1849

In 1849 overlijden 49 inwoners, onder wie enkelen die een belangrijke plaats innamen in de Arnemuidse gemeenschap.

Op de 10e maart overlijdt op 75-jarige leeftijd wethouder Adriaan Adriaanse. Geboren te Domburg huwde hij met Maria Joosse, dochter van Joost Adriaanzn Joosse en zuster van Jan Bernard en Frans Joosse. Zijn overlijden wordt bij de burgerlijke stand aangegeven door zijn schoonzoons Jan Louis de Troye en Abraham Marijs.
Adriaanse, vele jaren korenmolenaar te Arnemuiden, was raadslid vanaf 1819 en wethouder sedert 1842.
Burgemeester Baars memoreert in de raadsvergadering van 19 maart het overlijden van wethouder Adriaanse, waarbij hij opmerkt dat ‘de overledene met kracht de belangen der stad waarnam en behartigde en wij alzoo in hem een waardig lid en getrouwen Vriend te betreuren hebben’.

In de plaats van Adriaanse wordt als wethouder gekozen de 60-jarige wagenmaker Adriaan van Sweeden, afkomstig uit Kruiningen en sinds 1826 wonend te Arnemuiden, gehuwd met Jacoba Joosse, zwager van de overleden wethouder Adriaanse. Hem wordt ook de sleutel van de effectenkist overhandigd.
Ook moet voorzien worden in de opengevallen functies van commissaris-generaal van het brandwezen en van ambtenaar van de burgerlijke stand. In beide functies wordt benoemd wethouder Joos van der Weele.
In de opengevallen plaats van lid van de Stedelijke Raad wordt de landbouwer Antheunis Boogert gekozen (samen met Adriaan Meerman stond hij op tweetal).

In maart overlijdt ook op 30-jarige leeftijd Pieter Johannis Kraamer, kleermakersbaas, lijkdienaar en strobinder van beroep, de zoon van de vorig jaar overleden wethouder Jan Kraamer. Zijn broer, de winkelier Abraham Kraamer, verzoekt om begunstigd te worden met de betrekkingen van lijkdienaar en strobinder, zoals deze ook vele jaren door z’n vader Jan Kraamer werden bekleed.

* * *

In de raadsvergadering van 31 augustus geeft wethouder Joos van der Weele te kennen, dat burgemeester C.D. Baars op de 9e augustus, na een kortstondige ongesteldheid, in de ouderdom van ruim 73 jaar is overleden. Hij merkt in zijn gedachteniswoord op dat ‘Z.E. sedert den jare 1797 in onderscheidene betrekkingen zo tot dit als tot andere besturen met nut werkzaam was en in den jare 1832 als burgemeester dezer stad door de Koning werd benoemd, welke post door hem met de meeste belangstelling, tot heil van volk en gemeente, werd behartigd’.
Burgemeester Cornelis Daniël Baars werd in 1776 te Middelburg geboren als zoon van Daniël Baars en Margaretha Nannings. Hij huwde met D.J. Blommaart en woonde vele jaren in de twee huizen, genaamd ‘Iperen’ en ‘Het Gouden Hoofd’ aan de noordzijde van de Langstraat.

Het is moeilijk uit te drukken welke grote plaats de oude burgemeester Baars in Arnemuiden heeft ingenomen gedurende ruim een halve eeuw. Hij bekleedde een zeer zware post temidden van zoveel verval, armoede en rampspoed. Uit de notulenboeken van de gemeenteraad krijgen we van hem de indruk als van iemand die met buitengewone ijver, betrokkenheid en bekwaamheid de gemeente als een ware burgervader diende. Mede dankzij zijn nauwgezette aantekeningen konden uit het archief zeer vele, tot nu toe onbekende gegevens in deze Kroniek worden opgenomen.

Als oudste in rang neemt wethouder Joos van der Weele tijdelijk de waarneming van het burgemeesterambt op zich. In de plaats van de overleden burgemeester wordt als lid van de Commissie voor de keersluis in het kanaal benoemd zijn zoon, secretaris C.J. Baars. Als plaatsvervangend lid (dit was de overleden wethouder Adriaanse) wordt benoemd wethouder Joos van der Weele.

De overleden burgemeester Baars had voor eigen rekening iemand die de correspondentie uit Middelburg haalde en daarnaar toe bracht. De gemeenteraad verzoekt secretaris Baars een vertrouwenspersoon met het overbrengen van de correspondentie te belasten en daarvoor zo mogelijk niet meer te betalen dan 10 à 15 cent per week.

* * *

Op 20 september overlijdt ook de voormalige schoolmeester Hubrecht Willem Hoogerheyde op 64-jarige leeftijd. Hij werd in 1785 te Bergen op Zoom geboren en was vanaf 1807 tot 1842 schoolmeester te Arnemuiden. Zijn overlijden wordt aangegeven bij de burgerlijke stand door zijn 23-jarige zoon Jillis, scheepstimmermansknecht, en zijn schoonzoon P. Kraamer, kleermaker. In de door het overlijden van Hoogerheyde opengevallen plaats van wijkmeester voor het bevolkingsregister wordt benoemd de huidige schoolmeester Pieter Kwekkeboom.

Secretaris Baars geeft de gemeenteraad te kennen, dat zich op 25 september bij hem had vervoegd de zoon van de overleden gepensioneerde onderwijzer Hoogerheyde. Namens zijn moeder kwam hij informeren of nu al dadelijk het pensioen van zijn vader ophoudt en of er een mogelijkheid zou bestaan daarvan een gedeelte toe te kennen voor onderstand van zijn krankzinnige broer Lucas (Lucas Hoogerheyde deed enige tijd dienst als ondermeester bij z’n vader). Hierdoor zou zijn moeder een enigszins beter bestaan verkrijgen. De secretaris heeft hem meegedeeld dat het pensioen ophoudt met het overlijden. Als zijn moeder niet voldoende heeft voor onderhoud, dan dient ze onderstand te vragen aan het diaconaal armbestuur. Kort hierop wordt Lucas Hoogerheyde opgenomen in een gesticht te Dordrecht, waar hij na enkele jaren is overleden.

* * *

De winkelier en broodverkoper B.M. Giffard vraagt toestemming om in zijn woning aan de Nieuwstraat te mogen overgaan tot de stichting van een oven voor het bakken van brood. De naastwonenden, Jan Siereveld, de weduwe Jan Schroevers en Cornelis Huiszoon, worden ter raadsvergadering hun mening gevraagd. Ze verklaren tegen het verzoek van Giffard geen bezwaar te hebben.

Het herstel van het dijkje van de Molenpolder wordt dit jaar voltooid. Lange tijd was dit door de slag van het water zodanig afgenomen dat dikwijls gevreesd werd dat dit bij hoogtij geheel zou doorbreken. Thans bevindt het zich weer in een goede staat. De kosten voor het aanbrengen van kleigrond en graszoden hebben ƒ 30,21 bedragen.

De keetweg is vanwege de regenval onbruikbaar geworden en de doorvoer is nagenoeg gestremd. Het wordt ten hoogste noodzakelijk gevonden de keetweg van een andere verharding te voorzien.

* * *

De visserij wordt in 1849 opnieuw door 17 visschuiten buitengaats en door ongeveer 19 hoogaarzen op garnalen, mossels en oesters op de ondiepe zeegaten en kustwateren uitgeoefend. Uit het jaarverslag over 1849 van secretaris Baars geven we hiervan een samenvatting.

Wat betreft de grote visserij wordt vanaf half februari ‘na veel geleden armoede in het winterseizoen, met lust en ijver begonnen om zo mogelijk onder Gods Zegen in de behoefte van vrouw en kinderen te voorzien’. Herhaalde malen wordt op de Zeeuwse kust het net uitgeworpen, maar geheel vruchteloos. Zelfs zo dat de oudste vissers hier geen voorbeelden uit het verleden van kunnen geven, daar deze kusten vroeger in alle getijden des jaars rijk voorzien waren van vis en de vissers dubbel beloond werden voor hun arbeid. Zoals nu heeft men het nog nimmer bevonden.
Zodoende zijn de vissers, evenals in 1848, genoodzaakt zich weer naar de Hollandse kust te begeven. Om de 3 à 4 weken komen ze weer in de thuishaven. Dit berokkent grote schade aan de visleursters die nu verstoken zijn van te verleuren vis. Ook voor de neringdoenden, de winkeliers, is dit zeer schadelijk, daar ze nu hun leverantie aan de vissers missen.

Niettegenstaande dit verlies vordert de nood dat de vissers op de Hollandse kust hun geluk beproeven. Hun pogingen aldaar worden rijkelijk gezegend. Gedurende enkele weken worden daar grote, smakelijke schollen gevangen. Deze veranderen langzaamaan in een kleiner soort, dat toch zeer vet en goed is. Door de grote overvloed daalt de marktprijs echter geducht. Daarna gaan de vissers weer in de Zeeuwse wateren vissen. Echter tevergeefs. Er wordt slechts een enkel tongetje en een mager scholletje en somstijds niets gevangen.

Zo trekt men in juni en juli weer naar de Hollandse kust. Maar de pogingen zijn daar nu geheel vruchteloos. Zo maken ze van de nood een deugd. Waarschijnlijk dateert uit deze tijd de overlevering, dat de vissers in magere jaren hun schuiten vol laden met vette varkens en deze verhandelen in Haarlem en Alkmaar. Zie hierover ook de beschrijving van Charles de Coster onder het jaartal 1873.

Vanaf augustus vist men weer op de Zeeuwse kust, zij het met veel tegenspoed en zeer geringe vangsten. Tot oktober wordt er nagenoeg niets gevangen.
In het najaar, als de rog op de kust komt, verandert het. De vangst is dan redelijk. Niettemin is de visserij over het geheel genomen dit jaar zeer gering. Ook is er in het najaar geen schardijn op de kust.

Zijne Majesteit de Koning wordt toestemming gevraagd om door te mogen vissen tot eind december ‘om een gering stukje roggebrood te verdienen’. Van de verkregen vergunning wordt echter weinig gebruik gemaakt. Er is geen vis en geen gelegenheid vanwege het onstuimige weer. De verdiensten per vissersman variëren van ƒ 26,60 tot ƒ 126,79; een enkeling heeft een opbrengst van ƒ 160 à ƒ 180.

Er doen zich dit jaar geen rampen of ongelukken voor. Wel geraakt schipper Izak van Belzen in het voorjaar door het onstuimige weer op de Hollandse kust zonder zwaarden en roer, zodat de bemanning ternauwernood schip en leven heeft kunnen redden. Een kanonneerboot neemt het stuurloze schuitje op sleeptouw en brengt het te Hellevoetsluis binnen. Na reparatie is het weer te Arnemuiden teruggekeerd.

Secretaris Baars verzucht aan het eind van zijn jaarverslag:

Diep is dit arme volk te beklagen. Ik hoop dat de harten der rijken tot milddadige giften mogen geneigd worden opdat het volk hier niet van honger zal omkomen, gedachtig aan de woorden ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen’.

* * *

In de Hervormde Gemeente lopen de interne spanningen naar een climax. Het schijnt dat de gemeente zich steeds meer afkeert van de predikant ds. Haesebroeck. Aangezien de predikant zelf de notulen in het Acteboek inschrijft is moeilijk een objectief beeld te verkrijgen.
Van de kerkenraadsvergadering van 28 januari wordt genotuleerd dat ‘men zich beklaagt over de heersende lauwheid en onverschilligheid in de gemeente’.

In een gecombineerde vergadering van kerkvoogden en notabelen op de 3e maart ‘wordt aan de predikant vergunning verleend om de predikstoel en kerk voor de predikant der afgescheidenen af te staan’. Dit wordt door ds. Haesebroeck geweigerd. Op zondag de 4e maart wordt de predikant eenzelfde verzoek gedaan, maar nu door de kerkenraad.
De predikant geeft het Classicaal Bestuur te kennen ‘dat alhier sedert enige tijd oefeningen of bijeenkomsten worden gehouden van afgescheiden christenen, zoals zij zich noemen, en dat hem is verzocht de preekstoel af te staan maar dat hij dit heeft geweigerd’.
De kerkvoogdij ‘wil met geweld doordrijven’ dat op woensdagavond de 7e maart de kerk gebruikt wordt voor een godsdienstoefening door een christelijk afgescheiden voorganger.

De kerkvoogdij stuurt op 6 maart de predikant een brief met de volgende inhoud:

'Op morgenavond te half zes zal er een openbare godsdienstoefening in de kerk alhier ten voordele derzelve en de armen door de Leraar der Christelijk afgescheiden gemeente worden gehouden, ten welke einde dat gebouw daartoe door ons met algemene stemmen is afgestaan. Daar u volgens uwe betuiging aan de kerkenraad op zondag jl. daartegen niets had, hopen wij dat dit bericht door uw eerwaarde met welgevallen zal vernomen worden, vooral als u bedenkt dat kerk en armen het hoog benodigd heeft en hetzelve mitsdien tot krachtige ondersteuning derzelve zal verstrekken’. De brief is ondertekend door Paulus Joosse, president, en Joos van der Weele, secretaris.

Paulus Joosse, presidentkerkvoogd, kerkorganist (1858- 1886) en vele jaren stadsbode. Onder leiding van hem en waarnemend burgemeester Joos van der Weele wordt de Hervormde kerk geregeld op doordeweekse dagen opengesteld voor de Christelijk afgescheiden ds. H.G. Klijn van de Middelburgse Gasthuiskerk en later vermoedelijk ds. H.H. Middel
Paulus Joosse, president kerkvoogd, kerkorganist (1858-1886) en vele jaren stadsbode. Onder leiding van hem en waarnemend burgemeester Joos van der Weele wordt de Hervormde kerk geregeld op doordeweekse dagen opengesteld voor de Christelijk afgescheiden ds. H.G. Klijn van de Middelburgse Gasthuiskerk en later vermoedelijk ds. H.H. Middel

De predikant, die de Classis dringend verzoekt het voorgaan van afgescheiden voorgangers te beletten, tekent op de 11e maart in het notulenboek aan: ‘Er is door het verzet van de predikant tegen de prediker der afgescheidenen en zijn beroep op het Classicaal Bestuur zodanig wantrouwen bij de kerkenraadsleden jegens hem ontstaan, dat hij zich gedrongen voelt bij missive van 13 maart daarvan kennis te geven aan Gedeputeerde Staten, het Classicaal Bestuur en de regering’.

Niettemin sturen de kerkvoogden de predikant een kennisgeving ‘dat er bij de weekdienst op de 7e maart door de afgescheiden leraar zulk een opkomst is geweest, dat de collecten meer hebben gerendeerd dan zulks in acht gewone godsdienstoefeningen in de maand februari jl. het geval was’. Kort daarop wijst de Classis de kerkvoogdij er op dat ze onrechtmatig heeft gehandeld.

Ds. Haesebroeck neemt onslag als president van het diaconaal armbestuur ‘gedachtig aan de verwarring door C.J. Baars als ontvanger der kerkvoogdij te weeg gebracht’. Hij verzoekt het gemeentebestuur om bescherming voor zijn persoonlijke veiligheid als hij zich als burger in de kerk of op straat bevindt.

Uit de armenrekening over 1848 blijkt dat alle ontvangsten ad ƒ 1.691,65 zijn besteed. De kerkerekening sluit met een goed slot van ƒ 23,63 (ontvangen ƒ 418,69 en uitgegeven ƒ 395,06). Het diaconaal armbestuur geeft het gemeentebestuur in juni te kennen dat door een menigte sterfgevallen de post op de begroting voor begrafeniskosten ontoereikend is voor de bestrijding van de daardoor noodzakelijke uitgaven. Bij de behandeling van de armenbegroting voor 1850 in september bezint de gemeenteraad zich op mogelijkheden om de subsidie uit de gemeentekas voor de bestedings- en bedelingskosten te verlagen ‘daar het getal der bedeelden op dit ogenblik slechts 8 à 10 bedraagt’. In dit verband zijn de overwegingen van de gemeenteraad bij de vaststelling van de begroting voor 1850 vermeldenswaard:

dat het Armbestuur van jaar tot jaar achteruitgaat vanwege de geringe collecten bij de openbare godsdienst, voortvloeiende uit het feit dat de ingezetenen zich niet met de leer van de predikant kunnen verenigen en alzo zich ter uitoefening van hun godsdienst naar elders begeven en dat in de behoeften op geen mogelijkheid langs een andere weg voorzien kan worden, daar de ingezetenen bij de geringe visvangst en mitsdien de weinige verdiensten, meer dan genoeg zowel door lands- als plaatselijke belastingen zijn bezwaard.

Onthullend is ook de vermelding in het notulenboek van de gemeenteraad ‘dat aangaande de godsdienst die in de gemeente tot een nooit gekend verval is gekomen, daarin een goede verandering te wachten zou zijn wanneer met de Leraar in overleg tot heil der ingezetenen kan getreden worden’.

De kerkenraad bestaat dit jaar uit de ouderlingen Jacob de Ridder, Joost Smout, Jacob Maartense en Marinus van Belzen en de diakenen Joost Joosse, Joost van Belzen en Janis de Hamer. Ouderling Maartense bedankt ‘daar hij zich niet meer geschikt kennende voor de verplichtingen aan de heilige bediening verbonden’.
In de plaats van de ouderlingen Maartense en De Ridder worden gekozen Cornelis Oreel en Salomon van Eenennaam (ondanks dat Van Eenennaam naar aanleiding van zijn nominatie schreef ‘lk acht mij nu minder geschikt; er is zoveel waarmee ik mij niet kan verenigen en wat mij niet bevalt in de kerk’). Tot vervanging van de aftredende diakenen Janis de Hamer en Pieter Meulmeester worden door het gemeentebestuur gekozen Jacob Bliek en Willem Baas.

Op 27 oktober wordt aangetekend dat er geen huisbezoeking is gedaan ‘aangezien de broeders ouderlingen geene gelegenheid hadden om de leraar de nodige hulp daarbij te verlenen’. Kort daarop geeft president-ouderling J.A. de Ridder kennis dat er de avond van de dag der voorbereiding ongeregeldheden hebben plaats gehad in het huis van de leraar, die aanstoot zouden kunnen geven aan de gemeente. Ook ‘andere nietigheden over het gedrag van de leraar’ - zo tekent de notulist ds. Haesebroeck aan - komen ter tafel.

Door het Classicaal Bestuur wordt op 18 november geschreven, dat uit onderzoek naar aanleiding van de aanklacht van de kerkvoogdij ‘als zou de predikant door zijn leer en zijn wandel de kerk, armen en gemeente te gronde zoeken te richten, is gebleken dat de klachten weliswaar niet zo gegrond zijn bevonden. Toch wordt hij ernstig vermaand om voortaan niet alleen te voorkomen al hetgeen berispelijk is, maar zich ook te bevlijtigen tot een getrouwe en gemoedelijke vervulling van zijn dienstwerk, te stichten en zijn tegenstanders zelfs eerbied en hoogachting in te boezemen.