1852

De calicotweverijen, in vijf verschillende localiteiten ondergebracht, voorzien in een enorme behoefte in de door de tanende visserij zo zeer verarmde stad. De keerzijde is echter wel, dat de weversbazen een bepaalde machtspositie innemen. Dankzij deze bazen worden de mensen aan werk geholpen en komt er brood op de plank.
De ‘hoofdbaas’, A.J. Beerthuis, heeft ook nog een winkel van kruidenierswaren in de hoek van de Markt. De wevers worden min of meer verplicht hun levensbehoeften bij hem in de winkel te kopen. Dit wekt grote wrevel en beroering onder de winkeliers. Onder aanvoering van de winkelierster de weduwe van Pieter J. Kraamer richten de tien plaatselijke winkeliers zich tot de gemeenteraad met hun bezwaren tegen de handelingen van A.J. Beerthuis ‘dewelke door de macht die hij uitoefent bij het uitbetalen van het weefloon en het inhouden van geborgde winkelwaren geheel en al tot hunne ondergang strekt’. Bij geruchte is nu ook vernomen dat Beerthuis van plan is bij z’n winkel een broodbakkerij op te richten, waardoor hij ook de bakkers in de gemeente nog zal ruïneren. Zij verzoeken de gemeenteraad eerbiedig met alle kracht en macht te trachten dit te beletten en desnoods de heren Salomonson van het billijke van hun klachten te overtuigen, opdat de overigens ruim gesalarieerde A.J. Beerthuis niet langer zo zeer tot hun nadeel zal strekken.

De gemeenteraad gaat omzichtig te werk. Er wordt, sinds onheuglijke tijden in de geschiedenis van Arnemuiden, een geheime vergadering aan gewijd. Onder geen beding wil men het ongenoegen van de heren Salomonson en van baas Beerthuis opwekken. Men besluit de bemiddeling van Gedeputeerde Staten in te roepen en door hun tussenkomst de heren Salomonson te overtuigen dat Beerthuis over het algemeen strekt tot ondergang van de neringdoende ingezetenen van deze gemeente. Gevraagd wordt hem het houden van winkel te beletten. Gedeputeerde Staten verklaren echter dat, hoezeer de gegrondheid van de ingediende bezwaren erkend wordt, zij echter niet de vrijheid hebben enige voorziening te treffen.
Nu richt het Stadsbestuur zich tot de heren Salomonson met het verzoek die winkel te doen ophouden. Mochten de heren het verzoek niet inwilligen, dan staat het buiten de macht van de gemeenteraad daar verder iets aan te doen.

Er komt wel een bericht van de heren uit Almelo, maar niet op het hen toegezonden verzoek. De heren Salomonson verlangen dat voortaan door de wevers voor de 7/4 stukjes calicots, evenals voor de 5/4 en 6/4 stukjes, ten behoeve van de stad niet meer dan 2 cent per stukje wordt betaald. Anders zien zij zich verplicht die weefstoelen door andere te vervangen en van hier weg te nemen.
Na uitvoerig beraad besluit de gemeenteraad de heren te kennen te geven, dat in het belang van de wevers besloten is ook voor de 7/4 calicots zich te willen vergenoegen met de inhouding van 2 cent voor elk stukje. Dit echter onder voorwaarde ‘dat in de stadsfabrijken geen meerdere 7/4 stoelen als de nu aanwezige worden geplaatst, teneinde zulks niet al te zeer tot schade van de fondsen zal uitlopen, terwijl wij de beschikking over deze zaak van de fabrijken, aan andere eigenaren behorende, aan die personen overlaten’.

* * *

Er bestaan aanhoudende klachten over de slechte toestand van de keetweg. Er is nog maar weinig of geen zand uit de haven van Middelburg voor het herstel van de keetweg over de dijk aangebracht. Het nieuw aangevoerde zand kan ook niet aanstonds gebezigd worden. De gemeenteraad wil nu proberen sneller en veel goedkoper zand aangevoerd te krijgen. Geprobeerd zal worden schipper Van de Gruiter bereid te vinden om met z’n hoogaars voor ƒ 1,50 per reis zand aan te laten voeren. Dit zal door de landlieden, die dagelijks van de keetweg gebruik maken, zeker met zeer veel genoegen vernomen worden.

In april komt er een brief van de Geneeskundige Provinciale Commissie in Zeeland met een aanklacht tegen de stadsgeneesheer Jan Oversluijs, dit in verband met zijn aanhoudend misbruik van sterke drank. De Commissie vraagt zich ernstig af of het niet in het belang van onze verarmde natuurgenoten is om deze geneesheer uit zijn betrekking van geneeskundige van het armbestuur te ontslaan. Bij de beraadslaging verwijdert secretaris Baars zich vanwege zijn zwagerschap. Niet uit de notulen is na te gaan wat de uitslag van dit beraad is geweest.

Wel is duidelijk merkbaar dat de andere heelmeester Jan Noom er zeer op gebrand is de armenzorg op zich te nemen. Als het armbestuur hem verzoekt ene Stevelientje Marinusse te verplegen weigert hij dit, omdat hij geen aanstelling voor de armenpraktijk heeft. Wel verklaart hij zich bereid ‘in die functie op dezelfde voorwaarde werkzaam te willen zijn als dokter Oversluijs’. Hij dient het verzoek in om bij ontslag van Oversluijs als amendokter in zijn plaats te worden benoemd.
De gemeenteraad besluit echter de betrekking van stadsgeneesheer per 1 januari 1853 op te heffen. Om het jaar zal de behandeling van de tot het diaconaal armbestuur behorende zieken aan één van beide geneesheren (dus beurtelings Oversluijs en Noom) worden opgedragen voor ƒ 50 per jaar. Desgevraagd verklaren beide geneesheren echter dat zij niet bereid zijn op dit aanbod in te gaan. Met het oog op het groot aantal armen wordt hen nu gevraagd voor welk bedrag ze volgend jaar de armenpraktijk willen doen. Dokter Oversluijs noemt een bedrag van ƒ 160 en dokter Noom van ƒ 125. Zodoende wordt de armenpraktijk opgedragen aan Jan Noom. Het armbestuur wordt gevraagd om uit hun midden een commissie van toezicht in te stellen, belast met het toezicht op de armenverzorging door de geneesheer.

Ten behoeve van de ramen aan de zuidzijde van het nieuwe schoolgebouw worden twee gordijnen van geelkatoen aangeschaft ‘tot belemmering der zon’ voor ƒ 5,30.
In augustus verzoekt winkelier en broodverkoper B.M. Giffard opnieuw om in de Nieuwstraat een broodbakkersoven te mogen stichten. De omwonenden (Neeltje Siereveld, de weduwe Klaas Klaasse, Janna Siereveld en de weduwe Jan Schroevers) worden ter vergadering uitgenodigd om gehoord te worden of zij hier bezwaar tegen hebben. Als zij akkoord gaan, stemt ook het gemeentebestuur er mee in. Daardoor ontstaan in de gemeente vier bakkerijen (van C.J. Crucq boven aan de Markt, van L. van Eenennaam in de Langstraat, van F. van Eenennaam vooraan in de Langstraat en van B.M. Giffard aan de Nieuwstraat).

De stadsbode Harthoorn verzoekt ontslag uit zijn functie in verband met zijn benoeming tot commies bij ’s Rijks belastingen. Daarmee komt een einde aan het vervullen van het ambt van stadsbode door de Harthoorns gedurende vele jaren. Al vanaf 1795 hebben grootvader Jan, vader Jan Hendrik en de huidige Barend Jan Harthoorn de functie van stadsbode uitgeoefend.
Er komen sollicitaties binnen naar de functie van stadsbode van Paulus Joosse, de schoenmaker, en Matthijs Glerum, de veldwachter. Op 27 augustus wordt met algemene stemmen besloten te benoemen tot stadsbode, lijkdienaar, assistent-turftonner, telhoutteller en koolmeter met het daaraan verbonden traktement van ƒ 50 Paulus Joosse, zoon van Frans Joosse en Janna de Meulmeester. 35 jaar lang, tot zijn overlijden in 1887, zal hij als stadsbode fungeren. Tot assistent-brandmeester in de plaats van Harthoorn wordt benoemd de timmermansbaas Jacob Crucq.

Veldwachter M. Glerum voelt zich in verband met zijn lichaamsgestel niet meer in staat als kloksteller te fungeren. Deze functie wordt nu opgedragen aan de hoefsmid en wethouder Joos van der Weele voor ƒ 40.
De straatmest wordt dit jaar verpacht voor ƒ 50. De beide stadswoninkjes worden opnieuw verhuurd aan Klaas Flink en de weduwe P. Schroevers. Er worden in december 28 olmenbomen verkocht ten gunste van de stadskas.

In het archief bevindt zich een opgave van de hoofdelijke omslag in de belastingen voor de inwoners. Daaruit blijken onder meer de volgende interessante gegevens:

In de 1e klas à ƒ 18,55: Antheunis Boogert (burgemeester) en de weduwe M. Crucq-Franse (van de vroegere timmermansbaas J.K. Crucq).
In de 2e klas à ƒ 14,00: Abraham van Eenennaam (rentenier, voorheen timmermansbaas, zoutzieder en wethouder) en Gillis Kesteloo (molenaar en raadslid).
In de 3e klas à ƒ 11,00: H. Haesebroeck (predikant), Kornelis Valkenburg van de Kreke (rijksontvanger), Pieter J. Crucq (broodbakker), Frans van Eenennaam (wethouder), Jan Noom (heelmeester), Laurens van Eenennaam (broodbakker), C.J. Baars (secretaris), Jan Oversluijs (heelmeester) en de weduwe van Adriaan Adriaanse (rentenierster).
In de 4e klas à ƒ 10,50: Pieter Kwekkeboom (de schoolmeester).
In de 5e klas à ƒ 8,00: Joos van der Weele (hoefsmid en wethouder), Salomon van Eenennaam (timmermansbaas), Jacobus Crucq (timmermansbaas), Francois Joosse (winkelier), Jan Louis de Troye (landman), Adriaan van Sweeden (wethouder en wagenmaker), A.J. Beerthuis (weversbaas), Jacob Schoonenboom (landman), Adriaan Koets (landman), Adriaan Filius (landman) en Willem Baas (landman).
In de 6e klas à ƒ 5,60: Pieter Kraamer (kleermaker), Jacob Meerman (winkelier), Jan Leunis de Rijke (slachter), Pieter Giebel (commies 1e klas), Jan Bernard Joosse (karoter), Elisabeth de Vogel (hoefsmeedster), Cornelis van Eenennaam (vrachtrijder), B.M. Giffard (broodverkoper).
In de 7e klas à ƒ 4,60: Jacob Meerman (scheepsmaker), Jan Buijs (kleermaker), Maarten Kraamer (kleermaker), Jacob Schets (vrachtrijder), Jan Odding (winkelier) en Adriaan Meerman (scheepsmaker).
In de 8e klas à ƒ 4,00: Paulus Joosse (schoenmaker en gemeentebode).

* * *

Ook dit jaar speelt het geschil nog steeds tussen de weduwe Maria Crucq-Franse (de weduwe van de vroegere timmermansbaas Jan Karel Crucq) als landbouweres op de Hofstede aan het Arnemuidse voetpad en het gemeentebestuur. Haar zoon, de landman Johannis Crucq (de latere wethouder), gebruikt het eindje Zaagmolense dijk ‘als vermeend eigendom van z’n moeder’ om z'n beesten op te laten weiden. In oktober wordt op advies van de advocaat van de gemeente met Johannis Crucq en z’n moeder, de weduwe M. Crucq-Franse, een minnelijke schikking aangegaan voor het gedeelte Zaagmolense dijk. De gemeente wil het stukje dijk aan de weduwe verkopen voor ƒ 600. De weduwe Crucq gaat echter niet in op een minnelijke schikking in de stellige overtuiging dat het haar eigendom is. Besloten wordt dan over dit twistgeding een rechtsgeleerde, mr. P. van de Broecke te Middelburg, te raadplegen.
Dit heeft tot gevolg dat bij vonnis van de Arrondissementrechtbank van 29 juni 1853 de gemeente weer in het bezitsrecht wordt gesteld van het eind van de zogenaamde Zaagmolensche dijk en dat de weduwe Crucq-Franse veroordeeld wordt in de kosten van het rechtsgeding. De gemeenteraad neemt met genoegen van de uitslag van het geding kennis. Besloten wordt het rechtsgeding tegen de weduwe Crucq in verband met het eigendomsrecht van de Zaagmolensche dijk ‘in de gemeentekist te deponeren tot een blijvend aandenken’.

* * *

In december komt er een brief van de heer Staatsraad Commissaris van de Koning, waarbij een bij besluit van Zijne Majesteit de Koning van 5 december 1851 ingesteld ereteken tot beloning van de eervolle langdurige werkelijke dienst bij de Schutterij aan secretaris C.J. Baars wordt toegekend. De Staatsraad verzoekt dit eerbewijs aan de begiftigde op een plechtige wijze uit te reiken. Burgemeester Boogert, zich richtend tot de secretaris, zegt gemeend te hebben dit alzo in een openbare zitting van de gemeenteraad te moeten laten plaats hebben. Hij wil zich van zijn plicht kwijten om dat op dit ogenblik te doen en stelt met zegenwens de secretaris het ereteken ter hand. Deze neemt dit dankbaar aan, terwijl ook al de leden hetzelve bezichtigende, hem met dat eerbewijs zegen wensen.

In 1853 komt er overigens nòg een brief van de Commissaris van de Koning met bedenkingen tegen het dragen van het onderscheidingsteken door de heer Baars. Volgens de zienswijze van de Commissaris moet de ketting op de rug evenals op de borst afhangen en op de schouders bevestigd worden door twee, aan de beide zijden in het midden geplaatste zilveren haakjes!

* * *

Over de visserij in 1852 kan vermeld worden dat deze tot eind december, met een speciale vergunning, door 16 visschuiten wordt uitgeoefend. Daarnaast bedrijft een aantal kleine hoogaarzen de kleine visserij op garnalen, bot en schar. Er doen zich dit jaar geen rampen of ongelukken op zee voor.

In het voorjaar is de vangst over het algemeen gunstig en is er veel schol te vangen. Echter met Pinksteren is de schol vertrokken en sedertdien wordt er tot in december weinig of niets gevangen. Op de Zeeuwse kust vertoont zich geen vis, zodat het soms lijkt alsof de Zeeuwse wateren uitgestorven zijn. Ook de rog, welke in vorige tijden in grote menigte onder de kust kwam, wordt slechts bij enkele gevangen. Over het algemeen genomen is de visvangst dan ook zeer gering.

In december maken nog enige vissers gebruik van de verleende vergunning om door te blijven varen.
Vanwege het onstuimige weer valt dit erg tegen. Anders zou het misschien nog meegevallen zijn, omdat naar verluidt in de Noordzee thans nogal vis te vangen is. De verdiensten zijn nog minder dan in 1851. Wekelijks wordt door elkaar genomen nauwelijks ƒ 3 tot ƒ 6 per man verdiend.
Er gaan ook geruchten de ronde dat de tot nu toe van rijkswege verleende premie van ƒ 250 per schuit zal eindigen. Secretaris Baars wijst de Directie der Visscherijen er met klem op, dat bij het ophouden van de premie de vissers buiten staat gesteld zullen worden hun beroep uit te oefenen. Onze visserij zal daardoor langzaamaan te gronde gaan. Honderden arme lieden zullen brodeloos worden en tot de bedelstaf vervallen.