1773

Op de 19e juli wordt de nieuwe psalmberijming in een plechtige zitting in aanwezigheid van Stadhouder Prins Willem V aan de Staten-Generaal aangeboden. Negentien jaar geleden drong de Haagse Classis bij de Particuliere Synode van Zuid-Holland aan op verbeteringen in de ‘psalmberijming van Datheen’. De Synode besloot in 1762 tot een algehele herziening.
De nieuwe berijming zal op Nieuwjaarsdag 1775 in alle gereformeerde kerken van de Republiek worden ingevoerd.
Dit bericht is vermeldenswaardig omdat in Arnemuiden de invoering van de nieuwe psalmberijming op groot verzet zal stuiten.

* * *

Uit het Begraafboek is op te maken dat er in 1773 13 ingezetenen overlijden. Van hen noemen we Hendrik Francke, oud-secretaris van Oostkapelle, op de leeftijd van 73 jaar. Hij wordt begraven in de kerk van Aagtekerke.
Ook overlijdt in november het lid van de vroedschap, de schepen Adriaan Joosse op 63-jarige leeftijd. Deze stamvader van het Arnemuidse geslacht Joosse woonde op het ‘Hof den Armen’ aan het Papestraatje (nu de Schoolstraat). Hij wordt opgevolgd door Adriaan Vinke. Jacob van Cas wordt benoemd tot ijkmeester in de plaats van de overleden Adriaan Joosse.

Maarten Adriaanse volgt de aftredende burgemeester Pieter Geene op. Eerst is er nog sprake van om de schepen Jacob van Cas voor te dragen als burgemeester. Maar hier rijst verzet tegen. De magistraat wordt ‘in bedenking gegeven of sulcke raden welke bedieningen hebben niet passende bij het Burgemeestersambt’ wel benoemd dienen te worden. Men vindt dat Jacob van Cas niet op de voordracht geplaatst kan worden, omdat hij de functie van lijkdienaar vervult en wijn- en bierwerker is. Ook is Van Cas glazenmaker en schilder. Dit acht men niet passend bij het ambt van burgemeester. Jacob van Cas houdt de eer aan zichzelf en bedankt, ‘waarby de Regeering te vreeden was’.

Secretaris Casper Visser vraagt onslag uit z’n functie van Overdeken van het Sint Jansgilde voor de arbeiders. Tot z’n opvolger wordt benoemd de jongste regent ‘als naar costume (gewoonte)’, Adriaan Vinke.

* * *

De ambachtsheer van Nieuwerkerke, Daniël Radermacher, doet dit jaar nogal van zich spreken. Hij vraagt in november een gesprek aan met de burgemeesters. Naar deze bespreking worden afgevaardigd burgemeester Maarten Adriaanse en de oud schepen Jan Fredrik Glassius. In de vergadering van het Stadsbestuur van de 16e december doen beiden verslag van hun onderhoud met de ambachtsheer.
Radermacher zei klachten te hebben ontvangen van de opgezetenen van Nieuwerkerke tegen de magistraat van Arnemuiden. In tegenstelling tot andere ambachten zouden zij belasting moeten betalen. Ook bij de verkoop van onroerende goederen onder hun ambacht zouden ze stadsuniegeld (of pondegeld) moeten voldoen. Bovendien zijn ze gedwongen om de stadsvroedvrouw van Arnemuiden te halen en, als ze daarvan geen gebruik maken, haar toch een rijksdaalder te betalen. Dit zijn allemaal zaken, zo betoogt Radermacher, ‘waartoe de magistraat geen recht heeft om de landluyden onder zijn heerlykheid mede te belasten en dit is onder de Stad Middelburg’s ambagten niet gebruykelyk’.

Adriaanse en Glassius verweren zich geducht. Van onheuglijke tijden zijn stadsaccijnzen en pondegelden in en buiten de stad door in- en opgezetenen betaald. De magistraat heelt dit recht op haar privileges gegrond. Daar komt nog bij dat de stad is belast met alle de lasten van het ambacht Nieuwerkerke zoals het maken van de wegen, kerkpaden en molenpaden, het houden van criminele en civiele bediening en ‘dat de stadsschulden zowel van lijfrenten als losse renten worden gelicht op de inkomsten van de stadsaccijnzen en pondegelden’. Als hier verandering in gebracht wordt, zouden de stadsfinanciën geheel tot een onreparabel verval komen. En ingeval de stad genoodzaakt zou worden die aloude rechten en inkomsten te missen en met de stadsschulden belast te blijven, voorzien ze ‘de noodige lijfrenten en losse renten niet te kunnen betalen noch de nodige reparatie aan stadsgebouwen en aan gemelde wegen te Nieuwerkerke te kunnen doen. Ze zouden dan genootsaakt worden de stad en financiën geheel over te geven aan de Staten van Zeeland’. Nochtans is de magistraat genegen met de ambachtsheer ‘vriendelyk te overleggen over het stroo uitleggen alsmede over de vroedvrouw te handelen en hem daarin trachten genoegen te doen’.

Het betoog van de beide Arnemuidse regenten maakt toch wel enige indruk op de ambachtsheer. Hij verzoekt Glassius hem een kopie van het stadsprivilege, waar deze mee schermt, te overhandigen. Het Stadsbestuur besluit een ‘exemple van het stadsprivilege door de secretaris zodra mogelijk te verzorgen’.
Enkele dagen later rapporteert secretaris Casper Visser dat hij de ambachtsheer mr. Radermacher een gedrukt extract van het privilege heeft gebracht. Bij dat bezoek heeft de ambachtsheer hem onderhouden over de bezwaren van de opgezetenen van Nieuwerkerke. Ze worden benadeeld ten opzichte van de opgezetenen van andere ambachten. Hij zegt ‘alle zijn papieren van Nieuwerkerke aan de advocaat Buson te hebben overhandigd om deze te doorzien’ en verzoekt Visser kontakt op te nemen met deze advocaat. Het Stadsbestuur verzoekt de secretaris om hoe eer hoe beter die commissie te doen.

* * *

Het Stadsbestuur neemt dit jaar opnieuw voorzorgmaatregelen om te voorkomen dat vreemdelingen en armlastigen zich in de stad vestigen en daardoor mogelijk ten laste van de armenkas zullen komen. Besloten wordt dat ‘voortaan geen geringe personen van buyten voor inwoonders zullen mogen worden ingenomen als met verzoek bij rekest en geen eigenaars van in deze stad staande huizen aan vreemden een woning hoegenaamd zullen mogen geven dan die van buyten incomende door de magistraat zijn toegelaten tot de inwoning’. De eigenaars van huizen zullen verplicht zijn alle van buiten het grondgebied van Arnemuiden ‘by hen comende gemeene en niet gegoede luyden van deze onze Stedelijke resolutie commissie te geven’. Men voegt de daad bij het woord. Een zekere Jan Megang uit Grijpskerke wordt het wonen in Arnemuiden ‘wegens zyn sobere toestand’ ontzegd.

Maar ook aan een aantal jeugdige inwoners heeft het Stadsbestuur de handen meer dan vol. In maart wordt besloten tot assistentie van de justitie een of meerdere personen aan te nemen voor stadsrekening ‘om de verregaande moetwille der jongelingen met nadruk te weeren en alle straat en wegen onveilig makende jeugd, als verstoorders der gemeene rust, op te vangen en in het gevangenhuys te setten om daarmede naar 's Lands placcaten en stadsverboden en waarschuwingen anderen ten voorbeeld te worden gestraft of met sulke boeten worden gemolesteerd als wy sullen vermenen te behoren’. De ouders zullen voor hun kinderen en de kosthouders voor hun kostgangers aansprakelijk zijn en de ‘onvermogende en arme moetwilligen sullen voor boeten en costen gerigtelyk worden bezorgt op een Oostindiëvaarder’. Over deze strenge maatregelen wordt een waarschuwing gepubliceerd.

Enkele weken later worden Adriaan Adriaans en Jan Janse ‘om hun brutaal gedrag op a.s. saterdag geregtelyk op het Stadhuys geciteerd om hun te corrigeren over hun brutaal gedrag’.

* * *

Enkele interessante gegevens kunnen ook vermeld worden over de neringen in de stad: de zoutnering, de visserij, de brouwerij, de scheepswerf en de stijfselfabriek.
Allereerst over de pannering in de zoutketen. De pannebaas Engelbrecht Johan van der Mandere zou graag een zomerhuis op het schorre voor z'n zoutkeet ‘De Ketterye’ willen bouwen. Dit wordt hem toegestaan.
De grofzoutmeter Jacob Marinisse kan z’n functie niet langer waarnemen en mag deze overdragen aan z’n schoonzoon Claas Jansen. Collecteur van het zoutgeld is thans Pieter van der Nol.

De eigenaar van de visschuit, waarop de jonge Lieven Lievensen schipper is, krijgt toestemming om ‘voor het aanleggen van z'n schuit een plankier te maken aan het molenpoldertje aan de westpunt van de wal in de vaart’.

De scheepswerf is sinds enkele jaren volop in bedrijf. Gillis Fafa is de werfbaas. Hij heeft, onwetend dat de stadsverboden dit niet toestaan, stro opgeslagen in het pakhuis aan de Langstraat achter z’n werf. Hij verzoekt het stro daar te mogen laten leggen tot hij het heeft opgebruikt en dat alleen voor de werf. Hij krijgt hiervoor toestemming onder de uitdrukkelijke bepaling dat ‘soo lang pirietsaad ofte ander stroo in het werk- of pakhuys werd gelegt, niemand wie het ook syn zal vermag daar taback te rooken op eene boete van 5 schellingen Vlaams en zal geen stroo, riet ofte andere brandstoffe by de vuure geweest op gelyke boete weder in ‘t pakhuys worden gebragt’.

Met de bierbrouwerij in de stad gaat het niet goed. In opdracht van het Stadsbestuur stellen secretaris Casper Visser en de schepen Jan Fredrik Glassius een uitvoerige brief op voor de Staten van Zeeland over de brouwerij.
Kennelijk hebben de Staten besloten een nieuwe belasting op bieren te heffen. Het Stadsbestuur schrijft dat men aan de brouwerij wat meer vertier zou willen geven, ‘hetgeen aan een plaats welke tot zulk een geringheid en verval is gebragt nog al een punt van consideratie (belang) is’. Niet alleen is te duchten het geheel verval van de brouwerij en de ruïne der huisgezinnen, welke daaruit hun bestaan vinden, maar ook een groot nadeel voor de stad en de armen. Daarom wendt men zich tot de Staten, ‘ootmoedig biddende dat het U moge behagen uit consideratie van het verkregen recht en langdurige possessie (bezit) der stad, uit hoofde van het diep verval van de stad en haar financiën, het nieuw opgelegde artikel buiten effect voor onze stad te stellen en op de oude voet te mogen voortgaan’.

Tegelijkertijd legt notaris Steven Marcus van der Heyden Sinclair een akte over, waarin de Middelburgers monseigneur Gillis de Meijer (73 jaar), Salomon Soermans (53 jaar), Pieter van Wegen (53 jaar) en Pieter Montepouw (38 jaar) getuigen dat, zover hun bekend is, sedert onheuglijke tijden de bieren uit de brouwerij van Arnemuiden binnen Middelburg zijn ingekomen met gelijke vrijheid als de bieren van Vlissingen en Veere zonder met enige meerdere impost belast te zijn.

Ook de stijfselmakerij aan de noordzijde van de Nieuwstraat bestaat nog steeds. Met de eigenaren van de stijfselmakerij wordt getracht tot een akkoord te komen over het maalloon. Molenaar Alevoet moet het maalloon van de stijfselmakerij weer als voorheen verantwoorden met drie gulden per last voor de stad.

Marinus de Ridder krijgt toestemming om een winkel te houden. De weduwe van de in 1770 overleden vrachtrijder Johan Schets heeft nu al enkele jaren ‘de vrachtwagen voortgezet’. Ze vraagt nu of de vrachtwagen over mag gaan op haar zoon Gerrit. Ze wil dan tegelijk aan haar zoon de boekwijtmolen verkopen. Het Stadsbestuur vindt dit goed, mits Gerrit zo spoedig mogelijk de boekwijtmolen weer op gang brengt. En in het geval dat hij de boekwijtmolen stil laat staan en tot geheel verval brengt, dan zal de vrachtwagen hem aanstonds weer ontnomen worden. Ook moet hij als boekwijtmaalder goede waar leveren en dit tegen dezelfde prijs aan de winkeliers en de burgers als in Middelburg. Ook zal hij het vrachtrijden met alle vigilantie (aandacht) en bescheidenheid moeten waarnemen. Wellicht heeft deze behoedzaamheid van het Stadsbestuur als reden dat Gerrit Schets bekend staat vanwege ‘z’n los gedrag’. Daarover wordt hij in maart ernstig door de kerkenraad onderhouden.

* * *

Met Sinte Catharine komen de stadsgorsingen weer uit de pacht. De afgelopen jaren waren de weidelanden in en rondom de stad grotendeels verpacht aan Adriaan Joosse, de landman van het 'Hof den Armen'. Joosse is echter al geruime tijd ziekelijk en ziet van voortzetting van z’n pacht af.
In december worden de stadsgorsingen weer onderhands verpacht: aan de brouwer Pieter Rutsch het molenweidje, aan de weduwe van Johan Schets de keetdijk en een gedeelte van de Noordwal, aan de smidsbaas Cornelis Mondeel de Zuidwal en aan de stadsbode Jan Harthoorn de weide in de voormalige ‘Stads docque’ (de zogenaamde dokweide).

* * *

Over de kerkelijke gemeente nog het volgende. Aftredend zijn dit jaar de ouderlingen Jan Basseveld en Lieven Lievense en de diakenen  Claas Blaasse en Marinus Jacobse de Nooijer. In hun plaats worden verkozen tot ouderlingen Marinus Marinussen en (met het lot) Rijk Rijkse en tot diakenen Jan Blaasse en Job Blaasse.

13 personen leggen geloofsbelijdenis af, welke de vergadering veel genoegen hebben gegeven.
In mei is er weer een vergadering van het Collegium Qualificatum: de kerkenraad met vertegenwoordigers van het Stadsbestuur. De afgevaardigden van de magistraat Jacob Quinten en secretaris Casper Visser krijgen de boodschap van het Stadsbestuur mee ‘dat den predicant zig zoude bekorten met het prediken van den Heidelbergse Catechismus, na de costume der kerken in onzen lande’.
Tijdens de volgende vergadering van het Stadsbestuur brengen beiden verslag uit van de vergadering. Ze hebben ‘in alle bescheidenheid gevraagd om de vercorting in ‘t prediken van de Catechismus en waarom de predikant de Heidelbergse Catechismus niet predikte als in andere gemeenten in ons land’, waarop ds. Vos antwoordde ‘daar geen Rede van te willen geven’.