1844

De typhusepidemie woedt ook nog in de eerste maanden van 1844, zij het in afnemende mate. Tot en met mei overlijden aan de gevolgen van de epidemie nog twintig  inwoners.

Gedurende de epidemie heeft de commissie van toezicht op de ziekenzaal de aanzienlijke giften, met name vanuit Middelburg, ingezameld. Er is door ds. Haesebroeck een bedrag aan giften van ƒ 1.554,47 ontvangen.  De commissie heeft hiervoor uitgaven gedaan van naar schatting zo’n ƒ 1.600 ten behoeve van de slachtoffers en de nabestaanden van de epidemie.
Tijdens de raadsvergadering van 24 januari blijkt de gemeenteraad verstoord te zijn, dat de predikant nog steeds geen verantwoording heeft afgelegd over de besteding van de giften, niettegenstaande dit verscheidene keren van hem is verlangd. De gemeenteraad acht het correct om aan de inwoners van Middelburg, als de milde gevers, opening van zaken te geven over de ontvangsten en uitgaven. Ook verneemt de vergadering tot haar leedwezen van de burgemeester dat het gehele bedrag aan giften al besteed is. Men vindt dat ‘bij een doelmatig gebruik het bedrag gestrekt zou kunnen hebben tot volkomen uitredding van de thans bestaande nood bij het armbestuur’. Nu zijn die giften slechts besteed voor verversingen ten behoeve van de zieken, terwijl in alle andere behoeften rijkelijk door het provinciaal bestuur is voorzien geworden. De predikant wordt gevraagd ten spoedigste een staat van ontvangsten en uitgaven over te leggen.

De predikant maakt echter geen enkele haast met de verantwoording. Pas in augustus verzoekt ds. Haesebroeck tijd en plaats aan te geven om verantwoording te doen van het geldelijk beheer tijdens de in 1843 geheerst hebbende ziekte. Uit het in november opgestelde rapport van de inzameling blijken de ontvangsten ƒ 1.554,47 en de uitgaven ƒ 1.627,53 te hebben bedragen, zodat er ƒ 73,06 meer is betaald. Hoezeer ‘deze handelwijze zeer ondoelmatig wordt geacht en volstrekt de goedkeuring niet wegdraagt’, berust de gemeenteraad in de verantwoording.

* * *

Er is dit jaar ook heel wat te doen over de school. Gedeputeerde Staten en de schoolopziener verzoeken het gemeentebestuur een plan in te dienen voor de stichting van een grotere school. De gemeenteraad reageert hier buitengewoon conservatief op: ‘door deze gemeente is nog nimmer in een schoolgebouw voorzien; de school is nog altijd voor rekening gekomen van de schoolmeester; ook meester Kwekkeboom heeft bij de ondertekening van zijn aanstellingsakte hiervoor getekend’.

Gedeputeerde Staten geven daarop te kennen dat hen uit het verslag van de schoolopziener is gebleken, dat op een bevolking van 1363 zielen wel 100 kinderen van onderwijs zijn verstoken en er slechts een beperkt aantal naar school gaat in een bouwvallig lokaal van de gepensioneerde schoolmeester Hoogerheyde, dat volstrekt vergroting behoeft. De gemeenteraad blijft bij zijn standpunt dat de schoolonderwijzer daarvoor moet zorgdragen. Men is er niet van overtuigd dat in Arnemuiden een 100-tal kinderen van het onderwijs verstoken is, ‘omdat een groot gedeelte op de weverijen is geplaatst en een ander groot aantal verplicht is om bij de dagelijkse afwezigheid van hun ouders wegens de uitoefening van hun beroep op kleinere broertjes of zusjes het nodige toezicht te houden en waar men vanwege de armoede toe genoodzaakt is’.

Ook geeft de gemeenteraad te kennen dat men niet overtuigd is van de bouwvalligheid van het schoollokaal, ‘daar nog niet zoveel jaar geleden (in 1822) dit voor dat doel is ingericht, hetwelk bij een behoorlijke hoogte van 3.2 meter aan drie zijden door ramen en door een val in de zolder tot verkrijging van frisse lucht genoegzaam kan gezuiverd worden’. Het bevreemdt de vergadering zeer dat ‘de schoolopziener op dusdanige lage wijze dat gebouw afschildert, waartoe hij tot verkrijging van zijn oogmerk zich waarschijnlijk toe genoodzaakt heeft gezien, daar zijn verzoeken hiertoe steeds van de hand zijn gewezen’. Er wordt op gewezen dat de stedelijke financiën niet gedogen om voor iets waaraan geen volstrekte behoefte is de fondsen te verspillen, daar deze te zeer benodigd zijn voor het aantal wezen dat door de ziekte - nog afgezien van vele afgeleefde mensen - door het armbestuur ter verzwaring van onze uitgaven zijn uitbesteed geworden. Zonder een financiële tegemoetkoming van het provinciaal bestuur zal het niet mogelijk zijn een nieuwe school te stichten. En - zo merkt het Stadsbestuur op - men durft het niet aan het provinciaal bestuur ‘wegens de krachtdadige tegemoetkoming tijdens de in 1843 geheerst hebbende ziekte’ hierom te verzoeken. Gedeputeerde Staten wordt gevraagd zelf voor de geldmiddelen te zorgen om tot de bouw van een nieuwe school of de verbouw te komen als zij dit zo nodig vinden.

* * *

Het provinciaal bestuur laat het er echter niet bij zitten. Het is het er zeer mee oneens dat hier een voldoend schoollokaal zou bestaan, ook niet dat daarin door de schoolhouder zou behoren voorzien te worden. Men is niet ongezind om de stad in de kosten van een nieuwe school bij te staan. De burgemeester verzoekt de gemeenteraad over dit probleem tot de volgende vergadering ernstig na te denken.
Maar dit ernstige beraad doet de vroede vaderen niet van gedachten veranderen. Het provinciaal bestuur wordt bericht dat men de school onderscheiden malen heeft bezocht. Deze bezoeken ‘hebben de overtuiging gegeven dat de school tot ons genoegen tegenwoordig tamelijk wel wordt bezocht, zodat wij aldaar met het 20-tal leerlingen vanwege de gift van Hare Majesteit de Koningin, eenmaal 120 leerlingen aanwezig vonden, welke allen ordentelijk gezeten waren, zonder dat wij echter kunnen zeggen er plaats te kort was’. Als de tafels in een andere richting gezet worden - zo oordeelt de gemeenteraad - zal er nog een groter aantal kinderen geplaatst kunnen worden. Er bestaat alzo nog niet die behoefte ‘om in de tegenwoordige netelige omstandigheid, waarin over het algemeen onze financiën verkeren, over te gaan tot opbouw van een nieuwe school’.

Geïrriteerdheid spreekt uit de brief die aan het provinciaal bestuur gericht wordt: ‘Het spijt mitsdien de Gemeenteraad dat het doordringende verzoek van de districtschoolopziener, welke zich over de armoedige toestand in het daarstellen van fondsen niets hoeft te bekreunen, meerdere ingang bij Uw edelgrootachtbaren vindt, dan de missive van onzentwege uitgegaan. De Raad zal zich mitsdien getroosten hoedanig het gevolg ook ten dezen mag wezen. Zij moet om de reeds gemelde reden in haar genomen besluit volharden daar niet één derzelve bereid is, zijn eenmaal uitgebrachte stem die in het belang der gemeente strekt, in te trekken en zal uit dien hoofde nimmer, met goedkeuring toestemmen, dat daarvan uit de stedelijke kas immer iets worde betaald. Zij laat aan Uw edelachtbaren over om de opbouw van de nieuwe school of de aankoop der bestaande uit de provinciale fondsen aan te schaffen’.

* * *

Nog op een ander punt verschillen het gemeentebestuur enerzijds en de schoolopziener en het provinciaal bestuur anderzijds ernstig van mening. De schoolopziener geeft meester Kwekkeboom toestemming om zonder financieel nadeel tien maal per jaar de vergaderingen van schoolmeesters te Middelburg bij te wonen. De gemeenteraad vindt dit maar niets. Uiteindelijk krijgt Kwekkeboom toestemming, maar dan moet hij de volgende zaterdag de gehele dag school houden inplaats van een halve dag. Het provinciaal bestuur wijst de gemeenteraad er op dat ze met haar weigering om Kwekkeboom het onderwijsgezelschap te laten waarnemen in vergelijking met andere onderwijzers in een geheel exceptionele toestand verkeert. Het gemeentebestuur wordt uitgenodigd om de meester in staat te stellen om van het gezelschap geregeld gebruik te maken en hem ontheffing te verlenen om des zaterdags school te houden. Zij vertrouwen er op dat daartegen geen verdere zwarigheid zal bestaan en wachten de verzekering van het gemeentebestuur hierover in.

De gemeenteraad voelt er echter niets voor. De onderwijzer is nog nimmer belet om van de maandelijkse bijeenkomsten gebruik te maken. Zij wijst er op dat de schoolhouder door zijn bezoeken aan zijn ouders te Westkapelle al dikwijls ’s zaterdags geen school houdt. Hierover zijn al klachten bij de burgemeester ingekomen. Men blijft op het standpunt staan dat hij de volgende zaterdag verplicht is de gehele dag school te houden.

De halsstarrige houding van de gemeenteraad is toch nog ergens goed voor. Want eind december komt er bericht van Gedeputeerde Staten dat de schoolopziener, na een inspectiebezoek aan het schoolgebouw, dit veel te klein acht. Bij een aanwezigheid van 116 leerlingen is dit zodanig bezet dat er nauwelijks plaats was om zich behoorlijk te bewegen. De provincie is bereid de stad tegemoet te komen. Men is voornemens, gezien de ongunstige toestand van de gemeentefinanciën, dit op een niet karige wijze te zullen doen. De gemeenteraad besluit nu te gehoorzamen en een plan voor een nieuwe school te laten maken.

Het is onbegrijpelijk hoe conservatief het gemeentebestuur de bekwame Kwekkeboom in zijn zware werk tegemoet treedt. Wie het wèl voor de schoolmeester opneemt is de kerkenraad. Zij wijst er op dat het aantal leerlingen van gealimenteerde ouders nu 17 is. Daarvoor ontvangt de meester ƒ 20. Een meer billijke beloning acht de kerkenraad terecht, want ‘hoezeer men ook overtuigd is van de moeilijke positie van de armenkas, kan aan de andere zijde van hem zodanige moedbenemende arbeid niet gevorderd worden’. De gemeenteraad staat het verzoek echter niet toe, ‘hoezeer zij zijn bekwaamheid en ijver op hoge prijs stelt’.

* * *

Uit de jaarrekeningen van het gemeentebestuur en van het armbestuur blijkt een aanzienlijk tekort van f 1.000. Burgemeester Baars is kennelijk ten einde raad. Hij zegt ‘geen middel meer te weten, daar de ingezetenen door de geringe visvangst genoegzaam worden gedrukt en het niet mogelijk is hen meerdere lasten op te leggen’. Het provinciaal bestuur wordt verzocht ‘in deze zo kommervolle omstandigheid ons met raad en daad was het mogelijk bij te staan’. Gedeputeerde Staten schrijven in augustus terug dat het zoeken van dekkingsmiddelen behoort tot de taak van de gemeenteraad. De provinciale fondsen bieden geen ruimte om een bijdrage te geven. Er wordt geen enkele hoop gegeven op ondersteuning.

Het armbestuur wordt ƒ 700 subsidie verleend ‘in haar hoge kosten door het overgrote aantal uitbestede wezen, achtergelaten door onderscheidene ingezetenen alhier die tengevolge van de in 1843 geheerst hebbende ziekte waren bezweken’. Het armbestuur ontvangt zeer lage inkomsten ‘vanwege de geringe opkomst van de ingezetenen in de openbare godsdienst en de daar uit voortvloeiende vermindering van de collecten’. Om te voorkomen dat de diaconie de bedeling aan de gealimenteerden zou moeten staken wordt een extra subsidie van ƒ 100 verleend.

Een schrijnende illustratie van de armoede en het onvermogen om iets op te brengen is wel het volgende. In juli beklaagt zich de arme visleurder Lieven Meulmeester ‘dat de beide heelmeesters en de stadsvroedvrouw alle drie geweigerd hebben zijn vrouw in barensnood de zo nodige bijstand te verlenen en dat, indien niet een oude vrouw te hulp was toegesneld, zijn vrouw denkelijk had moeten omkomen. En dat, hoe zeer hij in armoedige toestand verkeert, hij van de vroedvrouw, hoewel nooit zijn vrouw geassisteerd hebbende, ten antwoord had gekregen ‘betaald of behaald, Jan Noom en ik ben ook niet wel’. De burgemeester merkt op dat, hoezeer hij de handelwijze van de beide heelmeesters ook afkeurt, deze niet gedwongen kunnen worden tot hulp omdat de meesten hunner volstrekt niets betalen en daarvoor niet de minste moeite doen en van de heelmeesters niet kan worden verlangd dat ze deze arbeid voor niets verrichten. Wel is hij van gevoelen dat de stadsvroedvrouw wel degelijk verplicht is om in dergelijke buitengewone gevallen te hulp toe te snellen. Zij krijgt dan ook een reprimande met de mededeling dat in het volgende geval ernstige maatregelen getroffen zullen worden.

* * *

In september verklaart burgemeester Baars geen middel meer te weten waaruit een gunstig resultaat voor onze financiële welstand te wachten is. Er moet aan 63 behoeftige, niet gealimenteerde lijders ten koste van het armbestuur geneeskundige hulp verleend worden; 31 doodkisten moesten bekostigd worden voor degenen die aan de typhus-epidemie bezweken, aan het armbestuur zijn 26 wezen ter verzorging overgelaten, waaronder er zijn die nog jaren hulp nodig hebben.

In november klaagt het armbestuur haar grote nood vanwege de lege kas. Het gemeentebestuur verklaart onmogelijk méér te kunnen subsidiëren dan ƒ 100 extra.

* * *

Nieuwe financiële offers worden gevraagd door de heren Salomonson, de calicotfabrikanten uit Almelo. Gevraagd wordt of de voor de verlichting van de weverijen benodigde olie van gemeentewege kan worden verschaft. Anders zijn de heren genoodzaakt de onkosten van de olie van het loon van de wevers af te trekken. De gemeenteraad is zeer teleurgesteld, omdat aangenomen werd dat het de laatste tijd beter ging met de weverij.
Tot nu toe was de olie voor rekening van de heren Salomonson. Men is zeer verwonderd dat de heren het aandurven om de olie van het geringe loon van de wevers af te trekken. De gemeente kan zich deze kosten in verband met de hoge uitgaven als gevolg van de epidemische ziekte van 1843/44 niet veroorloven.

De pachters van de stadsvest, de gebroeders Laurens en Cornelis van Eenennaam, beiden landlieden en zoons van wethouder Abraham van Eenennaam, verzoeken het gemeentebestuur hun de stadsvest voor 35 jaar in erfpacht af te staan tegen een pacht van ƒ 10 per jaar. Zij nemen op zich om de vest in die tijd zoveel als doenlijk is tot weigrond te maken. Dit strekt tot wezenlijk belang van de stad. Immers na verloop van tijd zal daardoor een gehele uitgestrektheid grond gewonnen worden, waarvan de stad dan de revenuen zal trekken. De gemeenteraad voelt hier nog niet zoveel voor. Nadat door de burgemeester, wethouder Adriaanse en raadslid Wisse met de gebroeders gesproken is, wordt echter ingestemd met het verzoek om erfpacht.

De burgemeester heeft zich bij de Gouverneur van Zeeland beklaagd over de door vissersjongens gepleegde baldadigheden welke vooral ’s zaterdagsavonds plaats vinden. Alleen de oplegging van gevangenisstraf zal hen in de uitvoering daarvan kunnen weerhouden. De Gouverneur adviseert de Politieverordening zodanig te wijzigen dat het verboden wordt ’s nachts door luid gezang, vechtpartijen en dergelijke de rust van de ingezetenen te storen. De gemeenteraad overweegt dat de steeds meer toenemende baldadigheid van de uit zee terugkomende vissersjongens behoort te worden gestuit en daartegen krachtdadige middelen genomen dienen te worden. Besloten wordt dan ook tot de volgende wijziging van de Politieverordening: ‘Het wordt ten strengste verboden om ‘s nachts, te rekenen na het luiden van de avondklok, door luid gezang, geschreeuw, gevloek of dergelijke baldadigheid in de straten of wijken de rust der ingezetenen te storen of zich vechtpartijen of twisten te veroorloven’.

De Gouverneur van Zeeland stuurt in november het Koninklijk Besluit van 29 december 1843 toe, waarbij aan de heel- en vroedmeester Jan Oversluijs een gouden medaille is toegekend voor zijn verdiensten tot bevordering van de koepokinenting in het jaar 1842. De stadsbode roept daarop dokter Oversluijs ter vergadering, opdat de uitreiking volgens ’s Konings begeren op de meest vererende wijze plaats zal hebben. Nadat Oversluijs hartelijk is toegesproken wordt hem de medaille uitgereikt. Daarna ‘biedt de heelmeester de vergadering enige verversing aan, waarvan men met toegenegenheid onder het uitbrengen van onderscheidene toosten zo aan de Koning als lagere regeringen, vriendschappelijk gebruik maakt en enige ogenblikken met ware hartelijke eensgezindheid zich met elkander onderhoudt en daarna in liefde afscheid neemt en zijn edele bedankt voor zijn vriendelijk onthaal’.

De veldwachter Wijndts wordt op zijn verzoek overgeplaatst. Tot zijn vervanger wordt benoemd H. Kuipers. De telhoutteller Marinus Kervink overlijdt in april. Klaas Flink, de gemeenteveldwachter, wordt nu met deze post belast. Uit de jaarrekening over 1843 blijkt een positief saldo van ƒ 406,40 (inkomsten ƒ 4.092,72 en uitgaven ƒ 3.686,32).

* * *

Het Jaarverslag omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche Stromen over 1844 vermeldt onder meer het volgende:

De garnalenvisserij op de Westerschelde schijnt uit gebrek aan genoegzaam debiet (afzetmogelijkheden) bij de concurrentie der Belgische vissers door de Zeeuwsche vissers verlaten te worden.

De ‘grote’ visserij wordt dit jaar door 16 schuiten uitgeoefend. Eén schuit is verkocht en naar elders vertrokken. Een tweede schuit wordt in het najaar eveneens verkocht vanwege de hoge schulden van de eigenaar. Deze wordt echter door een inwoonster gekocht en is na enige reparaties in de vaart gebleven.
De ‘kleine’ visserij wordt bedreven door een 19-tal hoogaarzen. Deze vangen nogal wat bot, schar en garnalen. Ook wordt redelijk wat molenaar gevangen, die sedert wel drie jaren niet is gevonden.

De verdiensten zijn dit jaar weinig meer dan in 1843. De laagste verdiensten variëren van ƒ 109 tot ƒ 139 per man in totaal. De hoogste prijs wordt maar door weinigen verdiend en varieert van ƒ 165,50 tot ƒ 210,10 per man.

Half februari vertrekken voor het eerst dit jaar vier schuiten zeewaarts. Daarna is het ruw weer tot eind maart met geringe vangsten. Halverwege april wordt op de Hollandse kust gevist omdat op de Zeeuwse kust niets te vangen is. Daar worden tamelijk grote schollen en ook enige tong en tarbot gevangen. In juni wordt weer aan de Zeeuwse kust gevist. Het blijft matig tot eind augustus. Dan wordt er veel rog tot diep in november en ook nogal wat tong gevangen. De rog wordt naar Antwerpen vervoerd omdat die te Arnemuiden geen waarde heeft. Waren de invoerrechten te Antwerpen niet zo hoog, de verdiensten zouden redelijk geweest zijn. De visvangst wordt tot kerstdag uitgeoefend.

Uit de aantekeningen van burgemeester Baars blijkt het volgende overzicht van de eigenaren van de visschuiten:

nr 1: in eigendom van de weduwe Marinus de Nooijer, de weduwe Cornelis de Nooijer-Meerman, schipper Marinus de Nooijer, Johannis  de Nooijer en Frans de Nooijer.
nr 2: in eigendom van Daniël Jooszn van Belzen en zijn moeder Grietje van Belzen-Janse.
nr 3: in eigendom van Jacobus Meerman Januszn voor 3/4 en Joost Vogel voor 1/4.
nr 4: in eigendom van Joost Leendertzn. Grootjans voor 3/4 en Jan Karel Crucq voor 1/4.
nr 5: in eigendom van Jacob van Belzen voor 3/4 en Jacob Blaaszn de Ridder voor 1/4.
nr 6: in eigendom van Marinus van Belzen voor 2/4, zijn moeder Grietje van Belzen-Janse voor 1/4 en Klaas van Belzen voor 1/4.
nr 7: in eigendom van Johannis van Belzen voor 1/2 en de weduwe Daniël Leendertzn Grootjans voor 1/2.
nr 8: in eigendom van Klaas van Belzen voor 3/4 en de weduwe Daniël Leendertzn Grootjans voor 1/4.
nr 9: in eigendom van Izak van Belzen voor 1/3, Jan Karel Crucq voor 1/3 en Klaas Meulmeester voor 1/3.
nr.10: in eigendom bij de wed. C. Meerman voor 1/3, Adriaan Meerman voor 1/3 en Jacobus Meerman voor 1/3.
nr.11: in eigendom van Job Adriaanzn de Ridder voor 1/4 en van Pieter Johannis Crucq voor 3/4.
nr.12: in eigendom van Louis le Mahieu.
nr.13: in eigendom van Cornelis Mulder voor 1/2 en de weduwe C. Crucq voor 1/2.
nr.14: in eigendom van Marinus Grootjans voor 3/4 en Boudewijn Grootjans voor 1/4.
nr.15: in eigendom van Klaas Grootjans voor 1/2 en Jan de Wit voor 1/2.
nr.16: in eigendom van de weduwe Job Jobzn de Ridder, Jan de Ridder en Robbert Schroevers.
nr 17: in eigendom van Frans de Nooijer.

* * *

Voor de Hervormde Gemeente begint met de ambtsperiode van ds. Haesebroeck een roerige periode. In maart nog kan in het acteboek vermeld worden dat 19 leerlingen belijdenis hebben afgelegd ‘welke door hun gepaste antwoorden de aanwezige broeders dermate voldeden dat ze gene de minste zwarigheden maakten om hen aan te nemen’. Maar al in juni blijkt er tweespalt in de kerkenraad. Er wordt een brief met opmerkelijke passages naar het bestuur van de Classis gezonden, die enkel ondertekend wordt door de ouderlingen J. Caljouw, C. Oreel en D. van Belsen. Ouderling A. Marijs en de diakenen weigeren deze voor hun rekening te nemen. De Classis verklaart in december de geruchten aangaande het gedrag van de predikant wegens gebrek aan bewijs ongegrond. De geruchten worden geweten aan ‘boosaardige uitstrooisels’.

Ook ontstaan er problemen met het gemeentebestuur over de armenzorg. De kerkenraad verklaart niet meer in de dringende behoefte te kunnen voorzien voor de bevolking waarvoor in de winter de bronnen van bestaan ophouden. Geklaagd wordt dat de ontvanger van de kerkekas meer uitgeeft dan voorhanden is. Over 1843 moet nog ƒ 144 betaald worden. Ook wordt er ongenoegen geuit dat de kerkenraad weinig of niets weet van het beheer. Alles wordt door het plaatselijk bestuur geregeld. Twee leden van de kerkenraad doen hun beklag over de handelingen van de predikant betreffende de giften voor de slachtoffers van de epidemie, omdat die niet in de diaconiekas gestort zijn.

In juni tekent ds. Haesebroeck in het notulenboek aan:

Er is toch een buitengewoon getal van niet-ledematen door dien er van de gelegenheid tot godsdienstonderwijs te weinig gebruik gemaakt is, velen niet lezen kunnen en zo een geest van onkunde en dwaling bevorderd wordt, welke tot overdreven denkbeelden aanleiding geeft. Dit grijpt meer en meer in, dewijl sommige aanzienlijken en ook de armenontvanger veelvuldig gebruik beginnen te maken van de gelegenheden tot godsdienstoefeningen te Middelburg bij de christelijk afgescheidenen.
Ruim 100 kinderen lopen verwilderd rond. Wat moet er van de gemeente bij zulke voortgang worden? De predikant is begonnen met een kosteloze zondagschool op te richten.

In de plaats van de overleden ouderling Klaas Siereveld en de aftredende ouderling Janis Caljouw worden uit de gestelde dubbeltallen (Marinus Grootjans, Abraham Sturm, Cornelis Mulder en Job de Ridder) gekozen Marinus Grootjans en Job de Ridder. Tot vervanging van de aftredende diakenen Jacob Jobse en Abraham Marijs benoemt de gemeenteraad uit een voorgedragen viertal (Pieter Boone, Jacob Meerman, Levinus Willeboordse en Adriaan Meerman) Pieter Boone en Jacob Meerman.

De armenrekening over 1843 sluit met een overschot van 1 cent. Alle ontvangsten ten bedrage van ƒ 1.011,34 werden besteed aan de armenzorg tijdens het jaar van de typhusepidemie. De kerkerekening sluit met een kwaad slot van ƒ 40,93.