1820

In 1820 verschijnt het belangwekkende geschiedkundige werk ‘De provincie Zeeland’ van J. de Kanter en J. ab Utrecht Dresselhuis. Van Arnemuiden wordt de situatie omstreeks 1820 op de volgende wijze beschreven:

Arnemuiden is een stad van de 2e rang, 3/4 uur oost van Middelburg. Zij is thans in een zeer vervallen staat. Vele ingezetenen bestaan door de visserij. Zij heeft nog, door het zogenaamde Arnemuidsche Gat, gemeenschap met de stromen en de zee. Er is in 1818 een schut- en spuisluis aangelegd, om dit toen ook uitgediepte kanaal diep te houden. Bij Arnemuiden staan nog twee zoutketen, waarvan de eigenaren te Middelburg wonen. De kerk is een vrij ruime kruistempel. De op het kruis staande toren is van een uurwerk en een klokkenspel voorzien. Het Stadhuis is een vrij stevig en ruim gebouw in de oude smaak. De bevolking telt 1038 zielen + Kleverskerke 206 zielen.

Volgens de historieschrijver Zacharias Paspoort in zijn boek ‘Beschrijving van Zeeland’ wordt het bestuur van de stad gevormd door een schout, die wanneer dat nodig is wordt geassisteerd door twee leden van de gemeenteraad als assessoren, een burgemeester, een uit zeven leden bestaande gemeenteraad en een secretaris, die tegelijk stedelijk ontvanger is.

Het gemeentebestuur bestaat uit burgemeester Christiaan Crucq, secretaris tevens gemeenteontvanger C.D. Baars en de leden van de gemeenteraad Adriaan Adriaanse (de molenaar), Abraham van Eenennaam (de timmermansbaas), Cornelis Kraamer (de kleermakersbaas), Janis de Marée (de vroegere timmermansbaas en nu winkelier), Pieter Meerman (de scheepswerfbaas), Jan van der Weele (de smidsbaas) en Leendert Wisse (de landbouwer). Dit jaar zijn aftredend doch herkiesbaar de raadsleden Janis de Marée en Leendert Wisse. Als tegenkandidaten worden gesteld Paulus de Meulmeester en Johannis Schets. Beide zittende leden worden weer benoemd.

Het gemeentebestuur besluit om voor het betalen van een presentiegeld aan de raadsleden een bedrag van ƒ 100 uit te trekken. Dit is ook wel nodig, want sommige raadsleden zijn verre van trouw om de raadsvergaderingen bij te wonen.
Tot stadstimmerman voor dit jaar wordt benoemd Paulus de Meulmeester. Hij heeft z’n timmermanswinkel aan het eind van de Noordstraat. Tot kerkmeesters worden benoemd Janis de Marée, Jan van der Weele en secretaris C.J. Baars.
De rekening over 1819 sluit met een batig saldo van ƒ 379,78. De inkomsten waren ƒ 2.452,99 en de uitgaven ƒ 2.073,21.

De commissarissen voor het toezicht op de broodbakkers vragen toestemming voor de aankoop van het nieuwe gewicht, ‘waarna het broodpas thans kan worden geregeld, zulks zodra hetzelve zal te bekomen zijn’.

* * *

Treurig is de vermelding dat stadsbode Johannis Cornelis Harthoorn, de zoon van de in 1815 op 74-jarige leeftijd overleden oude stadsbode Jan Harthoorn, door een aanhoudend overmatig gebruik van sterke drank ‘zich onbekwaam en onwaardig maakt het bestuur langer als zodanig dienstbaar te zijn’. Besloten wordt bode Harthoorn per eind september ontslag te geven en om te zien naar een persoon, geschikt voor die post. Hij krijgt bevel ‘om zowel de sleutels van het Raadhuis als van de stadsbusse en verder onder hem berustende en de stad toebehorende goederen op de 30e september ten huize van de burgemeester over te brengen’. De veldwachter Klaas Flink krijgt het verzoek de functie van stadsbode voorlopig waar te nemen.
De broer van de ontslagen stadsbode, Barend Jan Harthoorn, en ook Abraham Schout verzoeken ‘om met de vacante bediening van bode te worden begunstigd’. Hij krijgt deze benoeming.
Tragisch is dat de ontslagen stadsbode (tevens winkelier) Johannis Cornelis Harthoorn op 15 november op 29-jarige leeftijd overlijdt, nadat een half jaar eerder een kind van zes maanden is overleden. Zijn broer Barend Jan, de nieuwe stadsbode, wordt belast met de vacant gekomen bedieningen van lijkdienaar, strobinder en klokluider. Aart Marteijn wordt als avondklokluider aangesteld.

De galgenberg evenals het kerkhof worden voor tien jaar verpacht als weiland ‘vermits door het jaarlijks beroven van het daarop staande essenkaphout de stad geen revenuen meer geniet’. De Centrale Directie van het Eiland Walcheren verzoekt de nodige orders te stellen dat ‘den Bermweg langs den dijk van deze Stede naar de oude Arne in een rijdbare staat worde gebracht’. Voor het herstel wordt ƒ 25 uitgetrokken.

Op de 9e juni overlijdt Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Prinsesse Douarière van Oranje, de moeder van de Koning, op het Loo. Dit is Prinses Wilhelmina, de weduwe van Stadhouder Prins Willem V.

In augustus geeft secretaris Baars als lid van de Commissie van Toezicht op de sluis in het Arnemuidsche Kanaal te kennen, dat de Commissie bij besluit van Gedeputeerde Staten van 14 juli definitief is aangesteld. Hij verzoekt daarom tot uitbetaling over te gaan van de jaarlijkse bijdrage van ƒ 50 uit de stadskas ‘voor de afkoop van de sluisgelden voor de hoogaarzen en andere kleine vaartuigen, alhier thuis behorende’. Op zijn advies wordt tevens ten strengste verboden om met wagens of paarden beneden het molendijkje bij de sluis te rijden. De Franse tijd zit secretaris Baars kennelijk nog in het hoofd, want hij notuleert: ‘Dit wordt geaccordeerd, gearresteerd en dadelijk geattiqueerd’.

Gedurende de jaren 1820 tot 1850 wordt een gedeelte van het Arnemuidse Gat door bekadingen gedicht. Daardoor ontstaan het Zaagmolenpoldertje en het Lange Rak

* * *

Over de visserij komen we slechts spaarzamenlijke berichten tegen. In 1820 waren er - volgens overlevering verteld aan mijn overgrootvader Adriaan Joosse - nog 24 vissersschuiten van het type ‘bommen’. Een groot aantal van deze visschuiten moet in deze jaren zijn vergaan, waardoor tal van mensen in de zee zijn omgekomen. Andere bommen zijn gesloopt, zodat in 1864 dit type vissersschuit tot het verleden behoorde.

Ook kwam ik een bericht tegen dat in maart bij Koninklijk Besluit verboden wordt om op de kusten met schrob- of andere soortgelijke netten te vissen. Secretaris Baars gaat vergezeld van de visser Boudewijn Grootjans naar de Abdij te Middelburg om met het lid van Gedeputeerde Staten F. Ermerins hierover te spreken. Daar wordt uiteengezet dat de Arnemuidse vissers nooit geen schrobnetten gebruiken en deze alhier onbekend zijn.
Ook kan nog vermeld worden dat bij Koninklijk Besluit van 20 juli 1820 de visserij op de Zeeuwse stromen en de Schelde onder het beheer van Rijksdomeinen wordt gebracht.

Van de zoutketen zijn er in 1820 nog slechts vier over. In 1824 zijn dit er nog twee.
De enige bijzonderheid over de zoutnering onder dit jaar vonden we in de volgende opgave:

Er zijn nog 4 zoutraffinaderijen, waarvan 2 maar een klein gedeelte van ‘t jaar werkzaam. Wanneer in werking zijn er 4 vaste krachten voor ieder, behalve de benodigde manschappen bij de inslag van zout en turf. Eertijds waren de zoutraffinaderijen zeer bloeiend en welvarende, een steun voor handel en zeevaart.
Sedert 1805 door de introductie van nieuwe stelsels van belastingen sterk achteruitgegaan en vervolgens genoegzaam te gronde geraakt. Het zout werd voormaals naar alle aangrenzende staten en rijken uitgevoerd; thans is het zout meer bepaald tot de binnenlandse consumptie.

* * *

Wel is er dit jaar het een en ander te doen over het veer. De verpachting van het pontveer van het Arnemuidse hoofd op Nieuwland aan Gerard Meerman loopt eind 1820 af. Gedelibereerd wordt of het veer voor de komende pachtperiode van 7 jaar mèt of zonder pont verpacht moet worden. Na het horen van veerschipper Meerman wordt besloten het veer zónder overzetpont te verpachten voor de komende periode. De nieuwe pachter wordt de mogelijkheid geboden om de pont over te nemen, mits hij daarvoor ƒ 600 betaalt. Daarvan komt de helft aan de  huidige veerman Gerard Meerman als eigenaar ten goede ‘en zulks voor Ponte, Reep, Dammen en verder toebehoren om daarvan zo lang hij verkiest en de Ponte bruikbaar is, gebruik te maken als vanouds’. Maar als de  nieuwe pachter de pont niet over wenst te nemen dan ‘dient hij een behoorlijke roeiboot aan te schaffen en wijders in dat geval als dan de ponte en toebehoren hetzij publiekelijk of uit de hand te verkopen als ten meeste voordele voor de stad en de tegenwoordige eigenaar zal bevonden en geoordeeld worden’. Besloten wordt het oude veertarief voor de overtocht, zoals dit bestond in 1797 toen dit veer mede met een roeiboot werd bediend, weer in te voeren. Tenzij de nieuwe pachter de bestaande overzetpont overneemt. In dat geval zal hij het thans bestaande tarief moeten aanhouden.

* * *

Vanwege de grote armoede in de gemeente voelt het Stadsbestuur zich gedrongen te besluiten tot vermindering van de belasting voor de ingezetenen met ingang van 1821. De financiële adviseur van het provinciaal bestuur, de heer Hinlopen, referendaris ter provinciale griffie, komt eind december bij de gemeenteraad op bezoek. Hij zegt dat Gedeputeerde Staten het wel met het Stadsbestuur eens kunnen zijn om de ingezetenen zoveel als doenlijk van stedelijke lasten te ontheffen. Het provinciaal bestuur zal hier zonder twijfel de nodige goedkeuring aan geven. Hij betoogt dat de stedelijke behoeften per jaar berekend kunnen worden op ongeveer ƒ 2.100 en de inkomsten op ƒ 1.000, zodat er een tekort van ruim ƒ 1.000 zal ontstaan. De heer Hinlopen ontraadt dan ook om de belasting op het maalloon, op sterke drank en op het geslachte volledig af te schaffen. Dit is voor de gemeenteraad aanleiding om, tot tegemoetkoming van de ingezetenen ‘welke over het algemeen in een behoeftige staat verkeren’, met eenparigheid van stemmen ingaande 1821 de belasting op het gemaal met de helft en die op de dranken en het beestiaal met een vierde te verminderen.

* * *

Van de Hervormde Kerk zijn de volgende bijzonderheden te melden. Op 18 april neemt ds. P. Hondius wegens zijn emeritaat afscheid van de kerkenraad en draagt de bescheiden over aan de consulent ds. De Koe te Cleverskerke.

Begin dit jaar wordt met het beroepingswerk begonnen. De kerkenraad schrijft het Stadsbestuur een dringend verzoek om toch de stellige verzekering te geven dat de gevraagde tegemoetkoming van ƒ 100 in de kosten van het aanstaande beroep zal worden gegeven. De toestand van de kerkekas is dermate berooid, dat men geen kans ziet extra kosten te maken. De kerkenraad zal zelf ook bij de ingezetenen met een intekenlijst rondgaan.

Ds. Hondius geeft alle medewerking om tot het beroepen van een goede opvolger te komen. Er wordt een nominatie opgesteld met een zestal predikanten, te weten I.M. Voyer te Koudekerke, C.J. Pols te Colijnsplaat, J. Versprille te Sint Annaland, C. Andriessen te Charlois, Jac. Hoek te De Lier en N. Borsboom te Serooskerke. Het beroep wordt uitgebracht in nauwe samenwerking en de beste harmonie met het Stadsbestuur. Dit valt op te maken uit de volgende passages uit het notulenboek van de gemeenteraad:

Eindelijk verschijnen ouderlingen en diakenen die, na door de secretaris over het werk der beroeping te zijn aangesproken, te kennen geven zondag jl. de Predikant C.J. Pols te Colijnsplaat te hebben gehoord en zij over zijn leer als anderszins zodanig waren voldaan, dat zij vermeenden dien Heer een geschikt Leraar voor deze gemeente zijn zoude en mitsdien onder goedkeuring der Regering genegen waren gedachte Predikant te beroepen. Na daarover in het brede gesproken te hebben, wordt eenparig besloten om gemelde Predikant te beroepen. De gemeenteraad zal een vriendelijke missive met kennisgeving van de goedkeuring der Regering opstellen, om met de beroepbrief aan de gemelde Predikant te sturen. Waarna deze bijeenkomst, die in de meeste Vrede en Eensgezindheid is gehouden, onder Zegenwensching op dat werk, is gescheiden en deze Raad gesloten.

Ds. Pols bedankt echter voor het uitgebrachte beroep. Later in het jaar worden ook nog beroepen ds. Jac. Versprille te Sint Annaland en ds. R. de Bruijn te Noordwijk aan Zee.
Op 12 mei wordt beroepen de 36-jarige ds. Hendrik Johan van Ingen uit Waarde. Op 18 juni neemt hij het beroep aan, waarna hij op 3 september 1820 bevestigd wordt door de consulent met de tekst 2 Timotheus 4:12-16 en intrede doet met de tekst 1 Thess. 5: 12 en 13a (En wij bidden u, broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heere en u vermanen. En acht hen zeer veel in liefde om huns werks wil).

Ds. Van Ingen is geboren in 1785 te Terborg als zoon van ds. Hermanus van Ingen. Hij huwde op 8 mei 1816 te Zierikzee met Maria Cannenburg (1795-1857). Hij is als kandidaat in 1815 bevestigd te Sirjansland en was daarna predikant te Waarde vanaf 1818. Hij vertrekt op 10 november 1824 naar Ouwerkerk op Schouwen-Duiveland, waar hij op 1 juli 1856 met emeritaat gaat. Hij is overleden op 25 februari 1859 te Zierikzee op 73-jarige leeftijd. Zijn zoon Willem Cornelis van Ingen was predikant te Borsele.