1799

Nu, aan het einde van de 18e eeuw, is de visserij er niet best aan toe. Dit is mede te wijten aan de opkomst van buitenlandse visserijactiviteiten op de Zeeuwse visgronden. Het zal nog tot 1857 duren voordat, met de totstandkoming van de Visserijwet, allerlei vangstbeperkende maatregelen worden opgeheven.

Grote schade treft de vissers als het door het Staatsbewind verboden wordt om uit te varen. Op 15 augustus komt er bevel van de Commissaris der Marine van de Republiek te Vlissingen om dadelijk alle schepen, groot of klein en dus ook die van de vissers, tot nader order onder strikt embargo te houden. Dit embargo wordt vier dagen later weer opgeheven. Echter, op 25 augustus komt een nieuwe jobstijding van de Commissaris dat gedurende 14 dagen geen enkele visser mag uitlopen. Om hiervan verzekerd te zijn volgt het bevel de roeren van de schuiten af te nemen. Het Stadsbestuur laat deze treurige tijding dadelijk omroepen. Niemand mag uitlopen op verbeurte van 5 Ponden Vlaams. Het embargo wordt in september verlengd. Pas op 23 september komt er bericht van de Commissaris der Marine dat de vissers weer onder bepaalde voorwaarden mogen uitlopen. De stadsomroeper maakt dadelijk een ronde door de gemeente om dit bericht om te roepen. Ook in oktober mogen de vissersschuiten gedurende enige dagen niet uitvaren.

Het blijft een spannende tijd voor de Arnemuidse vissers. Op 6 november volgt een bericht ‘dat alle schuiten en vissersvaartuigen weer kunnen uitlopen, mits geen gemeenschap of correspondentie houdende met de vijand en ook te zorgen ‘s nachts thuis te zijn’. Kan men door omstandigheden ’s nachts de thuishaven niet bereiken, dan moeten de manschappen in de vergadering van het Stadsbestuur de redenen komen opgeven.
In geval van correspondentie met de vijand (de Engelsen) zullen alle vissers (‘allen voor eenen’) moeten boeten en zal het embargo dadelijk weer worden opgelegd.

Nog enkele malen komen we gegevens over de visserij tegen. Zo vraagt het Departementaal Bestuur om op te geven of onze ingezetenen zich generen met het vissen van oesters op de banken onder de wal van Yerseke en Wemeldinge en of verpachting van deze banken groot nadeel voor de ingezetenen zou betekenen. Secretaris Baars geeft als antwoord dat onze ingezetenen in de wintertijd hun kostwinning voor het halen van oesters aldaar vinden. Wanneer dezelve banken zouden worden verpacht, zouden onze ingezetenen van hunne broodwinning in dien tijd beroofd wezen’. In juli schrijft Casper Mulder aan het Stadsbestuur ‘dat hij gaarn met zijn visschuit op de zaat (de ligplaats) van één der onlangs in beslag genomen visschuiten zou gaan leggen’. Dit wordt hem toegestaan. Echter, als de gevorderde schuit weer mocht worden vrijgegeven, dan zal hij deze ligplaats weer in moeten ruimen. En in november lezen we dat de visser Matthijs Mahieu aanneemt om met z’n hoogaars een viertal manschappen naar Utrecht te transporteren voor 12 rijksdaalders.
Ook gelast het Departementaal Bestuur in november om dadelijk 5 hoogaarzen beschikbaar te stellen om Franse troepen naar het eiland Wolphaartsdijk te transporteren. Elke schipper krijgt hiervoor drie gulden. Ook worden de schippers van zes hoogaarzen door de Franse Generaal Osten gelast om de te Wolphaartsdijk gelegen Franse militairen te vervoeren naar Veere. De stadsbode krijgt opdracht ervoor te zorgen dat zes schippers met hun hoogaarzen de andere dag zich te Wolphaartsdijk bevinden.

Merkwaardig is in deze maand ook de opdracht van het Departementaal Bestuur ‘om binnen 14 dagen copieën toe te zenden van alle placcaten, publicatiën, ordonnantiën of keuren, als er tot voorkoming van het bederf der visserijen in deze gemeente tot heden in observatie zijn’. De secretaris ‘zal op Stads Griffie daaromtrent de nodige recherche doen’.

* * *

Ook van de andere bestaansbron, de zoutziederij, komen we enige berichten tegen.
De twee personen ‘woonachtig aan de zoutkeet, toebehorende aan Pieter Bos uit Middelburg’ weigeren de waarschuwingen om de algemene belasting van 4% te betalen aan te nemen. In juni deelt Pieter Meerman, scheepstimmermansbaas, het Stadsbestuur mee ‘dat hij eigenaar is geworden van de zoutkeet, in eigendom behoord hebbende aan Van den Bosch en Zonen, kooplieden te Amsterdam, en staande en gelegen op het Eiland naast de zoutkeet van den burger Van Zoelen buiten deze stad’. Deze zoutkeet verkeert echter in een zodanige deplorabele staat, dat ze onherstelbaar is. Meerman verzoekt om toestemming om deze vervallen zoutkeet af te breken. Na een ingesteld onderzoek door de raadsleden Sonck en Crucq wordt hiermee akkoord gegaan.

* * *

Ook op andere terreinen is er enige bedrijvigheid in de gemeente.
Zo neemt de 25-jarige Abraham van Eenennaam, een zoon van de baljuw Salomon van Eenennaam, de timmermanswinkel met de ernaast staande pakhuizen in eigendom over van z’n schoonmoeder Janna Maartense, de weduwe van de vroegere timmermansbaas (tevens raadslid) Frans Haay. De weduwe Haay heeft sindsdien het timmermansbedrijf voortgezet. Van Eenennaam krijgt vergunning van het Stadsbestuur om ‘de timmermans, metselaars, schilders en glazenmakers over te nemen’. We zullen Abraham van Eenennaam (geboren in 1774, gehuwd met Francina Haay en overleden op 90-jarige leeftijd in 1864) nog tot op hoge leeftijd tegenkomen als lid van het Stadsbestuur. Hij zal een voorname rol spelen in het bestuur van Arnemuiden gedurende een halve eeuw. Een kleinzoon van hem, Salomon van Eenennaam, is later lange tijd wethouder en burgemeester van Arnemuiden geweest. De genoemde timmermanswinkel en het ernaast staande huis, genaamd ‘Het Welvaren’ en ‘De Hollandsche Tuijn’, stonden op de hoek Marktpoortstraat/Langstraat. Vanaf de Markt gezien stond aan de linkse zijde van de Marktpoort de bakkerswinkel en de bakkerij van Christiaan Crucq en aan de rechtse zijde de timmermanswinkel en het huis van Abraham van Eenennaam.

De familie Van Eenennaam heeft vanouds een voorname rol gespeeld in het Stadsbestuur. Gedurende de thans beschreven periode van de historie van Arnemuiden (1795-1870) komen we de Van Eenennaams steeds tegen in bestuursfuncties.
De oude Salomon van Eenennaam, gehuwd met Maatje van Noordenne, was bij het begin van het thans in deze Kroniek beschreven tijdperk (1795) één van beide burgemeesters van Arnemuiden. Na de staatkundige omwenteling in 1795 werd hij benoemd tot burgemeester en tevens baljuw. Hij is overleden in 1800.
Zijn zoon Abraham van Eenennaam, geboren in 1774 en overleden op zeer hoge leeftijd in 1864, was gehuwd met Francina Haay. Van beroep was hij zoutzieder en timmermansbaas. Vele jaren was hij raadslid en wethouder.
Eén van z’n zoons, Salomon (geboren in 1795 en overleden in 1856, gehuwd met Maria Cornelisse), zette later het timmermansbedrijf voort. Een andere zoon, Casper, was winkelier in de Langstraat.
Weer twee andere zoons, Francois (geboren 1797) en Laurens (1803-1865), waren beiden broodbakker.
Francois had een bakkerij vooraan in de Langstraat (naast de timmermanswinkel van de Van Eenennaams). Hij is als bakker later opgevolgd door z’n zoon Hubrecht van Eenennaam (1838-1921), die zeer lange jaren raadslid en wethouder is geweest.
Laurens had een bakkerij op de hoek Langstraat/Westdijkstraat. Hij is als bakker later opgevolgd door z'n zoon Salomon van Eenennaam (1838-1918), die ook bijna een halve eeuw raadslid, wethouder en burgemeester van Arnemuiden was. Deze Salomon is als bakker weer opgevolgd door zijn zoon Laurens (geboren in 1862).

De Langstraat boven aan de Markt met rechts van de Marktpoortstraat de timmermanswinkel van timmermansbaas Abraham van Eenennaam met daarnaast de bakkerswinkel van z'n zoon Francois van Eenennaam. Links van de Marktpoortstraat op de hoek de bakkerswinkel van Christiaan Crucq.

De Langstraat boven aan de Markt met rechts van de Marktpoortstraat de timmermanswinkel van timmermansbaas Abraham van Eenennaam met daarnaast de bakkerswinkel van z'n zoon Francois van Eenennaam.
Links van de Marktpoortstraat op de hoek de bakkerswinkel van Christiaan Crucq.

De echtgenote van Jean Baptist Giffard, Maria le Mahieu, dient een verzoek in bij het Stadsbestuur om een winkel te mogen houden ‘van zodanige goederen en waren als ten meeste nutte is van haar huisgezin’. De families Mahieu en Giffard behoren in deze tijd tot de zeer weinige inwoners van Arnemuiden van rooms-katholieke huize.

Ook Daniël Leendertse Grootjans geeft te kennen dat hij door koop eigenaar is geworden van een huis, genaamd ‘Het Gouden Kruis’, nummer A 42, aan de Westdijkstraat, laatst bewoond door de thans overleden Willem Vogel. Hij heeft ‘alle losse goederen en dus mede de winkelwaren, in het zelve huis gevonden zijnde, overgenomen en is genegen om deze winkel op dezelfde voet te blijven aanhouden’. Ook hij krijgt hiervoor vergunning.

Ook vestigt zich als winkelier in Arnemuiden Jacob Basseveld. In z’n brief aan het Stadsbestuur schrijft hij door de omstandigheden des tijds en de langdurige vorst van deze winter nauwelijks meer in staat te zijn om in z’n dagelijks onderhoud te voorzien. Hij is genegen om een winkel van zodanige waren en goederen te houden als hem ten meeste voordeel strekken kan. Deze winkel staat aan de noordzijde van de Langstraat, nummer A 97, en is genaamd ‘De Rozemarijnboom’. In latere jaren is dit huis eigendom geworden van Janis de Marée.

De zoon van de kleermakersbaas Jan Lodewijk Kraamer, de 24-jarige Cornelis Kraamer, krijgt toestemming zich als zelfstandig kleermaker hier te vestigen. Ook z’n broers Jan en Maarten vestigen zich hier later als zelfstandig kleermaker. Tal van Kraamers hebben het kleermakersberoep in Arnemuiden uitgeoefend.

De oude Jan Lodewijk Kraamer was tot aan het einde van de 18e eeuw de kleermakersbaas van Arnemuiden. Evenals Salomon van Eenennaam was hij aan het einde van deze eeuw een bekende verschijning in het Stadsbestuur. Hij overleed in 1800. Zijn zonen, Cornelis (geboren in 1775, overleden in 1830), Jan (geboren in 1780 en gehuwd met Neeltje Crucq) en Maarten (geboren in 1786, gehuwd met Francina Joosse, overleden in 1860) volgden hem op als zelfstandige kleermakersbazen. Ook minstens drie van hun zonen beoefenden hei kleermakersambacht halverwege de 19e eeuw, o.a. Jan (geboren in 1804), Christiaan Jan (geboren in 1808) en Pieter Johannis (geboren in 1810). Uit het eerzame geslacht van de Kraamers zullen velen functies vervullen op gemeentelijk en kerkelijk gebied.

Het blijkt dit jaar dat Jan Harthoorn, de stadsbode en tevens herbergier, ook ‘beenhouwer binnen deze stad’ (slager) is. Hij doet opnieuw z’n beklag over ‘het door de landman Pieter Calmijn, onder de jurisdictie dezer Stad woonachtig, bij de Ponte verkoopen van vleesch’.

De scheepswerf gaat dit jaar over van vader Jacob Meerman op zijn zoon Jacob, volgens de akte ‘vrij en onbelast van alle hypothecaire verbanden met al hetgeen er aard-, nagel- en wortelvast aan, op en in is....’.
Overigens komen we in mei een verzoek tegen van Pieter Meerman aan het Stadsbestuur om Cornelis Verstrate (onder voorgaande jaren kwamen we hem al verscheidene malen tegen) het repareren van hoogaarzen en andere schuiten te beletten.

De Middelburger Daniël Le Fever neemt de aan de Westdijkstraat staande bakkerij over en krijgt toestemming daar het bakkersbedrijf uit te oefenen. Ook krijgt Abraham Merk uit Middelburg toestemming om zich binnen de stad te vestigen als schoenmakersbaas.
Twee andere burgers uit Middelburg, Cornelis Zomer en George Bakker, delen mee dat ze graag in Arnemuiden een kleine geldloterij zouden aanleggen. Hiermee wordt akkoord gegaan. Een kamer van het Stadhuis wordt voor dit doel beschikbaar gesteld.
Een week later dienen twee andere Middelburgers, Pieter Gruson en Willem Leenden Olnée, eenzelfde verzoek in. Bij een gunstige beslissing zijn ze bereid ‘aan de armen 10 Zeeuwse rijksdaalders te voldoen’. Na deliberatie wordt besloten dit verzoek ‘omme redenen te wijzen van de hand’. Beide heren verklaren daarop bereid te zijn bij een gunstige beslissing inplaats van 10 Zeeuwse rijksdaalders nu 70 gulden aan de armen te willen voldoen. Ze krijgen echter geen toestemming.

De winter van 1798/1799 is buitengewoon streng. Ook Arnemuiden zucht zwaar onder het barre winterweer. Alle bronnen van bestaan zijn als het ware toegesloten. De verdiensten zijn dan ook allertreurigst. De kerkenraad van de Hervormde Gemeente verzoekt een collecte te mogen houden ‘voor de armen der gemeente vanwege de zware lasten die deze komen te lijden in dit strenge winterseizoen’. De bittere armoe leidt soms tot allerlei uitwassen. Zo geeft een aantal landlieden en opgezetenen (Jan Meulemeester, Jasper Geldhoff, Cornelis Beekman, Ary van Egem, Pieter la Rivière, Pieter van de Kreke en Cornelis Wisse) in januari het Stadsbestuur te kennen ‘dat zij dagelijks ondervinden dat hun vertrouwde goederen van hun hofsteden en landerijen niet veilig meer zijn als wordende door de ingezetenen van ulieder stad weggehaald en geroofd’. Zij hebben hierover steeds geklaagd bij de baljuw, doch zonder resultaat. Zij dringen aan op behoorlijke opsporing van de daders en beveiliging van hun goederen.

Ook de ambachtsheer van Nieuwerkerke, mr. Daniel Raderrmacher, beklaagt zich over het stelen van doornhagen en andere houtwaren van zijn grondgebied. Eveneens komt er van het Stadsbestuur van Veere bericht, dat enige onder Veere wonende landlieden hebben geklaagd over het stelen en roven van hun eigendommen door ingezetenen van Arnemuiden.

Het Stadsbestuur weet er ook geen raad meer mee. Er is alles aan gedaan om de roverijen tegen te gaan. De baljuw, de president en de secretaris worden gemachtigd naar Middelburg te gaan en bij de vertegenwoordiger van ’s Lands Bestuur, mr. Van de Kreke, het verzoekschrift van de landlieden voor te leggen. Deze komt slechts tot het advies de zaak schriftelijk aan ’s Lands Bestuur voor te dragen. Hij oppert de mogelijkheid van het leggen van Bataafse militairen bij de landlieden om op die wijze hen te beschermen. Dit is ook inderdaad gebeurd. Want eind januari lezen we over militairen die bij de landlieden op Arnemuidens grondgebied zijn geplaatst tot voorkoming van het stelen en roven. En in april komen we een ingediende rekening van de landbouwer Jasper Geldhoff tegen voor de bij hem gelogeerde Franse militairen.

* * *

De Franse overheersing is op allerlei terreinen duidelijk merkbaar.
In april komt er een opdracht van het Departementaal Bestuur om op 23 april de vlaggen van de toren uit te steken tot viering van de dag waarop de Staatsregeling door het Bataafse Volk is aangenomen. Hetzelfde bestuur geeft in juli opdracht ‘een wakend oog te houden op alle geheime en openlijke machinatiën (handelingen) der verderfelijke Oranjepartij’. Besloten wordt de baljuw te verzoeken ‘het nodige regard (toezicht) te houden op alle woorden en gesprekken van lieden welke de tegenwoordige orde van zaken niet zijn toegedaan’.

Het Staatsbewind is dit najaar zeer bevreesd voor een landing van de Engelsen op Walcheren. In het geval de vijand inderdaad een landing op enig gedeelte van de kust mocht ondernemen, ‘dan dienen dadelijk alle paarden zonder onderscheid, welke zich binnen de omtrek van 4 uur van de plaats der landing bevinden, naar binnen ’s lands in zekerheid te worden gevoerd en benevens de personen onder dak te worden gebracht’.

In september komen er orders van het Staatsbewind waarbij de ingezetenen worden uitgenodigd de hoogst mogelijke hoeveelheid ‘pluksel, zwagtels en oud linnen, ten dienste der gekwetste verdedigers van het vaderland, over te brengen en het verzamelde aan het gemeentebestuur der hoofdplaats vrachtvrij te doen geworden’. De omroeper gaat rond met de bel om de inwoners hiertoe uit te nodigen.

En in oktober komt er een missive, dat ‘jassen en hemden thans de voornaamste behoeften worden van de verdedigers des Vaderlands’. De gemeentebesturen worden gelast om het nodige te leveren en te zorgen dat deze bij de Municipaliteit van Amsterdam worden afgeleverd. Tevens worden de ingezetenen aangemaand om de nodige levensmiddelen en in het bijzonder aardappelen naar de stad Amsterdam te doen vervoeren. Overigens wordt meegedeeld dat de geruchten, als zou de stad Amsterdam in staat van beleg zijn, bezijden de waarheid zijn.

Er heerst in oktober en november grote onrust bij het Franse Staatsbewind. Aanhoudend komt een stroom van missives binnen over beveiligingsmaatregelen, deserteurs, spionage, voortvluchtige personen, communicatie met de vijand, zonder paspoort vertrokken personen, werving van manschappen, transport van troepen. Enkele malen moet een aantal hoogaarzen zorgen voor het vervoer van Franse soldaten van en naar Wolphaartsdijk.

Eind november wordt geconstateerd dat de stadskas in ‘eene gansch geene voordelige toestand’ verkeert. Binnen enige dagen is een aanzienlijke som nodig voor de betaling van aan te werven manschappen voor de legermacht van de staat en tot voldoening van de schippers van de hoogaarzen, die de Franse militairen van Wolphaartsdijk naar Veere hebben getransporteerd.

Groot is de opluchting bij de Fransen wanneer de Engelsen in december uit het land vertrekken. Op de 19e december moet er door de gehele Republiek een nationaal feest worden gehouden wegens ‘den afmarsch der Engelschen’. Het Stadsbestuur besluit de nationale vlaggen van de toren en het Raadhuis uit te steken en dat ‘verder wegens de bekrompen toestand der stedelijke kas aan het verdere gerecommandeerde niet kan worden voldaan’.

Tegen het einde van het jaar komt er een publicatie dat door de gehele republiek op de 27e december een collecte zal worden gehouden aan de huizen van de in- en opgezetenen ‘ten behoeve van de lieden welke door de rampen van de oorlog zijn geruïneerd geworden en verder dat de in te zamelen penningen binnen 8 dagen na de collecte ter comptoire generaal (de bank) zal moeten worden bezorgd’. De baljuw Van Eenennaam en de president De Smidt zullen binnen de stad en de raadsleden Sonck en Crucq buiten de stad collecteren. De collecte brengt een bedrag op van 1 pond en 13 schellingen.
Ook komt er een order om de gevluchte Engelse krijgsgevangenen op te sporen en te arresteren, ‘zijnde de baljuw verzocht het nodige regard daaromtrent te slaan’.

De Nationale Vergadering geeft in mei dit jaar bij proclamatie een Reglement voor de gewapende burgerwacht.
Het blijkt niet dat de, meest uit vissers bestaande, bevolking van Arnemuiden aan deze gewapende burgerwacht effectief heeft deelgenomen. Zo worden eind november de in de leeftijdscategorie vallende personen opgeroepen tot inschrijving voor de gewapende burgerwacht.
Al degenen die op het Stadhuis verschijnen weigeren zich in te laten schrijven. Na rijp beraad krijgt de secretaris opdracht een lijst van de ingeschrevenen en onwilligen in gereedheid te brengen en aan het Departementaal bestuur te zenden. Echter, tijdens de raadsvergadering van 27 december verschijnt een aantal van de weigeraars. Ze verzoeken - kennelijk nu de Engelsen zijn vertrokken - om alsnog op de lijst voor de dienst van de burgerwapening te worden geregistreerd. Hierop wordt hen gevraagd naar de reden die hen bewogen heeft om bij de oproeping voor de inschrijving te weigeren en nu wel te komen. Het antwoord is: ‘Uit vreese van dadelijk als Militair te zullen moeten uittrekken’. Ze worden alsnog op de lijst gezet.

* * *

In het Stadsbestuur doen zich geen wijzigingen voor. Beurtelings fungeert één van de raadsleden voor één maand als president: Johannis Crucq in januari, mei en september; secretaris C.D. Baars in februari, juni en oktober; Jan Hendrik Sonck in maart, juli en november en Anthonie de Smidt in april, augustus en december.

De baljuw Salomon van Eenennaam en Johannis Crucq zijn dit jaar thesauriers, belast met de penningen van de stad. Tot stadstimmerman voor 1799 wordt benoemd Johannis Crucq en tot stadssmid Johan Hendrik Sonck.

Dit jaar functioneert in de gemeente nog een nachtwacht, de zogenaamde klapperman. Deze functie wordt vervuld door Pieter Schenk. Zijn loon moet opgebracht worden door bijdragen van de inwoners, wier eigendommen door het optreden van de nachtwacht beschermd worden. Schenk verschijnt in de raadsvergadering van 2 februari met de mededeling dat een groot aantal ingezetenen wegens onvermogendheid blijft weigeren het klappergeld te betalen. Daardoor heeft hij zo weinig ontvangen dat hij buiten staat is om z’n functie van nachtwacht te blijven uitoefenen. Het Stadsbestuur besluit ‘hem te ordonneren tot het voortgaan van de nachtwacht als naar costume (gewoonte) en wijders hem te autoriseren om de onwilligen tot de betalinge door middelen van rechte te constringeren’. De weigeraars worden op het Stadhuis ontboden en over hun handelwijze onderhouden.

Daarop verzoekt een 12-tal ingezetenen om ontslagen te worden van de lasten van het klappergeld vanwege de dringende nood en armoede. Geconstateerd wordt dat een groot gedeelte van de inwoners daar niet aan betaalt ‘en dit dus een tweespalt zoude veroorzaken onder de ganse burgerij’. Het verzoekschrift wordt ondertekend door Pieter Adriaanse, Anthonie de Mol, Daniël Rijkse, Willem Huiszoon, Cornelis Rijkse, Marinus de Mol, Jan Florisse, Baltus Schaaleven, Pieter de Jonge, Jacob Wilderom, Willem Vogel en J. de Meulmeester. Het Stadsbestuur overweegt dat de klapperman op uitdrukkelijk verzoek van de ingezetenen is aangesteld op conditie dat z’n loon door bijdragen van de ingezetenen (het zogenaamde klappergeld) opgebracht moet worden. In verband met de strenge koude, nu bijna alle bestaansbronnen hebben opgehouden, acht men het raadzaam de klapperman thans (februari 1799) voor z’n gedane diensten te bedanken en deze functie af te schaffen. De thesauriers zullen met de gewezen klapperman nog verrekenen die nachten in de maand februari, waarin door hem de nachtwacht is gehouden.

De stadsbode Jan Harthoorn ontvangt op z’n verzoek een toelage vanwege het aanplakken van de vele publicaties. Overigens begint elke eerste raadsvergadering in januari met het prevelement van de stadsbode, gevolgd door z’n verzoek om een gratificatie. Ook nu in januari ‘wenst hij de leden weer alle die zegeningen en dat heil en die vergenoegens toe welke voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn denkbaar kunnen zijn, verzoekende om deszelfs gewone nieuwejaarsgeld’.

* * *

Dit jaar komen er klachten binnen over de schoolmeester Adriaan Keur. Hij wordt ontboden in de vergadering van het Stadsbestuur om hem te ‘reprimanderen’. Hij krijgt te horen dat het bestuur aanstaande vrijdag des namiddags in de school wil komen zien hoe ver de jeugd gevorderd is. De meester krijgt opdracht ‘de schrijvers een schrift te laten maken’. De meest gevorderden zullen een prijs krijgen.
Dat schoolmeester Keur maar een armoedig bestaan heeft blijkt uit zijn brief van 11 maart aan het Stadsbestuur. Van het grootste deel van de inwoners gaan de kinderen maar gedurende de vier à vijf wintermaanden naar school. Dan bedraagt het aantal schoolgaande kinderen 60 à 70. Doch in de zomermaanden is dit niet hoger dan 20 à 30, waardoor de schoolmeester, ware het niet dat hij tevens koster en voorzanger in de Hervormde Kerk is, zijn bestaan nauwelijks alhier kan vinden.
Verderop in het jaar, in augustus, verschijnt meester Keur opnieuw op het Stadhuis. Hij deelt de heren mee dat hij niet meer in staat is in het onderhoud van z’n gezin te voorzien. Zijn traktement als koster en voorzanger van de Hervormde Gemeente wordt niet meer betaald. Maar bovendien ‘is het aantal kinderen in zijn school zo gering en min, dat hij in het onmogelijke verkeert om zijn huishouden behoorlijk te verzorgen en ook hetzelve aantal kinderen nog stond te verminderen met de voorhanden zijnde oogst’. Hij voelt zich gedrongen om aan de vergadering te verzoeken de school voor 6 à 8 weken te sluiten en met handenarbeid gedurende die tijd zijn broodwinning te zoeken. Na zijn treurig betoog wordt hem verzocht enige ogenblikken buiten te staan. Daarop krijgt hij te horen dat de vergadering weliswaar geloof hecht aan zijn woorden, ‘maar gaarn buiten alle onaangenaamheden zou blijven, die door het accorderen van zijn verzoek zouden ontstaan en over zulks hem aanradende om zich te vervoegen bij die lieden welke hij oordeelt bij voortduring hun kinderen ter school zouden zenden en aan dezelve zijn klachten te kennen te geven teneinde, ware het mogelijk, te bereiken om het schoolgeld gedurende die weken zodanig te verzwaren waardoor hij in staat mocht worden gesteld de school te blijven gaande houden’. Als dit geweigerd wordt, dan is hij verplicht om de school gedurende die tijd te sluiten en het onderhoud van zijn huishouden door handenarbeid te zoeken.

* * *

In maart blijkt er een grote watervloed te zijn geweest. Het provinciaal bestuur schrijft voor om op 10 april ‘een generale collecte door de gansche Republiek te doen ten behoeve van de ongelukkig geworden landgenoten wegens den jongsten watervloed’. In Arnemuiden is er geen schade door deze watervloed. Besloten wordt dat de president Anthonie de Smidt en secretaris Baars binnen de stad en de raadsleden Johannis Crucq en Jan Hendrik Sonck buiten de stad zullen collecteren. De collecte brengt op 2 ponden, 5 schellingen en 10 grooten Vlaams.

Jacob Blaasse, de pachter van de vest, verzoekt van die pacht ontslagen te mogen worden.
Dit jaar krijgt Cornelis Blaasse toestemming om binnen de stad Arnemuiden te komen wonen. Ook de arbeider Hendrik La Soe uit Kleverskerke mag zich in de stad vestigen. De Arnemuidenaars met de naam La Soe stammen van deze Hendrik, z’n zoon Jacobus (geboren in 1788) en z’n kleinzoon Jacobus (geboren in 1825) af.

Naar costume (gewoonte) wordt besloten ‘om de herbergen alhier het zetten van een speelman op de aanstaande kermis te verbieden en dit op een boete van 25 gulden ten profijte van de armen’. Niettemin vallen er op de kermis zulke ‘uitbundige iedelheden’ voor, dat bepaalde personen worden gecensureerd.

Jacob Marteijn moet zorgen dat de plaats van zijn ‘misput’ wordt veranderd en tussen enige palen wordt gesteld.
Ook besluit het Stadsbestuur om ‘het Ende weg van de Middelburgse Poort tot aan de zandweg naar de zaagmolens mede te zanden alsmede het Ende weg van juffrouw Bomme tot aan de Veersche Poort en ook het zand leggende bij de graanmolen speciaal te houden tot onderhoud van de zandweg’.
Opnieuw wordt Jan Maartense tot commissaris voor de zandweg naar de zaagmolens benoemd. Naar de verpachting van ’s Lands gemene middelen worden afgevaardigd de baljuw Van Eenennaam en de raadsleden J. Crucq en J.H. Sonck en de secretaris ‘als na costume’ (gewoonte).
Besloten wordt aan het eind van dit lopend jaar koopdag van het kaphout van het kerkhof te houden. Ook worden de bomen, op de Noordwalle ten getale van 50 à 60 staande, publiek verkocht. 

Dit jaar heerst er een dysenterie epidemie in Arnemuiden.
Ook wordt eind 1799 een besmettelijke ziekte onder het rundvee op de Zeeuwse eilanden ontdekt. Het Stadsbestuur besluit 'de Leraar der Hervormde Gemeente te verzoeken en te vermanen om den God des Hemels en der Aarde te smeken dat oordeel genadig uit ons Vaderland te weren en aan die plaatsen, waar deze plaag reeds is ontdekt, gelieve te doen ophouden en zulks bij gelegenheid dat de Leraar in de openbare godsdienstoefening in den gebeden het Vaderland aan God Almachtig aanbeveelt’.

Eind november geven de thesauriers te kennen dat de gedetineerde Marinus Marinusse de Nooijer ‘genoegzaam geen klederen meer aan had en alles versleten was’. De thesauriers worden gemachtigd om voor de gedetineerde ‘de nodige klederen te doen aankopen’. Van deze Marinus de Nooijer vond ik ook aangetekend in een brief aan het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 13 november, dat hij bij ‘sententie van President en Rechters van Arnemuiden van 13 juli 1799 tot openbare geseling en brandtekening verwezen zijnde, is ter verdere executie van hetzelve vonnis, waarbij zijn leven lang gedurende wierd gebannen uit de Limieten der voormalige gewesten van Zeeland en Holland, naar Bergen op den Zoom getransporteerd....’. Later keert Marinus de Nooijer onder een aangenomen naam van Marinus Schroevers weer in Arnemuiden terug, maar wordt spoedig herkend. Uit het verhoor blijkt dat hij te Bergen op Zoom onder de naam van Marinus van Belzen bij een werver voor de Bataafse troepen voor zes jaren heeft dienst genomen.

* * *

In deze historiebeschrijving verdient apart aandacht te worden gegeven aan de veerdiensten van Arnemuiden op het Nieuwland. Dit veer met de pont wordt op 22 juni ten stadhuize publiek verpacht. Veerman wordt Janis Smout. Tot nu toe was hij veerman op het door de ambachtsheren van ’s-Heer Arendskerke beoosten Arnemuiden aangelegde veer.
Problemen doen zich dit jaar voor met het vervoer van de post naar buiten het eiland. Willem Sinclair, de Commissaris over de Posterijen, spreekt hierover de secretaris aan. De ambachtsheren van de Zuid-Bevelandse ambachten hebben geen toestemming verleend om een stal te bouwen bij het veer over het Sloe. Daardoor kan de postbode z’n paard daar niet stallen, waardoor hij genoodzaakt is om met de andere pont over te gaan. Het Stadsbestuur wordt dringend aangeraden met de ambachtsheren tot een akkoord te komen.
De baljuw en de secretaris gaan naar Middelburg en verzoeken de heren Sinclair en mr. Radermacher om een akkoord te bereiken over de pont. De ambachtsheer Radermacher toont zich zeer genegen om hiervoor een oplossing te zoeken.

In juni wordt bij geruchte vernomen dat de ambachtsheren van de Zuid-Bevelandse ambachten plannen koesteren om zowel de Hollandse als de Franse postiljon te bewegen om van hun veer gebruik te maken. Gelijk begeeft de baljuw Van Eenennaam zich naar de Commissaris van de Posterijen Willem Sinclair. Daarbij blijkt dat deze van dit gerucht nog niets bekend is. Sinclair wekt de indruk met de verontrusting van de baljuw mee te voelen.
Tegelijk brengt de baljuw een bezoek aan de notarissen Coenraad Visser Czn en A.S. Sinclair te Middelburg om gedaan te krijgen dat Arnemuiden vergunning krijgt om een stalletje voor de postiljon aan het Sloe te plaatsen. Visser, de zoon van de voormalige secretaris Casper Visser, geeft tijdens het gesprek toestemming om op kosten van de stad Arnemuiden een stalletje ‘naast De Brakke of het Wagthuis in het Nieuwland aan het Sloe, bedoeld voor de Franse militairen’, op te timmeren. Timmermansbaas Johannis Crucq krijgt daarop dadelijk opdracht een begroting te maken voor het bouwen van een stal voor het paard van de postiljon onder aan de dijk van het Sloe. Op 6 juli verleent het provinciaal bestuur vergunning ‘om voor stadsrekening een stal tegen het wachthuis in het Nieuwland aan het Sloe voor het postpaard te plaatsen en jaarlijks te onderhouden’.

In juni komt er via mr. W.A. van Citters bericht dat de ambachtsheren van de gemene ambachten zeer genegen zijn om met het Stadsbestuur te spreken over de door hen aangelegde pont. Zij beseffen terdege dat deze zeer veel nadeel toebrengt aan het pontveer van deze stad op het Nieuwland. Een commissie namens de ambachtsheren is bereid hierover met een delegatie van het Stadsbestuur te spreken. De baljuw Van Eenennaam en de secretaris Baars worden gemachtigd de commissie te woord te staan.
Uit de bespreking blijkt dat de ambachtsheren wel genegen zijn om hun veer op te heffen. Zij vragen hiervoor een schadeloosstelling van 500 ponden Vlaams tot compensatie van de gemaakte kosten voor het aanleggen van de pont, de bouw van het veerhuis en de aanleg van het voetpad. Zo’n hoog bedrag - zo geven de heren Van Eenennaam en Baars te kennen - zal het Stadsbestuur nimmer bereid zijn te betalen. Zij denken hooguit aan 50 ponden Vlaams. Het Stadsbestuur geeft hen machtiging om in de nadere onderhandelingen te gaan tot 120 ponden Vlaams.

In september deelt de veerman van de stadspont mee vernomen te hebben dat de veerman van de pont van de ambachtsheren naar alle waarschijnlijkheid zal bedankt worden. Zij zouden voornemens zijn een knecht van de veerman van het Sloe aldaar te plaatsen. De veerman van de stadspont wordt er op uitgestuurd om aan mr. Van Citters van Bruélis te vragen ‘tot welke prijs de ponte of het veer van de ambachtsheren der gemene ambachten in Zuid-Beveland te vernietigen is’. Van Citters geeft als zijn mening dat ‘dat Veer beneden de 200 ponden Vlaams wel zou vernietigd kunnen worden’. Waarop het Stadsbestuur, in aanmerking genomen ‘de considerabele schade, ja bijna totale ondergang en vernietiging van het stadsponteveer’, na rijpe deliberatie met eenparige toestemming het volgende besluit:

1. om dadelijk staande de vergadering onze veerman Janis Smout te doen verschijnen teneinde met hem te confereren en finaal af te vragen of hij in de helft van het aanbod, aan de ambachtsheren ter vernietiging van hun veer te doen, ook zou willen delen;

2. de baljuw en secretaris te machtigen zich te vervoegen bij mr. Schorer, als gemachtigde van de ambachtsheren van de Zuid-Bevelandse ambachten, en aan hem de prijs te vragen waarvoor het veer zou kunnen worden vernietigd en tevens hem namens de vergadering aan te bieden een som van 200 ponden Vlaams.

Veerman Janis Smout verschijnt ter vergadering en zegt graag akkoord te gaan met betaling van de helft van de 200 Ponden Vlaams ingeval de ambachtsheren dit aanbod accepteren, dit op voorwaarde dat de door hem betaalde pachtprijs voor het veer dan zal worden aangepast.
In het overleg met de ambachtsheren wordt overeenstemming bereikt over een te betalen schadeloosstelling van 250 Ponden Vlaams. De veerman van het pontveer van de ambachtsheren krijgt dadelijk order om het veer te verlaten en naar huis te keren. Mr. Schorer neemt op zich een contract van de overeenkomst op te maken. De stad betaalt 150 en veerman Janis Smout 100 Ponden Vlaams. Voor de bijdrage van de stad verleent de burger Christiaan Crucq een geldlening à 5½% rente per jaar. De akte met mr. Schorer als gemachtigde namens de ambachtsheren van de gemene ambachten in Zuid-Beveland wordt op 26 september getekend.
De ambachtsheer mr. Radermacher schrijft daarop een brief waarin hij het Stadsbestuur bedankt ’voor de gegeven communicatie nopens de vernietiging van de Ponte van de ambachtsheren der gemene ambachten met bijvoeging van zijn wens, dat het deze Plaats en ingezetenen daardoor in volgende tijden welga en ze vele voordelen daaruit geniete’.

* * *

Uit het notulenboek van de Hervormde gemeente is nog het volgende te vermelden. Zoals hiervoor al vermeld, wordt ’wegens de hoge nood der armen, met goedkeuring van de regering en na voorafgaande opwekking der gemeente tot christelijke liefdadigheid van de predikstoel, door de diakenen aan de huizen een buitengewone collecte gehouden’. Deze brengt £ 12.18.8 op.
Uit het ’armenkistje’ worden dit jaar 53 Ponden Vlaams gehaald.
Koster en voorzanger Adriaan Keur komt in mei op de kerkenraadsvergadering en doet z’n beklag dat hij sinds oktober vorig jaar nog geen traktement heeft ontvangen. De predikant ds. Hoek verzoekt het Stadsbestuur namens de kerkenraad om een inschrijving binnen de stad te mogen doen ‘tot goedmaking van het tractement van de koster en voorzanger’. Het Stadsbestuur geeft er voorkeur aan dat dit door middel van een collecte langs de huizen gebeurt.

Ook doen de diakenen, ‘na een ernstige en liefderijke uitnodiging van de predikstoel’, een collecte langs de huizen van de ingezetenen ten behoeve van de vrouwen en kinderen van de enige dagen geleden door de Engelsen op zee gevangen genomen vissers. Deze collecte brengt 25½ rijksdaalders of £ 11.5.3 op.
In augustus komt er goedkeuring van het Departementaal Bestuur om ten behoeve van de getroffen huisgezinnen een collecte te houden binnen de gemeenten van de eilanden Walcheren en Nieuw- en Sint Joosland. Dit is tot grote blijdschap van kerkenraad en gemeente. Ouderling Jan Meulmeester en oud-diaken Pieter de Meulmeester verantwoorden de gecollecteerde penningen in Middelburg en elders.

Op 29 mei wordt een Commissie van Toezicht benoemd voor de kerk en de toren (drie leden namens het Stadsbestuur en twee leden namens de kerkenraad). Tot commissarissen worden aangewezen de baljuw Salomon van Eenennaam, de thesaurier Johannis Crucq en de secretaris C.D. Baars. Tezamen met de door de kerkenraad van de Hervormde gemeente benoemde commissarissen (Jan Maartense en Johannis Trouw) zullen jaarlijks de nodige reparaties aan de kerk, toren en klok worden besproken.
Bepaald wordt dat uit de gemeentekas jaarlijks een bijdrage zal worden gegeven voor het onderhoud van de toren met de klokken en het uur- en speelwerk van 50 Ponden Vlaams. Later wordt hieraan toegevoegd een bedrag van 33 Ponden en 6 schellingen en 8 grooten Vlaams, mitsgaders de 8 Ponden, 16 schellingen en 8 grooten Vlaams die mr. Daniël Radermacher tot onderhoud van het orgel aan deze stad geeft. In de Stadsrekening van 1799 wordt hiervoor een uitgaaf verantwoord van 200 gulden. Het contract voor het onderhoud van de kerk en de toren wordt op 29 juli gesloten.
In het archief bevindt zich hierover een Instructie voor de rentmeester van de Hervormde gezindte van september 1799, goedgekeurd door het gemeentebestuur. Tot rentmeester voor het kerkgebouw en de kerkengoederen wordt benoemd Johannis Trouw.
Het onderhoud van de toren, de klokken en het klokkenspel zal voor rekening blijven van de stad en dat van de kerk voor rekening van de Hervormde gemeente.

De burger W. Lootens uit Middelburg verzoekt ‘om in mindering van drie maanden traktement van zijn zoon als organist in deze kerk 5 rijksdaalders te mogen ontvangen’. Dit verzoek wordt ‘gewezen van de hand’. Toch schijnt David Lootens niet te voldoen als organist. In oktober deelt secretaris Baars mee ‘dat hij bij de ambachtsheer mr. Radermacher is geweest en aldaar ’t genoegen van de vergadering had te kennen gegeven welke dezelve genomen had in het bedanken van David Lootens als organist en het aanstellen van Louw van Eenennaam in deszelfs plaats en dat mr. Radermacher daarmede ten vollen genoegen had genomen’.
Wat betreft het orgel bespreekt de secretaris in juni met de ambachtsheer mr. Daniël Radermacher het jaarlijks onderhoud hiervan. De ambachtsheer (tevens schenker van het orgel) geeft daarbij te kennen dat hij de jaarlijkse toelage van 20 Zeeuwse rijksdaalders zal blijven bijdragen. Hij zal er ook voor zorgen dat dit na zijn overlijden door zijn erfgenamen wordt gedaan, mits het orgel in een behoorlijke staat van onderhoud wordt gehouden.

In de plaats van de afgaande ouderlingen Joos Adriaanse Grootjans en Jacob de Ridder worden gekozen Casper Mulder en Jan Meulmeester. Voor de afgaande diakenen Jan Meulmeester en Pieter de Meulmeester worden gekozen Daniël van Belsen en Job Joosse van Belsen. De nieuwe ambtsdragers worden bevestigd met de tekst Colossenzen 3:17. De kerkenraad wordt vanaf nu gevormd door de ouderlingen Jan Blaas, Blaas Jacobse, Casper Mulder en Jan Meulmeester en de diakenen Daniël van Belsen, Marinus Marinusse de Nooijer en Job Joosse van Belsen.
De armenrekening over 1798 sluit met een goed slot van £ 57.11.11, waarvan £ 29.6.6 in het armenkistje wordt gelegd en het overige naar de boekhouder gaat.

Ds. Hoek wordt in augustus naar Nieuwerkerk op Duiveland beroepen. Omdat het er naar uitziet dat het traktement niet meer van ’s Landswege wordt vergoed, wordt de predikant een intekenlijst overhandigd van meest alle zielen boven de 16 jaar, die zich voor het bijeenbrengen van een traktement van £ 100 verbinden. ‘De predikant ontving dit bericht en algemene blijk der toegenegenheid met aandoening en dankzegging aan de broederen voor de genomen moeite en blijken van toegenegenheid’.
In december bedankt de predikant voor een beroep naar Wemeldinge. Wel verzoekt hij het Stadsbestuur bevrijd te mogen blijven van inkwartiering van enige militairen. Namens het Stadsbestuur wordt hem door de secretaris het genoegen van de vergadering betuigd. Hij zal - voorzover dit in de macht ligt van het bestuur - vrijgesteld worden van inkwartiering.

In november komt er van de Classis Walcheren een instructie tegen het onbevoegd voorgaan in de kerkelijke gemeenten. De Classis heeft vernomen ‘hoe sommige personen zich niet ontzien om zich tot oefenaars en predikers op te werpen en stout genoeg zijn om zonder voorkennis van de Classis of kerkenraden oefeningen te doen, ja daartoe zelfs de predikstoel beklimmen’. Het wordt nodig gevonden zulke ongeregeldheden te stuiten.
Volgens een notitie in het doopboek van 1735-1805 werden in de 18e eeuw 3263 personen te Arnemuiden gedoopt.

Een prachtige inkttekening van C. Pronk van Arnemuyden op het Eyland Walcheren aan het vaarwater in 1745.
Een inkttekening van C. Pronk van Arnemuyden op het Eyland Walcheren aan het vaarwater in 1745.