne een winkel zou doen of wel enige negotie in droge en natte waren bij de hand zou willen vatten’.

* * *

Hoe is het ondertussen met de visserij?
Begin 1807 staat Zijne Majesteit de Koning aan de vissers toe om, ingeval ze door wind of weer verhinderd worden vóór de avond uit zee terug te keren, zich ’s nachts op zee te mogen ophouden. Met nadruk worden ze gewaarschuwd van deze vergunning geen misbruik te maken en generlei correspondentie te voeren met vijandelijke schepen. De baljuw wordt opgedragen er zorgvuldig voor te waken dat aan dit koninklijke decreet stipt wordt voldaan.

In maart komt er van de rentmeester van de Nationale Domeinen van de Vorst van Nassau te Veere een verzoek binnen. De vissers, komende uit zee met verse vis, zijn zonder onderscheid ingevolge de Ordonnantie op de Vistol van 1770 verplicht bij het verkopen van vis de rechten op de tol, zijnde 5 stuivers van de zes gulden, te betalen. De vissers worden op het stadhuis ontboden en ernstig gewaarschuwd zich stipt te gedragen tot voorkoming van schade. Tot ontvanger van het recht op de vistol wordt aangesteld J.C. Coray. De secretaris wordt verzocht ‘de heer Coray mee te delen dat de vissers met die belasting niet kunnen worden bezwaard en verder alles te doen wat tot bevrijding van dien drukkende last voor de vissers dienstbaar zal kunnen zijn’.

In oktober ontbiedt de kwartierdrost mr. J.W. Schorer een commissie uit het Stadsbestuur, bestaande uit twee leden en de secretaris en twee van de voornaamste en kundigste vissers, ten huize van Zijn Eerwaarde, teneinde te confereren over de belangen van de visserij. Zo vertrekt de andere morgen een gezelschap, bestaande uit baljuw Christiaan Crucq, raadslid Coray, secretaris Baars en de vissers Job Jacobse en Daniël van Belzen, naar de kwartierdrost. Daar worden hen allerlei vragen gesteld aangaande de visserij zoals over de tijd wanneer het verboden is te vissen, met betrekking tot een zeker soort vis, omtrent het vis- of wantuig welke al dan niet verboden is en het nuttige, nodige zo ook het schadelijke en nadelige daarvan. Nadat een en ander naar eer en geweten is beantwoord, legt de commissie de belangen van de vissers van Arnemuiden aan mr. Schorer voor en keert vervolgens goedsmoeds weer op Arnemuiden aan. Kort daarop brengt de kwartierdrost een bezoek aan baljuw Crucq en stelt nadere vragen over het besprokene, met name over de grootte van de mazen van de sleepnetten alsook over het min of meer schadelijke van het gebruik van korden voor de oestervangst. Nadat daarover gedelibereerd is en de bedenkingen van de vissers zijn gehoord, wordt de commissie voor haar genomen moeite bedankt. Het wordt niet duidelijk welke aanleiding en welk gevolg deze beraadslaging had.

Wel komt er in november een brief van de kwartierdrost Schorer, dat bij besluit van Zijne Majesteit de Koning de vaartuigjes die uit het voormalig Brabant komen alleen om in Zeeland mosselen en alikruiken te kopen en af te halen, zonder enige vracht hoegenaamd dan deze vis terug te voeren, voorlopig van de betaling van het lastgeld worden vrijgesteld.

* * *

Voor de Hervormde Gemeente is een belangrijke gebeurtenis de invoering van de evangelische gezangen ingaande 1 januari 1807. Dit jaar worden beroepen uitgebracht op ds. P. van Eck te Cloetinge, ds. Joh. Monteijn te Sommelsdijk, nogmaals ds. P. van Eck te Cloetinge, ds. H. de Koe te Wissenkerke, ds. J. van Heusden te Hilvarensbeek en ds. P. Hondius te Gellicum en Rhenoy. Het Stadsbestuur schrijft een hartelijke brief aan de beroepen ds. Hondius, tot ondersteuning van het uitgebrachte beroep. Daarin wordt Arnemuiden op het allergunstigst voorgesteld met onder meer de volgende woorden: ‘daar deze plaats aangenaam en zeer nabij gelegen is bij de hoofdstad van Zeeland, dezelve volkrijk is, een grote schone kerk bezit benevens eene niet onaangename pastorij en hare inwoners over het algemeen den godsdienst beminnen’.

Ds. Hondius schrijft daarop een dankbetuiging terug. Hij is voornemens om de 20e juli af te reizen om Arnemuiden te komen bezichtigen en over het een en ander nader te spreken.
In juli komt er bericht dat ds. Hondius verklaart het beroep te willen aannemen. De gecommitteerden in het Collegium Qualificatum wensen de vergadering geluk met het resultaat van de aangewende pogingen en ‘dat deze Leraar, spoedig tot deze gemeente overkomende, tot wezenlijk en een uitgebreid nut dezer gemeente mag verstrekken, in vrede en eensgezindheid met het bestuur moge verkeren en tot welzijn van de in- en opgezetenen dezer stad eenparig werkzaam zullen zijn mogen’. Tot goedmaking van de beroepingskosten wordt het kerkbestuur een gift geschonken van ƒ 100, dit volgens ‘costume’ (gewoonte). De president en de secretaris zullen ‘bij het arrivement van den Predikant Zijn Eerwaarde namens het Stadsbestuur verwellekommen en complimenteren’. Het welkomstbezoek aan ds. Hondius is ‘zeer vriendschappelijk en minzaam’.

Op 18 oktober wordt ds. Hondius bevestigd met de tekst Handelingen 5:20 (‘Gaat heen en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens’). Dezelfde dag doet hij intrede met de tekst Handelingen 13:16 (‘En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Gij Israëlietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe’). Het is het begin van een periode waarin een nauwe verbintenis zal bestaan tussen predikant en gemeente. Ds. Pieter Hondius is geboren te Amsterdam op 29 april 1760 als zoon van ds. Ludovicius Hondius en Maria Vogelsang. Op 13 oktober 1786 huwde hij in Sas van Gent met de predikantsdochter Magdalena Johanna Bonte. Het echtpaar kreeg 8 zonen. Hij was voorheen predikant te Ravenswaay (1785) en Gellicum en Rhenoy 1789). Hij blijft te Arnemuiden tot 30 april 1820, op welke datum hij met emeritaat gaat. Op 17 oktober 1833 is hij op 73-jarige leeftijd overleden te Leerdam.

In een publicatie over het geslacht Hondius troffen we een artikel aan over deze bekende Arnemuidse predikant van de hand van P. van der Veen. Daarin wordt ds. Hondius gekenschetst als ‘een gave persoonlijkheid, een oprecht en eerlijk mens en met een diep godsdienstig leven’. Hij was afkomstig uit een typisch predikantengeslacht. Niettegenstaande de moeilijke financiële omstandigheden waarin het echtpaar Hondius in de Franse tijd verkeerde, wisten zij hun 8 zonen een goede maatschappelijke positie te geven (Ludovicus werd notaris te Leerdam, Egbert werd een bekend stadsbestuurder te Vianen, Christoffel werd gemeentesecretaris van Brakel en Pieter Vogelsang is de stamvader van het bekende Middelburgse bankiersgeslacht). Maar niet alleen wisten ze te voorzien in de behoeften van hun eigen gezin, maar ook in die van anderen. Het aanzien van ds. Hondius heeft hem onder verschillende omstandigheden de gelegenheid geboden om helpend, manmoedig en organiserend op te treden in Arnemuiden bij oorlogsellende en watersnood.
Hij had een uitgebreide briefwisseling met vele vrienden, collega’s en studiegenoten in het land. Daaruit blijkt dat hij de vraagbaak was voor velen die hun persoonlijke moeilijkheden aan hem mededeelden. Voor een ieder had hij immer een opbeurend woord, vervat in brieven die een fijn gevoel voor humor verraden.

Silhouetten van ds. Pieter Hondius en zijn echtgenote Maria Vogelsang.
Silhouetten van ds. Pieter Hondius en zijn echtgenote.

Uit voornoemde publicatie nemen we het volgende gedeelte over wat gaat over het verblijf van ds. Hondius te Arnemuiden:

Vermoedelijk is door een van degenen in Zeeland waarmee hij in correspondentie stond de aandacht op de vacature in Arnemuiden gevestigd. De pastorie stond in de Langstraat en was genaamd ‘In de Swaen’. De bevolking van Arnemuiden bestond uit boeren en vissers. De kerk was een mooi 15e eeuws gebouw, dat evenwel danig in verval was. In 1845 is de oude kerk afgebroken en kwam er een weinig karakteristiek gebouw in Waterstaatstijl voor in de plaats. In de nacht van 14 op 15 januari 1808 teisterde een zware storm de Zeeuwse kusten en tengevolge van dijkdoorbraak kwam de omgeving van Arnemuiden en een groot gedeelte van het stadje onder water. Beschrijvingen uit die tijd vermelden van de bezielende leiding welke ds. Petrus Hondius bij het reddingswerk gaf en hoe hij door zijn flink optreden de bevolking een hart onder de riem stak.
Door deze gebeurtenis veroverde hij zich een grote plaats in de harten van Arnemuidens bevolking.
Tekenend voor zijn persoonlijkheid is dat hij, ontdaan over de slaaplust van z’n parochianen, op een zondagmiddag voor de kerkdienst met een zware steen door het stadje liep, alvorens naar de kerk te gaan.
De kerk liep stampvol en iedereen wachtte nieuwsgierig af, welke de bedoelingen van de dominee waren met de op de preekstoel getorste steenklomp. In een diepe stilte en met een aandachtig luisterende gemeente deelde Ds. Hondius mede, dat hij geen stenen gaf, maar ‘het levende Woord’. Deze ‘materialisatie’ van het bekende Bijbelwoord liet niet na indruk op de Arnemuidse gemeente te maken.

 

In december 1813 kwam een Engels vlooteskader voor de Zeeuwse kust en de spanning op Walcheren en omringende eilanden werd zeer groot. De Franse bevelhebber verbood het uitvaren van de vissersvloot van Arnemuiden en de bevolking werd daardoor in armoede gedompeld. F. Nagtglas schrijft hierover in ‘De laatste maanden der Franse heerschappij in Walcheren (november 1813-mei 1814)’: ‘Met lof wordt de predikant aldaar P. Hondius vermeld, die met onvermoeide ijver en zelfopoffering voor zijn behoeftige gemeente werkzaam bleef en met de door hem te Middelburg ingezamelde giften de uiterste ellende lenigde’.

Ter gelegenheid van de overkomst van ds. Hondius stellen de kerkmeesters voor om de zitkussens in de regentenbanken opnieuw te bekleden. Helaas, de kerkekas laat dit niet toe.

De Franse tijd gaat het predikantsgezin niet ongemerkt voorbij. Een zoon van 20 jaar gaat in 1811 dienen bij het Franse leger en sneuvelt tijdens de veldtocht naar Rusland bij Moskou. Tijdens zijn Arnemuidse ambtsperiode houdt ds. Hondius zich ook bezig met genealogische onderzoekingen en wel speciaal met het onderzoek naar de familieband tussen zijn voorvader Jodocus en ds. Pieter Hondius te Terneuzen. Ook was hij secretaris van het Bijbelgenootschap te Veere.

In het notulenboek troffen we onder het jaar 1807 een ‘Lijst van predikanten’ aan. We nemen deze lijst, hoewel deze niet volledig is, hierna over:

1585: Godefridus Zuerbach.
1585:  Joost van Laren te Antwerpen tot 1608.
1593:  Petrus Damman.
1596:  Johannes Rijckelem.
1608:  Jacobus Miggrode te Gapinge tot 1625.
16     : Gualterus Bucerus tot 1625.
1626:  Petrus Lodewijcx.
1764:  Cornelius Vos te Aardenburg, overleden 1776.
1776:  Johannis Molentiel te Sommelsdijk, overleden 1793.
1793:  Andreas Hoffman te Tholen, ontslagen 1795.
1796:  Jacobus Hoek te Waddinxveen tot 1803.
1804:  Nicolaas van Rijssel te Oostburg tot 1806.
1807:  Pieter Hondius te Gellicum, met emeritaat.
1820:  Hendrik Jan van Ingen van Waarde tot 1824.
1825: Jacob Wanrooy, overleden in 1839.
1839: Roelof Hoogezand tot 1842.
1843: Henricus Haesebroeck tot 1855.

Bij de ambtsaanvaarding te Arnemuiden van ds. Hondius bestaat de kerkenraad uit de ouderlingen Marinus Schroevers, Klaas Blaasse, Jacob Grootjans en Gillis de Nooijer en de diakenen Marinus de Nooijer, Karel Meulmeester, Jan Kramer en Leendert Wisse. Jacob Marteijn neemt dit jaar ontslag als boekhouder/rentmeester van de kerkegoederen en kerkmeester. Hij wordt opgevolgd door Jan Kramer.

Vermeldenswaard is ook het bericht in het notulenboek, dat op 14 november door de kerkenraad een getuigschrift wordt gegeven ten voordele van 9 inwoners uit Arnemuiden die te Middelburg gevangen zitten. Daarin wordt verklaard ‘dat ze godsdienstige en deugdzame mannen zijn’ en gevraagd om verzachting van hun straf. Het gaat hier om Adriaan Lievense de Ridder, Jacob Adriaanse de Ridder, Job Adriaanse de Ridder, Cornelis Casperse Mulder, Job Jobse de Ridder, Cornelis Blaasse, Daniël Joosse van Belzen, Daniël Leendertse Grootjans en Job Jacobse.