1835

Op 26 augustus bezoekt de Commissaris van de Koning in Zeeland, Baron Eduard van Vredenburch, Arnemuiden. De burgemeester en de secretaris, vader en zoon Baars, begeven zich op die dag naar de Middelburgse Poort om de Gouverneur te verwelkomen. Het notulenboek geeft over het bezoek een nauwgezet verslag: ‘Bij de nadering van het rijtuig gaat de burgemeester de Gouverneur tegemoet, waarop Zijne Excellentie het rijtuig laat ophouden en door de burgemeester hartelijk binnen deze gemeente wordt verwelkomd. De Gouverneur met zijn griffier en secretaris, het rijtuig verlatende, worden door de burgemeester en secretaris onder het luiden van de kerkklokken naar het Stadhuis begeleid, waar zij door de wethouders en de leden van de gemeenteraad in de raadszaal hartelijk worden begroet. De Gouverneur, in de vergaderzaal plaats genomen hebbende, wordt door de burgemeester toegesproken, waarbij de belangen van deze plaats en haar inwoners worden bepleit’.

De toespraak van burgemeester Baars tot de Commissaris nemen we hierna volledig over. Hoewel gesteld in de breedsprakigheid van die tijd, worden hier heel wat interessante details van de toestand in Arnemuiden in 1835 vermeld.

Het is het bestuur van deze stad zowel als haar ingezetenen bijzonder aangenaam Uwe Excellentie, die als vertegenwoordiger van onze geliefde koning deze provincie bestuurt, in hun midden bij hartelijke welkomst hunne hulde aan te bieden.

Toen Uwe Excellentie de 22e november 1828 voor de eerste maal deze plaats met uwe tegenwoordigheid vereerde, heeft mijn hooggeëerde voorganger U een zeer gunstige stemming van de ingezetenen dezer plaats medegedeeld, zo met betrekking tot haar gehechtheid aan en liefde tot en voor onze geliefde Koning en hoogstdeszelfs koninklijk Huis als ten opzichte van haar eerbied en gehoorzaamheid aan ’s rijks, provinciale en plaatselijke verordeningen. Het is mij tot een bijzonder genoegen, dat ik Uwe Excellentie mag zeggen, die liefde voor dat doorluchtig Huis is alhier nog dezelfde, zowel als een betamelijke ondergeschiktheid aan wet en voorschriften.

Ja, sedert Vader Willem den Eerste, wiens beeltenis deze kamer versiert, voor wien zij ook bijna drie eeuwen geleden het zwaard aangordde tegen de overmoed van de Spanjaarden en zij door dat doorluchtig Hoofd met stedelijke voorrechten is begunstigd geworden, is die gehechtheid voor het Oranjehuis reeds in de harten gevestigd en onafgebroken van geslacht tot geslacht overgegaan, zodat de ‘hosanna's’ nimmer alhier met een ‘weg met hem‘ zijn afgewisseld geworden. En ik mag dus gerust betuigen, die ongeveinsde liefde en ongekunstelde toegenegenheid is nog onveranderd bij dit geslacht voor de Vader des Vaderlands, onze tegenwoordige beminde Koning, wiens geboortedag, als tot heden voor ons gespaard, wij op eergisteren bij gepaste vreugde, dankend en biddend mochten gedenken en waarmede wij Uwe Excellentie zowel als het oude Nederland hartelijk geluk wenschen, met bede om verlenging van deszelfs dierbaar leven, tot heil en voorspoed van ons allen zo zeer geliefde Vaderland.

Wat betreft de toestand van onze gemeente, deze is sedert Uw vorige bezoek in waarheid niet in voorspoed toegenomen en zo min de visscher als land- en ambachtsman of winkelier kan zich daarover verheugen.
De visschers, als het voornaamste gedeelte van onze ingezetenen uitmakende, hoewel vrij de oceaan bevarende en thans gunstige uitweg voor de door hun gevangen visch genietende, missen de zo nodige Zegen, zodat de vischvangst dit jaar tot heden allergeringst is geweest en zeer vele visschers gevonden worden, die hun gemaakte schulden voor levensonderhoud in de vorige winter tot heden nog niet hebben afgedaan, geen vooruitzicht daarvoor alsnog opdoet en alzo de toekomst vooral door de naderende winter zeer donker blijft.

Is er een stand die ook opbeuring behoeft, dan is het zeker deze alhier. En, het zij mij vergund Uwe Excellentie eerbiedig te kennen te geven, dat, wanneer zij evenals de visschers die met de beug de wintervaart uitoefenen en aan wie volgens Koninklijk Besluit van 6 december 1818 uit ’s Rijks kas een premie wordt toegekend, mede te hunner tegemoetkoming een toelage of premie jaarlijks werd verleend, zo zou dit hun bijzonder te stade komen, daar ook onze vissers, hoewel met geen beug vissend, thans in de winter evenals de begunstigde visschers ter vischvangst uitgaan. Gelijk in de vorige winter nog is gebleken, toen op de 17e december 1834 een vischschuit in zee met 5 man is omgeslagen en verongelukt, waarvan niets is terecht gekomen en van een andere schuit 1 man is afgeslagen en verongelukt. Die 6 weduwen hebben nagelaten met een aantal kinderen en in welker behoeften door gunstig verleende collecten tot heden is voorzien geworden en nog enige tijd daaruit kan voortduren. Terwijl door de wintervaart het onderhoud van schuit, zeilage, touwwerk en vischtuig aanmerkelijk groter is, gelijk ik in mijn rapport van de 14e maart van dit jaar betrekkelijk de staat der visscherij over 1834, heb te kennen gegeven en waarbij ik mede het bezwaar mededeelde van hen die in de 3 à 4 wintermaanden in de Goeree kabeljauw en schelvisch aankopen en herwaarts brengen, onderhevig werden gesteld in het nemen van een Patent voor een geheel jaar, dat sedert een nieuwe meting van hun schuiten na 1823 bijna voor sommigen de helft is verzwaard en waardoor die hun bedrijf genoegzaam onmogelijk wordt gemaakt. Daar zowel door vorst als door storm, eigen aan de winter, die soms even daardoor oorzaak is dat de winsten met de last van het Patent gelijk staan. En mochten zij vergund worden om alleen voor die maanden het Patent te voldoen, dan zouden zij daardoor in de gelegenheid worden gesteld die tak van nijverheid te blijven betrachten.
En mochten deze beide punten eens in aanmerking komen en hun een en ander verleend worden, dan zouden zij zeer worden tegemoet gekomen en meer in staat gesteld om in de behoeften van hun arme huisgezinnen te voorzien.

En aangaande de landman in deze gemeente, die bij gezegende oogsten door geringe marktprijs der granen weldra niet in staat zijn zal om in de noodwendige behoeften van zijn huisgezin bij lasten van pacht of rente te voorzien, gaan ook niet weinig klachten op van bezwaar, terwijl de winkelier, ambachtsman en verhuurder van gebouwen door de ongunstige stand van visscher en landman niet weinig lijden. En mochten deze in een en ander opbeuring ondervinden ook met vermindering van lasten, die door de toestand waarin ons vaderland door oproer is gebracht zo zeer zijn toegenomen en onvermijdelijk geworden, dan zouden ook de overige standen meerder welvaart genieten.

De godsdienstige gesteldheid dezer gemeente is, hoewel altijd verbetering te wensen blijft, niet achteruit gegaan. Een waardige Leraar die algemeen geliefd is, blijft ijverig werkzaam in zijn gewichtige bediening, zo door een getrouwe verkondiging van Gods Woord naar de voorvaderlijke leer als ijverige opwekking tot een betrachting daarvan in Geest en Waarheid. En dit blijft niet zonder een gewenst gevolg, die wij wensen dankbaar te erkennen.

Het schoolonderwijs, hoewel naar de voorschriften geschiedende, gaat de oude gang en te dien opzichte blijft veel te wensen over.

Mocht mijn geëerde voorganger Uwe Excellentie tot lof en prijs een en ander zeggen van heren wethouders en leden van de raad en ook van mij als toen hun achtbare dienaar, ik mag ten aanzien van die heren daarvan niets terugnemen. Want hoewel alhier bijna 38 jaren woonachtig, dien tijd bij het bestuur dienstbaar als secretaris, president en ook maire en met de gezindheid der ingezetenen bekend, waardoor zoude kunnen beschouwd worden minder dagelijkse hulp te behoeven als zijn weledelgeboren voorganger (burgemeester Baars doelt hier op zijn voorganger Jhr. Schorer) als buiten de plaats wonende, mag en moet ik Uwe Excellentie betuigen, dat genoemde heren mij op alle aanvraag en verzoek alle dien raad en hulp volvaardig en blijmoedig verstrekken die ik maar wensen kan en dat onderlinge achting en eensgezindheid in het voorstaan en bevorderen van de belangen der gemeente bij ons onder Gods Zegen tot heden mag plaatsvinden.

Ik zou bij deze gelegenheid Uwe Excellentie mede een woord kunnen zeggen aangaande de secretaris en plaatselijke ontvanger dezer gemeente. Verbood het de kiesheid mijn geëerde voorganger, die tot mij in geen nadere betrekking stond te mijnen opzichte als op die tijd in genoemde bediening geplaatst, iets meer dan die kiesheid toeliet te melden, zo zal Uwe Excellentie mij wel gaarne willen verschonen om dienaangaande hem, die ik als vader zo hartelijk bemin, iets meer te zeggen dan dat ik meen dat hij zijn plicht vervult. Geboren en opgevoed in deze gemeente en mij van jongsaf behulpzaam geweest zijnde, is hij geen vreemdeling in dat vak, kent de gemeente en weet zeer goed haar geaardheid en toestand en alzo wellicht verder in staat om in de behartiging van haar belangen, met inachtneming van wet en voorschriften, die juist naar waarde te betrachten en de instructie voor hem bestaande getrouw op te volgen.

Gaarne had ik die posten, zo vele jaren bekleed, blijven waarnemen tot de dag van mijn dood of dat dit door hoge ouderdom mij ondoenlijk was geworden. Doch een enige zoon hebbende, die mij dacht niet alleen geschikt was mij op te volgen, maar ook een hoop voedende dat hij daarin met bijvoeging van andere bedieningen, gelijk aan de vorige secretaris (Casper Visser) de tijd van veertig jaren en mij sedert 1797 tot en na 1811 is te beurt gevallen een bestaan te vinden, heeft mij bewogen om daarvan afstand te doen en Zijne Majesteits geëerde benoeming als burgemeester van deze stad te aanvaarden.

En dit heb ik ook gedaan zonder vrees dat men mij, niet onschuldig zoals op het einde van het jaar 1813 in de nacht door op die tijd aanwezige gendarmes in het toen bestaande gevangenhuis op de Burgt te Middelburg immer zoals toen zoude brengen, als verzekerd dat ons geachte Vaderlandsch Bestuur zodanige Fransche overheersing immer zal toestaan, dat zulks plaatsvinde. Dan ik heb gezegd van hoop op bijvoeging van bediening bij die van de secretaris, omdat de beloning als secretaris en ontvanger weinig meerder is als die van de minste ambtenaar dezer gemeente. Doch aangezien die hoop voor het tegenwoordige niet bestaat en het evenwel van belang is, dat in deze gemeente zodanig ambtenaar woont, die veeltijds de vraagbaak is van de ingezetenen, en mitsdien de wetten en voorschriften zich eigen moet maken, maar ook dan daarbij een onafhankelijk bestaan behoort te genieten, zo vertrouw ik dat Uwe Excellentie mij ten goede zal houden, dat ik hem die ook vrijwillig het zwaard in 1830 heeft aangegord tot verdediging van het dierbaar vaderland en meer dan eens in levensgevaar heeft geweest, niet alleen in Uwe Excellenties protectie aan te bevelen, maar wel bijzonder in deszelfs goedgunstige attentie en ook bij voorkomende of bestaande gelegenheden van voordracht of aanbeveling daar zulks door Uwe Excellentie naar deszelfs wijsheid dienstig mag worden geoordeeld, met alle eerbied gelijk een vader voor een door hem geliefd wordende zoon, aan de geëerd en bemind wordende Vader van dit gewest vermag en zo ik meen verplicht is te doen, nederig en ootmoedig aan te bevelen.

Tenslotte mag ik niet voorbijgaan Uwe Excellentie te kennen te geven, dat onze Stedelijke financiën zich nog in een gunstige staat bevinden, zoals uit de door de raad in de vorige week opgemaakte begroting voor 1836 zal blijken, wanneer die in deze week aan Uwe Excellentie en heren Gedeputeerde Staten ter goedkeuring zal worden aangeboden, daar de nodig geoordeeld wordende uitgaven uit de gewone inkomsten kunnen gevonden worden en wij geen plaatselijke belastingen behoeven voor te dragen, die onze arme gemeente zeer zouden drukken, zo vrezen wij echter daartoe te eniger tijd te zullen moeten komen, niet alleen door onderstand aan de toenemende behoeften van het Armbestuur alhier maar ook door grote reparaties aan de toren op de kerk ten onzen laste staande, dewelke door de daarop geplaatste telegraaf niet weinig door schudding vooral in de winter lijdt, gelijk ook in de begroting voor 1836 een som voor het herstel aanvankelijk voorkomt. Mitsdien zouden wij wel wensen, daar die machine dient voor en in het algemeen belang van het rijk, dat enige tegemoetkoming van ’s Rijkswege aan deze plaats voor het gebruik mocht worden toegekend.

Wij nemen de vrijheid Uwe Excellentie zowel de gunstige als de minder voordelige toestand van deze gemeente naar waarheid te mogen schetsen. Ik verzoek Uwe Excellentie verschoning voor het geduld, dat ik van Uwe Excellentie heb verlangd en genoten, en mag het mij meer ten deel vallen Uwe Excellentie te dezer plaatse in mijn kwaliteit te ontmoeten, dan zal het mij zeer genoeglijk zijn Uwe Excellentie van de Staat dezer gemeente een alleszins gunstiger tafereel te kunnen mededelen, terwijl ik eindelijk zo het bestuur dezer stad als haar inwoners aan Uwe Excellenties bekende goedheid en goedgunstige aandacht met de meeste eerbied opdrage met de hartelijke bede Uwe Excellentie voor deze provincie nog vele jaren mag gespaard worden en in het waarnemen van deszelfs hoogstgunstige post Gods dierbare zegeningen in een ruime mate mag genieten en dat nevens de dankbare liefde en hoogachting van alle ingezetenen van Zeeland en ook wel bijzonder van onze geliefde Koning.

Nadat Gouverneur Van Vredenburch de toespraak van de burgemeester beantwoord heeft, bezichtigt hij de registers van de burgerlijke stand, van de secretaris en de ontvanger en het gemeentearchief. Hij geeft daarop zijn tevredenheid te kennen over de goede orde waarin de registers worden bijgehouden. Vervolgens brengt het gezelschap een bezoek aan het schoolgebouw. De Gouverneur verzoekt de kinderen wat te lezen, waarop hij zijn tevredenheid te kennen geeft. Daarna wordt het kerkgebouw bezocht. Daar wordt de Gouverneur door ds. Wanrooy en de kerkenraad begroet. Ook wordt de nieuwe brandspuit nog in ogenschouw genomen. Eindelijk keert men terug naar het Stadhuis om de aldaar gereed gemaakte verversing te nuttigen. Dit gebeurt onder een vriendschappelijk gesprek met de leden van de raad over de visvangst en de landbouw. De Gouverneur bedankt de gemeenteraad voor de ontvangen inlichtingen die hij over de gemeente mocht ontvangen. Vervolgens wordt hij door de leden van de gemeenteraad en de secretaris uitgeleide gedaan en vertrekt hij ‘onder dankbare herinneringen der ingezetenen welke Zijne Excellentie in hun midden hadden mogen aanschouwen’. Burgemeester Baars had zich even tevoren naar Cleverskerke begeven om de Gouverneur aldaar te verwelkomen.

* * *

De jaarrekening over 1834 sluit met een goed batig saldo van ƒ 707,76 (inkomsten ƒ 3.228,26 en uitgaven ƒ 2.520,50), terwijl de armenrekening sluit met een overschot van ƒ 154,48 (inkomsten ƒ 1.099,49 en uitgaven ƒ 945,01).

Als gecommitteerden namens de stemgerechtigde burgers om bij het openen van de stembiljetten na het houden van verkiezingen tegenwoordig te zijn worden benoemd: Frans van Eenennaam (de bakkersbaas), Frans Joosse (de winkelier) en Jan Karei Crucq (de timmermansbaas).

De stadsbode Barend Jan Harthoorn dient als pachter van het eiland aan de Keetdijk een verzoek in om schadevergoeding. Door het springen van de sluisdeuren en als gevolg daarvan het ondervloeien van het eiland heeft hij grote schade geleden. Zijn verzoek wordt in handen gesteld van de raadsleden Adriaanse en Wisse om hierover van advies te dienen.

Op verzoek van de Gouverneur wordt in oktober een Reglement voor de plaatselijke politie vastgesteld.

* * *

Secretaris C.J. Baars heeft het voornemen opgevat een stijfselfabriek op te richten in het Christiaanpoldertje (gelegen tussen de huidige Zuidwal en het Schorretje). Hij verzoekt de gemeenteraad hiervoor vergunning te verlenen. De gemeenteraad vindt dit initiatief zeker in het belang van de gemeente, aangezien dit een middel  van bestaan voor een aantal ingezetenen kan betekenen. Ook de gekozen plaats in het Christiaanpoldertje acht men zeer geschikt. De grond is toch eigendom van de gemeente en de plaats ligt afgezonderd van de bebouwde kom. De pacht wordt vastgesteld op ƒ 34 per jaar. Helaas zal spoedig blijken dat de stijfselfabriek weinig levensvatbaarheid heeft.

* * *

De visserij in 1835 staat als zeer ongunstig bekend. Weliswaar wordt in de eerste maanden tamelijk wat schol gevangen, wat in het tweede kwartaal afgewisseld wordt door schelvis, terwijl ook in het najaar aardig wat roggen en ‘flooten’ worden gevangen. En - zo tekent burgemeester Baars in zijn jaarverslag aan - ‘indien men de roggen, de meest gevangen vis en in het eiland Walcheren niet in trek, niet had kunnen afzetten aan opkopers van elders, dan voorzeker zou men de visserij hebben moeten staken, daar de opbrengst als dan de wekelijkse onkosten niet zou hebben goedgemaakt’. Dit jaar wordt de visserij bedreven door 16 vis- of kordeschuiten en 19 hoogaarzen. Met de hoogaarzen wordt de visvangst van garnalen, bot, schar, oesters en mossels uitgeoefend. Ook deze visserij is dit jaar niet voordelig. De garnalen zijn klein en de vangst van bot en schar gering. Mossels en oesters worden slechts matig gevangen en de schardijnvangst is te verwaarlozen.

De schippers van de 16 kordeschuiten dienen bij Zijne Majesteit de Koning een verzoekschrift in om in aanmerking te mogen komen voor een premie op hun schuiten. Deze schippers zijn: Marinus de Nooijer, Daniël Jooszn van Belzen, Jacob Leendertzn Grootjans, Joost Leendertzn Grootjans, Jacob van Belzen, Marinus van Belzen, Johannis van Belzen, Klaas van Belzen, Izak van Belzen, Willem Buster, Jacob Adriaanzn de Ridder, Louis le Mahieu, Marinus Grootjans, Cornelis Mulder, Klaas Grootjans en Job Jobzn de Ridder.

Het is niet geheel zeker wanneer dit rekest verzonden is, òf aan het eind van 1835 òf in 1836. In elk geval beslist Zijne Majesteit de Koning hier begin 1837 gunstig op.
Het door burgemeester Baars opgestelde rekest is dermate interessant dat we dit hier volledig overnemen:

Ondergetekenden, 16 schippers van vis- of kordeschuiten, zien zich gedwongen Uwe Majesteit te kennen te geven dat de toestand van de visserij sedert weinige jaren zodanig is verachterd, dat zonder enige opbeuring of tegemoetkoming binnen weinig tijd de gehele visserij dezer plaats een totaal verval tegemoet snelt.

De oorzaak van dit verval kan worden toegekend niet alleen aan mindere Zegen op de visvangst, maar ook bijzonder dat sedert de opstand in en de afscheiding van België in 1830 de ondergetekenden als schippers in de aflevering van hun gevangen vis zijn verstoken geworden, aangezien van onheuglijke tijden een overeenkomst tussen hen en de vissers van Antwerpen bestond om de door hen gevangen geworden vis en wel bepaaldelijk de roggen en flooten iedere week op zekere dagen tegen een bepaalde prijs te leveren. Dit was zeer in hun voordeel daar die vis in deze provincie geen noemenswaardige prijs had.

Ook daardoor zijn sedert genoemd jaar de ondergetekenden, wegens gedane noodzakelijke reparaties aan hun schuiten, zeilage, touwwerk en vistuig, zodanig in schulden gedompeld, dat zij weldra geen krediet meer zullen bekomen, gelijk reeds aan andere van hun medevissers heeft plaatsgevonden, daar in 1830 vóór de opstand 21 visschuiten van deze plaats ter visvangst uitvoeren en dit aantal nu reeds tot 16 is gedaald, als zijnde 2 daarvan wegens schulden verkocht en 2 sedert ruim twee jaar aan de wal liggen, die door schulden en gemis aan krediet niet meer in staat zijn hun beroep uit te oefenen, terwijl één visschuit in de vorige winter in zee met 5 man aan boord is omgeslagen en waarvan niets is terecht gekomen. Door al hetwelk deze gemeente dagelijks in armoede toeneemt, daar bijna al de inwoners in en door de visserij hun bestaan vinden.

De ondergetekenden zijn wel bekend met Uwe Majesteits Besluit van 15 november 1825, waarbij tot instandhouding en opbeuring der kustvisserij in Holland een jaarlijkse premie van f 250 voor elke visschuit goedgunstig is verleend, doch daar zij hun beroep niet met beug- of hoekwant uitoefenen maar dit doen met kordenetten, zij daarop geen aanspraak hebben durven maken. Evenwel oefenen zij evenals de vissers in Holland thans het gehele jaar door in de Noordzee de kustvisserij en ook de panharingvangst uit. Ten bewijze waarvan zij de vrijheid nemen hierbij te wijzen op het reeds door hun aangehaalde treurige ongeval van het in zee omslaan en verongelukken van een visschuit met 5 man, dat op de 17e december 1834 heeft plaats gevonden, wanneer ook op deze dag van een andere schuit mede in zee een man is overboord geslagen en verdronken, welke 6 verongelukte personen even zoveel weduwen en een aantal kinderen achter gelaten hebben, die daardoor in diepe armoede zijn vervallen. Terwijl toch hun visnetten bijna overeenkomstig zijn met de breedte en wijdte der mazen in genoemd Koninklijk Besluit vermeld.

In vroeger jaren werd de kustvisserij door hun alleen van maart tot oktober uitgeoefend, als wanneer de schuiten onttakeld, zeil- en vistuig geborgen en de schuiten aan wal werden gelegd, doch nu sedert enige jaren wordt deze door de nood gedrongen het gehele jaar voortgezet wanneer zij niet door zware storm of vorst worden verhinderd en even daardoor hun schuiten in onderhoud van zeilage, touwwerk en vistuig aanmerkelijk zwaarder lijden.
Redenen waarom zij in de dringende nood zich wenden tot Uwe Majesteit en verzoeken, dat het Uwe Majesteit goedgunstig mocht behagen ook hun schuiten in de toekenning van een jaarlijkse premie voor iedere schuit te doen delen. Anders is het niet zeker dat zij de visserij kunnen blijven uitoefenen, waardoor zij hun schuiten, ieder met 3 matrozen die daarop meevaren, waarvan zij alleen eigenaren zijn, zullen moeten verkopen. Allen zouden zonder middel van bestaan zijn en in onherstelbare armoede vervallen.

* * *

Van de Hervormde Gemeente zijn dit jaar wegens de zeer beknopte notulering weinig bijzonderheden te melden. De armenrekening sluit met een batig saldo van ƒ 154,48 (ontvangsten ƒ 1.099,49 en uitgaven ƒ 945,01), terwijl de kerkerekening van boekhouder Jan Kraamer sluit met een hoog batig saldo van ƒ 504,45 (ontvangsten ƒ 1.116,24 en uitgaven ƒ 611,79).
Er worden slechts vier kerkenraadsvergaderingen gehouden. Van de in mei gehouden vergadering wordt  aangetekend: ‘Wegens het in zee zijn der broeders waren slechts drie derzelve tegenwoordig’.

Dit jaar wordt David Lootens als kerkorganist opgevolgd door Frans Joosse, de zoon van de vroegere eigenaar van de karoterij ‘De Wildeman’ aan het Bolstraatje, Joost Adriaanzn Joosse, en broer van ouderling Jan Bernard Joosse. Hij bespeelt het door de ambachtsheer mr. Daniël Radermacher in 1795 geschonken orgel tijdens de kerkdiensten van 1835 tot 1858. In 1858 wordt hij opgevolgd door zijn zoon Paulus Joosse, die organist is van 1858 tot 1886.

1836

In 1836 publiceert H. Sluijters zijn ‘Aardrijkskundige beschrijving van de provincie Zeeland’. Over Arnemuiden vermeldt hij het volgende:

Arnemuiden, in de wandeling Arnemuije genoemd, drievierde uur ten oosten van Middelburg, is een stad van de tweede rang, met 1247 inwoners. Voorheen was het een aanzienlijke koopstad, doch is thans, evenals Veere, in een zeer vervallen staat. De naam van deze plaats is ontleend aan het watertje de Arne, dat eertijds hier gevonden werd, doch nu niet meer bestaat. Door het Arnemuidsche Gat heeft de stad gemeenschap met de stromen. De kerk is een ruim kruisgebouw met een orgel en een van uurwerk en klokkenspel voorziene toren. Aan de westelijke gevel van de kerk heeft men een half zwarte en half vergulde bol, welke, door het torenuurwerk in beweging gebracht, de schijngestalten van de maan aanwijst. Het Stadhuis is een ouderwets maar vrij goed gebouw. In de nabijheid van Arnemuiden heeft men nog twee zoutketen. De ingezetenen bestaan door de visserij. Nieuwland, aan de straatweg van het Sloe naar Middelburg, een half uur zuidoost van deze stad, ligt zeer aangenaam. Men heeft er een kerk en telt met het gehucht het Oude Dorp 679 inwoners.

* * *

Het Stadsbestuur wordt in 1836 gevormd door burgemeester C.D. Baars, de wethouders Abraham van Eenennaam en Janis de Marée en de raadsleden Adriaan Adriaanse, Jan Kraamer, Jan van der Weele en Leendert Wisse. Secretaris is C.J. Baars, de zoon van de burgemeester.

Dit jaar komt de stijfselfabriek, opgericht door de 26-jarige gemeentesecretaris C.J. Baars, in bedrijf in het Christiaanpoldertje. Dit poldertje, 0,2 ha groot, werd in het begin van de 19e eeuw ingedijkt in het Arnemuidse vaarwater. Het is het kleinste poldertje in Zeeland en ligt ten westen van de Clasinapolder. De gemeenteraad verleende Baars hiervoor vergunning tegen betaling van een jaarlijkse erfpachtsom van ƒ 34 voor het weiland (groot 60 roeden en 50 ellen). De stichting van de fabriek kost de heer Baars ruim ƒ 3.600. Helaas rendeert dit veelbelovende initiatief niet. In 1845 wordt er een aardappelbloemfabriek van gemaakt.

Van de pachter van het zogenaamde groot eiland of het stadseiland, gelegen achter de vroegere zoutketen, Barend Jan Harthoorn, ligt er nog steeds een verzoek om enige tegemoetkoming voor de door hem geleden schade, veroorzaakt door de defecte keersluis in het Arnemuidse kanaal. Vanwege de lekkages worden de sluisdeuren niet meer gesloten. Bij hoge vloeden, zowel tijdens de vorige als deze winter, vloeit het groot eiland meermalen onder met zout water. Een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de raadsleden Adriaanse en Wisse, komt na onderzoek tot het oordeel dat de klacht van Harthoorn zeer gegrond is. Zijn jaarlijkse pachtsom wordt verlaagd met ƒ 18 (deze was ƒ 91).

De burgemeester deelt de gemeenteraad mee dat hij in de gelegenheid is de zogenaamde beer voor 7 jaren onderhands te verpachten aan schipper Leendert de Zeeuw uit Middelburg voor f 12 per jaar. Voorwaarde is ‘dat de schipper tweemaal per jaar en wel in het voor- als najaar, alhier zich ter inlading laat vinden en van de ingezetenen voor het ruimen der gemakken niets mag vorderen’. Nadrukkelijk bepleit hij, zowel tot gerief van de ingezetenen als in het belang van de stad, van deze gelegenheid tot verpachting gebruik te maken.

In de raadsvergadering van augustus leest burgemeester Baars een ingekomen verzoek voor van C. Smit, scheepsmaker te Arnemuiden. Smit geeft hierbij te kermen dat hij een plek grond wenst voor het oprichten van een scheepswerf. Omdat Smit niet vermeldt waar hij de werf wil oprichten wordt zijn verzoek in handen gesteld van de wethouders. Hierna komen we niets meer tegen over deze scheepsbouwer. De 40-jarige, in Nieuw-Lekkerland geboren Cornelis Smit woont sinds 1817 in Arnemuiden en staat vermeld als ‘scheepstimmerman’. Hij is gehuwd met Tannetje Siereveld. Zeer waarschijnlijk was hij werkzaam op de scheepswerf van Pieter Meerman, waar hij naast woonde in de Langstraat.

Op de 29e november woedt er een hevige orkaan. Van het dak van het Stadhuis waait een gedeelte dakpannen en ook de schutting achter de erve van het Stadhuis wordt geheel omver geslagen, zodat deze nu geheel open ligt. Er wordt direct opdracht gegeven om het dak en de schutting te herstellen. Ook op de 25e december stormt het geweldig. Twee ramen aan de achtergevel van het Stadhuis worden verbrijzeld. De totale herstellingskosten zijn ƒ 75,34.

* * *

Dit jaar heerst er in de zomer een buitengewone nood en armoede onder de ingezetenen als gevolg van de zeer geringe visvangst. De alhier wonende ontvanger van de rijksbelastingen Van Ginhoven en de heelmeester Van Opdorp nemen het initiatief om een commissie op te richten om ‘door bijdragen van weldadige menschenvrienden zo veel als doenlijk is in die hooggaande behoeften te voorzien’. In deze commissie nemen zitting burgemeester Baars, raadslid Adriaanse, gemeentesecretaris Baars en de heelmeester Oversluijs. In de Middelburgse Courant wordt een dringende oproep voor het schenken van milde giften geplaatst. De activiteiten van de commissie leveren niet geringe bijdragen op. Daardoor kan in de allernoodzakelijkste behoeften van de noodlijdenden in de gemeente worden voorzien.

* * *

De visserij is dit jaar in vergelijking tot vorige jaren ‘zeer en buitengewoon nadelig’. Er wordt zeer weinig vis aan de Zeeuwse kust gevonden. Zodra het weer het toelaat in het voorjaar wordt uitgevaren maar geen vis gevonden, in het zomerseizoen wat schol, schelvis en tong doch zeer matig en in het najaar niets dan roggen en ook niet overvloedig.

Er lopen dit jaar - naast de hoogaarzen voor de vangst op garnalen, mossels en oesters - 16 visschuiten ter kustvisserij uit ‘alle boven de 30 ton en elk met 5 koppen bemand’. In het archief troffen we de meetbrieven van de volgende acht visschuiten aan met vermelding van de eigenaars, de lengte en de tonnage:

'De Jonge Willemina' van Job de Ridder Jzn, 1151 duim, 38 ton;
'Den Hollander' van Marinus de Nooijer, 1255 duim, 43 ton;
'Het Zeepaard' van Joost Grootjans, 1153 duim, 38 ton;
'De Vrouw Sara' van Klaas Grootjans, 1218 duim, 38 ton;
'De Jonge Pieter' van Marinus van Belzen, 1244 duim, 52 ton;
'De Jonge Jan' van C.J. Baars & Comp., 1306 duim, 53 ton;
'De Morgenster' van Jan van Belzen, 1140 duim en 33 ton;
'Johanna Maria' van Louis le Mahieu, 1184 duim en 44 ton.

* * *

Van de Hervormde Gemeente is weinig te melden. Opmerkelijk is wel de vermelding in het notulenboek, dat in de maand september, na beëindiging van de godsdienstoefening, Maarten Kraamer, de kerkmeester, in de consistorie komt om zich af te scheiden. De kerkenraad spreekt hier uitvoerig over. Eenparig wordt besloten hem het volgende te berichten:

‘Vriend Kraamer,
De Kerkenraad der Gereformeerde Gemeente alhier berust in uw verzoek en zal daarvan aantekening doen in haar Acteboek.
Uw u achtende Vriend, J. Wanrooy’.

De armenrekening over 1835 sluit met een batig saldo van ƒ 138,36 (ontvangsten ƒ 1.095,29 en uitgaven ƒ 956,93).

Dit jaar zijn de diakenen Anthonie de Mol en Joost Smout aftredend. Uit het door de kerkenraad gestelde viertal (Leendert Wisse, Marinus de Nooijer Mzn, Adriaan Filius en Jacob de Nooijer) worden M. de Nooijer en L. Wisse door de gemeenteraad benoemd.

1838

Ook 1838 staat in het teken van de grote armoede en de zorgen om de keersluis. De keersluis is immers van levensbelang voor de ingezetenen om het kanaal naar het Sloe op diepgang te houden. In februari meldt burgemeester Baars in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Commissie van Toezicht op de keersluis dat hij van de Hoofdingenieur van de Waterstaat een opgave van de herstelkosten van de sluis heeft ontvangen. Onze gemeente zou daarin de aanzienlijke som van ƒ 4.035,40 moeten bijdragen.

Eerder al heeft de gemeenteraad aan het provinciaal bestuur zijn onmacht te kennen gegeven een aandeel in de noodzakelijke reparatiekosten van de keersluis te leveren. Nu echter schrijven Gedeputeerde Staten dat ze niet kunnen aannemen dat de stad Arnemuiden, die bij de instandhouding van de sluis een zeer groot belang heeft, niet in staat zou zijn om een aandeel in de kosten te geven. De gemeente zou toch kunnen overgaan tot heffing van een geringe hoofdelijke omslag of - zoals in vroeger tijden - een aanvullende belasting op het gemalen graan? Indien de gemeente echt niet in staat is iets op te kunnen brengen, dan wordt aangeraden een subsidie aan de Koning te vragen uit ’s Rijks kas. De gemeenteraad neemt dit advies over en wendt zich tot de Koning om enige ondersteuning in de noodzakelijke herstelkosten van de sluis.

Ondertussen klaagt de stadsbode Barend Jan Harthoorn over de gedurige overstroming met zout water van het door hem van de gemeente gepachte groot eiland als gevolg van het openstaan van de sluisdeuren in verband met het defect. Hierdoor lijdt hij aanzienlijke schade. Inderdaad is het zo dat op advies van de Hoofdingenieur van de Waterstaat de sluisdeuren thans voortdurend blijven openstaan om andere ongelukken aan het sas te voorkomen. Een commissie, bestaande uit de raadsleden Adriaanse en Wisse, acht het verzoek van Harthoorn om schadevergoeding zeer redelijk en adviseert de jaarlijkse pachtsom verder te verlagen met ƒ 25.

* * *

Een nieuw onheil vindt in juli plaats. Aan het Hoofd is een verzakking ontdekt. Uit onderzoek blijkt dat de ‘domans’, die aan de beschoeiing zijn gehecht, in een zeer slechte staat verkeren en noodzakelijk vernieuwd moeten worden. Aangezien dit werk geen uitstel kan lijden wordt, met het oog op het aanstaande najaarsseizoen, wanneer gewoonlijk hoge vloeden te wachten zijn, onmiddellijk opdracht tot herstel gegeven. Het is anders te vrezen dat de gehele beschoeiing het zal begeven, wat aanmerkelijke kosten zou veroorzaken. Het opgraven en vernieuwen van de domans en de behoorlijke aanvulling met grond kost de gemeente ƒ 60,45.

In augustus wordt het duidelijk dat noch het rijk noch de provincie iets zullen bijdragen in het herstel van de keersluis. De gemeenteraad komt tot de slotsom dat nu alle hoop op enige subsidieverlening is afgesneden. Er wordt nog een uiterste poging gedaan om het provinciaal bestuur te vermurwen een driedubbel contingent voor deze stad te verlenen uit de provinciale fondsen. Daardoor hoeft de gemeente dan niet geheel alleen de kosten uit plaatselijke belasting van haar armoedige ingezetenen, die dit niet kunnen dragen, te vorderen. Echter - zoals verwacht - wordt dit van de hand gewezen.

Dan wordt in november het gewichtige besluit genomen aan de oostzijde van de keersluis een dam in het kanaal aan te leggen (de kosten zijn begroot op ƒ 3.400) om daarna de sluis te kunnen herstellen (dit is begroot op ƒ 12.900). De verarmde stad moet in deze kosten bijdragen voor ƒ 831 in de aanleg van de dam en ƒ 3.153 in de reparatie van de sluis, dus in totaal ƒ 3.984.

Burgemeester Baars betoogt dat Arnemuiden bij geheel verval van de sluis haar ondergang tegemoet snelt. Niettemin bezit de stad geen fondsen om haar aandeel in de kosten te dragen. Nu geen bijstand van rijk of provincie te verwachten is, zal zij wel moeten overgaan tot heffing van stedelijke belastingen, niettegenstaande de ingezetenen voor veruit het merendeel in een behoeftige en armoedige staat verkeren. Hij is ‘daarover ernstig en met alle nauwgezetheid in overleg van belang en behoeften werkzaam geweest en heeft daarbij ook overwogen het hulp en subsidie vorderende Armwezen, dat de financiën van de stad zeer drukt en welks vooruitzicht niet te voorzien is te zullen verbeteren’. Naar zijn mening zit er niets anders op dan een stedelijke belasting in opcenten op ’s Rijks accijnzen te heffen. Een hoofdelijke of personele belasting acht hij volstrekt ondoenlijk, gelijk enige jaren geleden een en andermaal was ondernomen. Daarbij is ten volle gebleken dat telkens een groot gedeelte oninbaar moest blijven. Hij stelt voor de volgende opcenten te heffen:

  • een halve cent per pond tarwe, door de ingezetenen ter maling of breking aangegeven wordende (opbrengst ƒ 400);
  • tien opcenten op het principaal van het geslachte (opbrengst ƒ 50);
  • tien opcenten op het binnenlands gedestilleerd (opbrengst ƒ 30).

Hiermee kunnen de jaarlasten van de aan te gane geldlening van ƒ 4.000 worden bestreden. De gemeenteraad neemt het voorstel van de burgemeester over, hoewel men het een zware beslissing vindt. Evenwel overweegt men ‘dat het van het uiterste belang is dat de sluis wordt hersteld in het belang van de ingezetenen, die voor het grootste gedeelte in en door de visserij hun bestaan moeten vinden en dat de gemeente, hoe kommervol haar toestand ook zijn moge, evenwel tot haar eigen bestwil behoort bij te dragen’. Besloten wordt een geldlening van ƒ 4.000 aan te gaan.

* * *

De gemeenteraad besluit een kaart te laten maken van de buurtwegen en voetpaden van deze gemeente naar elders. Van ’s Rijks Algemene Drukkerij wordt een nieuwe Nederlandsche Wetgeving aangekocht.

De 80-jarige wethouder J. de Marée wordt benoemd tot plaatsvervangend ambtenaar van de burgerlijke stand.

Door de grote armoede kampt het Diaconaal Armbestuur met grote uitgaven en weinige inkomsten. In november is er bijkans niets meer in kas om de wekelijks bedeeld wordende armen iets te kunnen uitreiken. ‘En aangezien zij geen inkomsten hebben dan alleen de collecten bij de openbare godsdienst en aan de huizen van de ingezetenen, die, hoewel niet over de opkomst in de godsdienst te klagen valt, evenwel min waren wegens de kwijnende staat der visscherij, die dit jaar weder allerongunstigst is geweest. En daar de visscherij met de 15e november zal worden gesloten, waardoor het aantal arme bedeelden, nu reeds 33 bedragende, waarschijnlijk staat te vermeerderen en de collecten te verminderen’.

Op de eerste zondag in november is men niet in staat ‘aan de armen de in waarheid geringe bedeling toe te voegen’. Met grote klem wordt het Stadsbestuur verzocht een extra subsidie toe te kennen om in staat te zijn de noodlijdenden vooral in het winterseizoen ‘een gering penningsken te kunnen uitreiken’. Het Stadsbestuur ziet de ernst van de toestand in en besluit een extra subsidie van ƒ 100 toe te kennen.

* * *

Het Jaarverslag omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche Stromen geeft slechts het volgende bericht over de garnalenvisserij in 1838:

Met de garnalenvangst op de Westerschelde houden zich wederom enige onzer vissers bezig, die daar een redelijk voordeel vinden. Tot heden zijn nog geen klachten ingekomen dat Belgische vissers in dat voordeel trachten mee te delen, hetgeen wij aan de waakzaamheid van de op de Westerschelde gestationeerde kanonneerboten moeten toeschrijven.

Uitgebreider over de visserij is burgemeester Baars in zijn jaarverslag. Hij vermeldt dat de visvangst nog ongunstiger is geweest dan in 1837. Daar is op onze kusten geen vis van belang gevonden. Ook het weer was zeer ongunstig door de vele zware winden, die het ganse visseizoen hebben plaatsgevonden, waardoor de vissers veelal werden belet òf om in zee te gaan òf aldaar te vissen. Zelden is er maar één week geweest dat zij van maandag tot zaterdag hebben kunnen vissen, want de ongestadigheid van het weer, nu een paar dagen harde wind en dan weer doodstil weer, is hun veelal hinderlijk geweest. Het voorjaar was even hoopgevend door de vangst van grote schollen, maar in de zomer wordt er nauwelijks iets gevangen. Het najaar levert niet veel anders op dan roggen en flooten, zelfs minder dan in 1837.

Dankzij de in 1837 verkregen rijkspremie per schuit kunnen de 16 visschuiten in de vaart blijven en de vissers hun beroep uitoefenen. Voor de premie is het Stadsbestuur Zijne Majesteit de Koning zeer erkentelijk. Men gaat er ook geheel van uit dat de Koning zèlf de premie bewerkstelligd heeft. Zou de premie niet verleend worden, dan zou het merendeel van de 16 schuiten aan de wal hebben moeten blijven liggen ‘die geen de minste crediet meer konden bekomen en nu even daardoor met de andere hun beroep hebben kunnen blijven uitoefenen’. Uit het verslag kan ook opgemaakt worden dat de verdiensten in acht parten worden verdeeld, 5 voor de schipper en de matrozen en 3 voor de schuit.

* * *

Van de Hervormde Gemeente kan weinig worden vermeld.
Ds. Wanrooy is aan het einde van zijn krachten. Zijn notulering wordt steeds beknopter. Een gedeelte van de notulen van de kerkenraadsvergadering van 28 juli nemen we over:

  1. De absentie van 5 medebroeders speet de vergadering, maar hoopte hierna beter, dat God geve!
  2. Censura morum werd gehouden en alles boven bidden en wenschen bevonden. Geloofd zij God!
  3. Hierna scheidde de vergadering, dankende en dat Gods Koninkrijk komen mocht.

Dit jaar zijn aftredend de ouderlingen Klaas Siereveld en Pieter Jacobus Crucq en de diakenen Marinus de Nooijer en Leendert Wisse. Uit de gestelde dubbeltallen voor ouderling (Jacob van Belzen, Jacobus Meulmeester, Jan de Nooijer en Jacob Schoonenboom) worden gekozen Van Belzen en Meulmeester (er zitten dan drie Meulmeesters in de kerkenraad). Uit de gestelde dubbeltallen voor diaken (Jan Cornelis Kraamer, Leendert Grootjans, Pieter Boone en Johannis de Nooijer) worden gekozen Kraamer en Grootjans. De meeste ambtsdragers zijn vissers. Bij de kerkvisitatie dit jaar zijn slechts twee kerkenraadsleden aanwezig; de overigen zijn op zee.

De grote armoede is ook af te leiden uit de armenrekening over 1837. De ontvangsten waren ƒ 1.080,23 en de uitgaven ƒ 1.079,54. De kerkerekening heeft een batig saldo van ƒ 312,43 (ontvangsten ƒ 883,63 en uitgaven ƒ 571,20).

De stad Arnemuiden in de 18e eeuw aan het vaarwater naar het Sloe, genaamd het Arnemuidse Canaal of ook wel het Arnemuidse Gat.
De stad Arnemuiden in de 18e eeuw aan het vaarwater naar het Sloe, genaamd het Arnemuidse Canaal of ook wel het Arnemuidse Gat.

1837

Dit jaar doet zich een groot onheil voor. De keersluis, die het Arnemuidse kanaal voor dichtslibben moet behoeden, vertoont al sinds enige jaren lekkages. In verband daarmee worden de sluisdeuren al sinds twee jaren niet meer gesloten. De aangewende pogingen tot herstel bleken steeds vruchteloos.
De door de Commissie van toezicht op de keersluis geraadpleegde Ingenieur van de Waterstaat H. van Diggelen acht het noodzakelijk dat er in het kanaal vóór de sluis een dam wordt gelegd, waardoor de sluis kan worden droog gezet en de sluisdeuren geinspecteerd en hersteld kunnen worden.

De gemeenteraad is van de noodzaak van het aanleggen van de dam overtuigd. Echter, het vermogen van de stad laat niet toe om meer dan het gewone jaarlijkse onderhoud bij te dragen. De financiële toestand van de stad is door de vermindering van de inkomsten en de grote bijdragen aan het diaconaal armbestuur zeer ongunstig. Het is niet verantwoord de ingezetenen nog grotere lasten op te leggen. Met de beste wil acht men zich in het volstrekte onvermogen om een buitengewone bijdrage te verlenen. In het alleruiterste geval zal overgegaan worden tot verkoop van gemeentelijke eigendommen of het heffen van plaatselijke belastingen.

Op aanraden van de Ingenieur van de Waterstaat worden al gedurende geruime tijd bij springtijden de sluisdeuren open gezet. Bij de hoge watervloed in november is daardoor ‘een dammetje bij de zoutketen, dienende tot passage van het Molendijkje naar de sluis alsmede naar het door de Stad verpachte eilandje’, ingestort. Ten behoeve van de passage en tot voorkoming van ongelukken wordt timmermansbaas Salomon Van Eenennaam dadelijk opdracht gegeven tot herstel. De herstelkosten bedragen ƒ 39,80.

* * *

In juni wordt bericht van de Commissaris van de Koning ontvangen, dat op aanstaande vrijdag 30 juni Zijne Majesteit Koning Willem I Middelburg zal bezoeken. Besloten wordt de vlag van de toren te doen wapperen. Het is nog niet geheel zeker of Zijne Majesteit ook Arnemuiden zal bezoeken. De burgemeester is verzocht zich aanstaande donderdag bij het provinciaal gouvernement te vervoegen om het bezoek voor te bespreken. Er wordt een commissie uit de gemeenteraad gevormd, bestaande uit burgemeester C.D. Baars, wethouder J. de Marée en gemeentesecretaris C.J. Baars, om op audiëntie te gaan bij Zijne Majesteit. Hij zal worden gecomplimenteerd en alsnog bedankt voor zijn goedgunstige besluit op het ingediende verzoekschrift door 16 schippers van visschuiten begin dit jaar (betreffende de toekenning van een premie voor elke schipper) ‘met verdere aanbeveling onzer belangen in Hoogstdeszelfs goedgunstig aandenken’.

Tijdens het bezoek wordt de Koning bedankt ‘voor het goedgunstige besluit dat Zijne Majesteit ten behoeve van onze kustvissers heeft gelieven te nemen met aanbeveling onzer belangen in Zijne Vaderlijke regering en bescherming. Zijne Majesteit, hiervoor bedankende, verblijdt zich dat dat besluit een gewenscht gevolg heeft gehad en wordt daarop van de commissie onder gewone plichtpleging verlaten’. Enige maanden later overlijdt de echtgenote van de Koning. Tengevolge van ‘het treurig afsterven van Hare Majesteit de Koningin op de 12e oktober 1837’ wordt de klokluider voor het gedurende tien dagen luiden van de klok een beloning gegeven van ƒ 15.

* * *

In juli ontvangt het stadsbestuur een brief van de Schoolopziener waarin ‘een treurig toneel zo van het schoolwezen als van de onderwijzer te Arnemuiden wordt voorgesteld met uitnodiging in ernstige overweging te nemen de schoolmeester H.W. Hogerheyde met een pensioen van het geven van onderwijs te verwijderen’.

De oud-leerling Marinus de Mol, geboren in 1830 als zoon van de in de Westdijkstraat wonende timmermansknecht Anthonie de Mol, geeft in latere jaren een ooggetuigenverslag van de toestanden in de school in de Middelburgsche Courant van maart 1887, waaruit we het volgende overnemen:

Verbeeld u een klein vierkant vertrek, licht ontvangende aan drie zijden door een zestal hoge tuimelramen met kleine ruiten. Tegen de vierde zijde stond de ouderwetsche schouw met vuurplaat, waarop gestookt werd van het telhout, dat door iedere leerling elken schooltijd moest worden medegebracht. Dit lokaal nu met zijn deels lemen, deels slecht betegelden vloer, waarop schooltafels en banken van allerlei afmetingen verward door elkander stonden, vertoonde aan zijn wanden slechts de leestafels van Prinsen, die er niet zonder tegenkanting van den ouden meester, en slechts op uitdrukkelijk verlangen van den schoolopziener waren gekomen. Het schooltje was vrijwel bezet met leerlingen, die gewoonlijk zulk een helsch geraas maakten, dat nu en dan voorbijgangers zich gedrongen gevoelden binnen te gaan om den meester bij te staan in het beteugelen van den woesten troep, meerendeels onbeschofte, vuile, havelooze kinderen, wier vaders op zee zwalkten en wier moeders dag aan dag barrevoets door het land zwierven, om als vischventsters den kost op te halen.
Van orde was er in de school geen spoor te vinden. Onder de lesuren zaten de grootste jongens soms plat op den grond te knikkeren, of oefenden zich in het springen over de tafels en banken, nu en dan wisten er enkelen door de tuimelramen te ontsnappen en zaten dan buiten den ouden meester na te bauwen of uit te schelden. Deze van nature goedige man werd ten laatste woedend van drift, en sloeg, geholpen door een half krankzinnigen zoon, die als ondermeester dienst deed, gelijk een bezetene om zich heen, wat de verwarring ten top deed stijgen totdat hij eindelijk radeloos de handen samensloeg en zijne vrouw ‘de maitres’ te hulp riep.

De gemeenteraad overweegt dat ‘een man die nagenoeg 30 jaar binnen deze gemeente met zijn zorgelijke huisgezin zijn kost in die betrekking heeft gevonden, met het geven van pensioen dat zeker niet toereikend zal zijn om te kunnen bestaan, uit het geven van onderwijs te verwijderen zeer hard zou zijn’. Ook wordt overwogen dat Hogerheyde tevens voorzanger en koster van de kerk en boekhouder van de armen is. Het is in het geheel niet zeker of ook de kerkenraad hem een pensioen zal willen toekennen en om een nieuwe onderwijzer een redelijk bestaan te bieden is het nodig dat hij ook die kerkelijke functies vervult. De vroede vaderen zijn dan ook van mening dat ‘onze stedelijke geldmiddelen, welke ten uiterste bekrompen zijn, een pensioen niet toelaten’.
Mochten de middelen aanzienlijk toenemen, dan is de vergadering bereid de onderwijzer op een betamelijke wijze te verwijderen.

* * *

Op 3 juni overlijdt de hoefsmid, tevens raadslid, Jan van der Weele op 69-jarige leeftijd. Zijn zoon Joos volgt hem in de smederij op de hoek Langstraat/(later) Nieuwlandseweg als smidsbaas op. Joos van der Weele zal later ook de plaats van zijn vader in de gemeenteraad innemen gedurende de periode 1841 tot 1888, waarvan ruim 40 jaar als wethouder. In de vacature van Van der Weele wordt benoemd Adriaan de Smidt, eveneens smidsbaas.

Raadslid Kraamer, tevens lijkdienaar, vestigt de aandacht op de ingeslopen gewoonte dat de begrafenisstoeten doorgaans overtijd aankomen op de begraafplaats. De grafdelver wordt daardoor ‘bij guur en onstuimig weer zonder noodzaak aan regen en wind blootgesteld’. Bepaald wordt dat de lijkdienaars voortaan de families, die hun overleden betrekkingen ter aarde willen bestellen, dienen te verwittigen ‘dat zij verplicht zijn om zorg te dragen vóór of met het slaan der klok van 12 uur binnen het hek van de begraafplaats te zijn’. Als dit niet het geval mocht zijn, dan zal een boete van ƒ 1 worden geheven, welke de lijkdienaars op hun persoonlijke verantwoordelijkheid verplicht zijn in te vorderen en deze aan de burgemeester ter hand te stellen. De helft hiervan komt ten voordele van de begraafplaats en de andere helft van de grafdelver.

De jaarrekening over 1836 beloopt een totaalbedrag aan inkomsten van ƒ 2.820,00 en uitgaven van ƒ 2.568,50, zodat een gering batig saldo resteert van ƒ 251,50.

Tot bestrijding van de grote uitgaven voelt het gemeentebestuur zich genoodzaakt om enige bomen en kaphout publiekelijk te verkopen. Besloten wordt drie eikebomen op de Markt, waarvoor de ingezetenen tot voorkoming van schade aan hun eigendommen al verzoeken tot verwijdering indienden, te rooien. Ook op het Schuttershof worden de bomen om de andere één gerooid, ‘teneinde de overblijvende meer lucht tot de verdere opgroei te geven’. Uit de hoge opbrengst van cirka ƒ 200 blijkt wel hoeveel het hout waard is.

Wethouder J. de Marée verzoekt in verband met zijn vergevorderde jaren ontslag als keurmeester van het slachtvee. In zijn plaats wordt benoemd Maarten Kraamer. Het ophalen van haardas en vuilnis wordt per 1838 opnieuw verpacht. De laagste inschrijver is de landman Jacobus Koster te Kleverskerke voor ƒ 55 per jaar.

Van de vangst terugkerende Arnemuidse hoogaarzen.
Van de vangst terugkerende Arnemuidse hoogaarzen.

* * *

In het Jaarverslag omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stroomen van 1837 vinden we voor het eerst - zij het zeer beknopt - een vermelding over de garnalenvisserij in Zeeland. ‘De garnalenvangst’, zo meldt het Jaarverslag, ‘wordt voortdurend door enige onzer vissers op de Westerschelde uitgeoefend en deze blijven daar een niet onbelangrijk voordeel vinden, vooral nu de Belgische vissers nog niet op onze Stromen mogen komen’.
Over 1837 ontbreekt helaas een verslag over de visserij van burgemeester Baars, zodat geen verdere bijzonderheden over de visserij gegeven kunnen worden.

* * *

Wat de toestand van de Hervormde Kerk betreft vermeldt de predikant ds. Wanrooy in het notulenboek - kennelijk beïnvloed door de bewogen tijden na de Afscheiding van 1834 - :
‘De staat der Gemeente scheen over ’t algemeen vrij wel. Klaagstof, ja, was er, maar men kan ook wel eens teveel klagen zonder evenwel te kunnen verbeteren. J. Wanrooy’.

De inkomsten voor de armenkas blijven vrij stabiel. Bij de vaststelling van de armenrekening over 1836 van boekhouder Hogerheyde, in bijzijn van burgemeester Baars en wethouder Abraham van Eenennaam, blijkt te zijn ontvangen ƒ 1.056,84 en uitgegeven ƒ 930,17. Het goed slot is daardoor ƒ 126,67.
Ook de kerkerekening sluit met een batig slot van ƒ 248,30 (inkomsten ƒ 988,83 en uitgaven ƒ 740,53).

Aftredend zijn dit jaar de ouderlingen Marinus Grootjans en Job de Ridder en de diakenen Leendert Keur en Joos van der Weele. Uit de gestelde dubbeltallen voor ouderling (Salomon van Eenennaam, Jacobus de Rijke, Marinus Grootjans en Abram Katte) worden gekozen Van Eenennaam en Grootjans. Wat betreft de diakenen worden uit de gestelde dubbeltallen (Pieter van Eenennaam, Leendert Grootjans, Pieter de Meulmeester en Lieven Meulmeester) de beide Meulmeesters gekozen.

1839

Begin 1839 doet zich een nieuw onheil voor. De Middelburgse Poort stort gedeeltelijk in. Zonder een ogenblikkelijke voorziening dreigt niet alleen de gehele poort het te begeven, maar is ook groot gevaar voor de passerende personen te duchten. ‘Alzo ziet de gemeenteraad zich in de uiterste noodzakelijkheid om zonder het minste uitstel de hoogstnoodzakelijke herstelling en voorziening te laten verrichten’. Het herstel betekent een buitengewone uitgave van ƒ 76,55.

Dan, in de uiterste armoede en het toenemend verval daagt een lichtpunt. In Zeeland zijn op enkele plaatsen zogenaamde calicotweverijen gesticht door fabrikanten uit het Overijsselse Almelo, de heren G. en H. Salomonson. Burgemeester Baars heeft deze heren benaderd met het aanbod om ook in Arnemuiden een weverij te vestigen. In de vergadering van de gemeenteraad van 26 maart doet hij verslag van zijn contacten met de heren Salomonson. In verband met ‘de voorbeeldeloze toegenomen armoede van een zeer groot gedeelte ingezetenen dezer gemeente’ heeft hij het met de wethouders ‘van belang geoordeeld om werkzaam te zijn teneinde, was het doenlijk, alhier ook een zodanige fabrieksinrichting gevestigd werd’. Dit heeft tot gevolg dat de heren de situatie in Arnemuiden op komen nemen. Zij geven blijk zeer genegen te zijn een weverij alhier te vestigen. Wel willen ze voor dit doel kosteloos een geschikt lokaal hebben.
Overwogen wordt dat de bouw van een nieuw lokaal uitgesloten is, aangezien de stad haar aandeel in de aanzienlijke herstelkosten van de keersluis moet dragen en de stedelijke financiën dit niet toelaten.

De burgemeester en beide wethouders ‘dit in den breede ontvouwd hebbende, dragen in het dringend belang van de gemeente de plannen aan de Raad voor’. De gemeenteraad bedankt het college voor haar werkzaamheden 'waardoor een aantal ingezetenen in hunne diepe armoede zal kunnen worden tegemoet gekomen, terwijl de fabrijk bij het welslagen nader uitgebreid zal kunnen worden’. De gemeenteraad besluit uiteindelijk de bovenkamers van het Stadhuis beschikbaar te stellen. Deze zijn toch niet in gebruik en voor dit doel zeer geschikt om aldaar ongeveer een 50-tal weefgetouwen te plaatsen. Uiteindelijk wordt besloten voor één jaar consent tot vestigen van de fabriek op het bovengedeelte van het Stadhuis te verlenen en toestemming te geven ook de voorzaal voor dit doel te mogen gebruiken; de verbeteringen aan het Stadhuis te treffen en voor vijf jaar een verbintenis aan te gaan met de heren Salomonson.

Na verdere onderhandelingen met de heren Salomonson wordt overeenstemming bereikt. Aan de bovenverdieping van het Stadhuis worden enkele reparaties uitgevoerd. Zoveel als doenlijk zal verlichting worden aangebracht en op de voorzaal zal een afsluiting gemaakt worden voor de berging van gereedschappen en materialen voor de fabricage.

* * *

De heren Salomonson dringen aan om met de meeste spoed de werkzaamheden aan te vangen ‘om van het ophanden zijnde gunstige seizoen wegens het lange daglicht nog gebruik te kunnen maken’. De middelen voor het geschikt maken van het Stadhuis zijn er eigenlijk niet: ‘de post onvoorzien is uitgeput door het herstel van de Poort en het Armbestuur heeft reeds een groot gedeelte van de subsidie gevorderd en door het onlangs plaats gehad hebbende overlijden van de predikant hebben de inkomsten bij mindere godsdienstoefening plaats en nemen de lasten eerder toe dan dat ze afnemen’.

In het Reglement voor de werklieden in de fabriek wordt bepaald dat een geringe retributie van 2½ cent per stukje calicot zal worden geheven. Als de fabriek in volle werking is kan daardoor ƒ 100 per jaar worden opgebracht. Daarmee kunnen de nu te maken aanpassingskosten gedekt worden. In april is alles in gereedheid. Een Reglement van orde voor de werklieden in de weverij wordt vastgesteld en bevindt zich thans nog in het archief. Ingevolge het contract met de heren Salomonson wordt een commissie uit het Stadsbestuur benoemd om dagelijks tot instandhouding van de goede orde de fabriek te bezoeken. In deze commissie worden benoemd secretaris C.J. Baars, de beide plaatselijke geneesheren J. Oversluijs en J.H. van Opdorp en F.P. Chatin.

In mei nemen de werkzaamheden in de calicotweverij een aanvang. De kosten voor het in orde maken van een geschikte werkplaats op de bovenverdieping van het Stadhuis zijn opgelopen tot ƒ 300. Niet alleen omdat het bovenste gedeelte van het Stadhuis, waaraan in vroeger jaren ‘als niet gebruikt wordende’ weinig of niets was verricht, meer herstelwerk vereist. Maar vooral ‘omdat de heren fabrikanten aandrongen om door het inbrengen van ramen zoveel mogelijk licht aan de kamers toe te brengen’.

Ook achten de heren Salomonson het dringend noodzakelijk om op de hoogste verdieping, die niet beschoten is, een zoldering aan te brengen om daardoor de grootste hitte en koude in de zomer en winter zoveel mogelijk te verminderen. Het Stadsbestuur voldoet waar mogelijk aan de wensen van de heren. De kosten lopen daardoor echter op tot ƒ 467,40. Alvorens de gewenste zoldering aan te brengen wil men toch eerst eens even aanzien of de weverij een gewenste opgang maakt. Hierop zal dan ook nader teruggekomen worden indien dit ‘volstrekt door toeneming van werklieden zal gevorderd worden’.

* * *

Al spoedig nadat de weverij in de vier kamers op de eerste verdieping van het Stadhuis op gang is, komt er een verzoek van de heren Salomonson om een tweede lokaal beschikbaar te stellen. Er is veel belangstelling voor de weverij. Een groot aantal kinderen is er werkzaam. Velen zijn genegen om daarin te werken. Een niet gering aantal werklieden heeft een aanvraag om te werk gesteld te worden op de weverij ingediend. Eerst wordt het bovenste gedeelte van het Stadhuis nog bekeken, maar dit wordt toch ongeschikt bevonden.

De burgemeester vindt timmermansbaas J.K. Crucq bereid om een gebouw te stichten en in een behoorlijke staat te onderhouden op een hem in eigendom toebehorende erve achter een huis in de Westdijkstraat. Hierin zouden 27 weefgetouwen kunnen worden geplaatst. Crucq stelt de begrijpelijke voorwaarde dat de werkzaamheden in dit gebouw net zolang zullen voortduren als het contract door het gemeentebestuur met de heren Salomonson stand houdt. Op advies van de burgemeester geeft de gemeenteraad voorkeur aan huur van een door Crucq te stichten gebouw inplaats van het zelf laten bouwen van een weverij. Het gemeentebestuur zal hem voor het gebouw een jaarlijkse huur betalen van ƒ 90. Het huurbedrag wordt opgebracht door op elk geweven stukje calicot voor de stad 2 cent in te houden. Daarop wordt het bouwen van een weverij aan timmermansbaas J.K. Crucq opgedragen.

* * *

De vroegere Jan Leeuwenstraat met links de door timmermansbaas J.K. Crucq in 1879 gebouwde calicotsweverij. Aan het eind van de straat links stond het oude schoolgebouwtje, wat tot 1848 dienst deed.
De vroegere Jan Leeuwenstraat met links de door timmermansbaas J.K. Crucq in 1879 gebouwde calicotweverij. Aan het eind van de straat links stond het oude schoolgebouwtje, wat tot 1848 dienst deed.

In maart wordt de afdamming en droogmakerij van de keersluis aanbesteed. De laagste inschrijver is aannemer Van Uije. In het kanaal vóór de sluis wordt in de volgende maanden een dam aangelegd. In juni is het zover dat de aanleg van de dam in het kanaal en de ontgraving is voltooid. Dit deel van het werk heeft ƒ 5.800 gekost. Ingenieur Van Diggelen inspecteert de sluis in het drooggelegde gedeelte. Voor de Commissie van Toezicht ontvouwt hij ‘de ellendige toestand waarin de sluis verkeert en de nodige herstellingen die daaraan moeten plaats vinden teneinde de sluis in een goede toestand te brengen om daarvan in het vervolg met vrucht gebruik te kunnen maken’. De kosten hiervan worden begroot op het voor die tijd enorme bedrag van ƒ 25.000, dit nog afgezien van de kosten die intussen voor de afdamming al zijn gemaakt.

Het notulenboek vermeldt ‘dat hij burgemeester zowel als de overige heren der Commissie waren ingeslagen bij het horen van die som’. De opgegeven som is de helft hoger dan het bedrag dat vroeger geraamd is. Er wordt een commissie samengesteld om persoonlijk bij Zijne Majesteit de Koning een subsidie van ’s rijkswege te erlangen of een renteloos voorschot. Ook de burgemeester wordt verzocht in de commissie zitting te nemen. Maar burgemeester Baars is kennelijk terneergeslagen door alle tegenslagen. ‘Uit hoofde van zijn zwakheid en kortborstigheid’ bedankt hij. In zijn plaats wordt de oud-burgemeester van Arnemuiden, Jhr. J.H. Schorer, verzocht in de commissie zitting te nemen. Deze toont zich hiertoe bereidvaardig. Ieder wordt verder in overweging gegeven ernstig over deze zaak na te denken. Eind augustus is er nog steeds geen bericht op het door de commissie bij de Koning ingediende rekest.

* * *

In mei worden verkiezingen gehouden voor Provinciale Staten in het bijzijn van de drie gecommitteerden uit de stemgerechtigde inwoners, te weten Frans Joosse, Hubrecht Willem Hogerheyde en Blaas Schets. Er worden niet veel stemmen in de stembus gedeponeerd. Zo worden op Jacobus Bliek 6, op Abraham van Eenennaam 6, op Pieter de Kraker 6 en op Jan Karei Crucq 5 stemmen uitgebracht.

In juni verlangen Gedeputeerde Staten dat de gemeenteraad een tarief voor het begraven vaststelt. De raad voelt hier niets voor. De begraafplaats is immers al aangelegd uit de plaatselijke inkomsten ‘buiten bezwaar van de ingezetenen’. Ook wordt overwogen dat alhier zeer zeldzaam in de kerk werd begraven en dat alzo geen schadeloosstelling behoort te worden toegekend. Ook wordt overwogen dat het jaarlijks onderhoud van de begraafplaats voldoende kan plaatsvinden uit de opbrengst van het af te maaien gras en verder uit de revenuen van het daarop staande houtgewas. Er wordt dan ook besloten geen rechten op het begraven op deze begraafplaats te bepalen.

In verband met de grote armoede, de vele kosten verbonden aan de inrichting van de calicotweverij en de subsidie aan het armbestuur wordt een hoofdelijke omslag geheven, gebaseerd op het persoonlijke vermogen van de ingezetenen. Deze beloopt in totaal ƒ 350.

Dit jaar wordt het dak van het Stadhuis gerenoveerd met 100 nieuwe rode dakpannen. Even buiten de hoofdpoort wordt aan de rechterzijde op opgevoerde grond een vuilbak gemetseld, 4 ellen in de rondte binnenwerks.

* * *

Het Jaarverslag omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stromen vermeldt over de garnalenvisserij in 1839 het volgende:

De garnalenvangst op de Westerschelde blijft een tak van visserij, waarmee enige onzer vissers bij voortduring zich niet zonder voordeel bezig houden. Gevreesd wordt voor concurrentie van de Belgische vissers, wanneer deze op de Schelde worden toegelaten.

Dit jaar houden zich - behoudens de hoogaarzen voor de visserij op de ondiepe zeegaten - 17 visschuiten met de visserij bezig. De vloot wordt in mei uitgebreid met een schokker, door schipper J. de Nooijer te Zierikzee gekocht. Een zeker persoon heeft deze arme visser van het nodige geld voorzien om de schokker aan te kopen. De Arnemuidse vissers beoordelen deze aankoop met grote reserves. De meesten zijn van gedachten dat die schuit het geen jaren zal volhouden. Maar de geldschieter heeft een goede assurantie afgesloten om vermoedelijke schade te voorkomen.

De visvangst is bijna nog geringer dan in 1838. Er vertoont zich geen vis van belang op onze kusten. Er wordt alleen zeer matig kleine schol en tong gevangen; in het najaar iets meer roggen en flooten. De visserij wordt ook door de zware winden gedurende de gehele zomer gehinderd. Het komt onderscheidene weken in dit seizoen voor dat per man niet meer dan ƒ 3 en soms zelfs nog minder wordt verdiend.

In april wordt bekend dat het Zijne Majesteit de Koning heeft behaagd om per voor de kustvisserij uitgerust vaartuig opnieuw een premie van ƒ 250 voor de jaren 1839 en 1840 te verlenen. Dit wordt met oprechte dankbetuiging aangenomen. Zonder deze premie zou het niet mogelijk zijn om de schuiten en het vistuig in voldoende staat van onderhoud te houden.

* * *

Op 27 februari 1839 overlijdt ds. Jacob Wanrooy op 65-jarige leeftijd. Sinds 1824 was hij predikant te Arnemuiden. Op 18 januari woont hij de kerkenraadsvergadering nog bij. Het notulenboek vermeldt het volgende:

Den 27ste februari 1839 overleed de weleerwaarde Heer J. Wanrooy. Nog den vorige zondag had hij de gemeente andermaal het Evangelie gepredikt en des avonds eene stervende bezocht. Hij bezweek voor een bezetting op de borst, die zoo hevig was, als zij zich plotseling openbaarde. De gemeente verliest in hem een Leraar, die steeds hoogen ernst met hartelijke liefde paarde. Algemeen was de verslagenheid en aan een woord van christelijke troost behoefte. De consulent ds. Iz. de Waal richtte zodanig tot haar sprekende de volgende zondag n.a.v. Johannis XI:24 over het geloof aan de opstanding ten laatsten dage, als vertroostende bij het verlies onzer godvruchtige geliefde. ’s Mans nagedachtenis zal lange onder ons in Zegening blijven.

Voor het uitbrengen van een beroep wordt een drietal predikanten op de nominatie geplaatst, te weten J.C. Eykman te Neerlangbroek, D.A. van der Made te Grijpskerke en J.G. Wanrooy te Herkingen. Er wordt - zij het tevergeefs - een beroep uitgebracht op ds. Eykman. In de gegeven inlichtingen bij de beroepbrief wordt vermeld dat ‘deze gemeente zeer leraarlievend is en bijzonder gebruik maakt van de openbare godsdienst. Ds. Wanrooy heeft hier 14 jaar gearbeid en zijn dienstwerk is niet zonder zegen geweest. Wat de afgescheidenen aangaat, er is slechts één in deze plaats, die zijn lidmaatschap heeft opgezegd in 1836’. In mei wordt beroepen ds. A.G. van Dijkhuizen te Ouddorp.

Op 3 juli wordt beroepen de 30-jarige Roelof Hoogezand, candidaat te Groningen, geboren te Heusden in 1809, proponent te Nederhemert. In de beroepbrief wordt het verlangen van de kerkenraad vermeld ‘dat hij 12 winteravondbeurten zal vervullen’. Candidaat Hoogezand neemt dit beroep aan. Op 29 september vindt zijn bevestiging plaats met de tekst Fil. II:14 en 15a. De handoplegging geschiedt door de predikanten Jutting te Nieuwland, Calkoen te Sint Laurens en Kaldenbach te Veere. Ds. Hoogezand doet intrede met de tekst 1 Cor. 1:23a (‘Wij prediken Christus den gekruiste’). 13 november 1842 vertrekt hij naar Axel om in 1845 van daar naar Veen (N.Br.) te gaan. Hij is in Veen overleden op 23 november 1857 op 48-jarige leeftijd.

Begin maart overlijdt zeer onverwachts diaken Jan C. Kraamer. Uit een gesteld dubbeltal van Jan Louis de Troye en Simon Koets wordt laatstgenoemde tot diaken gekozen. In de plaats van de aftredende diakenen Pieter de Meulmeester en Lieven Meulmeester worden benoemd Pieter van Eenennaam en Joost Smout. Voor de aftredende ouderlingen Salomon van Eenennaam en Marinus Grootjans worden gekozen Abraham Katte en Jacob Meerman.
De armenrekening over 1838 sluit met een batig slot van ƒ 6,08 (ontvangsten ƒ 1.176,52 en uitgaven ƒ 1.170,44).
De kerkerekening over 1838 heeft een goed slot van ƒ329,27 (saldo vorig jaar ƒ 312,43, ontvangsten ƒ 568,88 en uitgaven ƒ 552,04).

In december wordt het diaconaal armbestuur op haar verzoek toestemming verleend de post onvoorzien van de armenbegroting aan te wenden. Door het overlijden van ds. Wanrooy is er gedurende een geruime tijd maar éénmaal per week openbare godsdienstoefening gehouden. De collecten hebben daardoor lang niet genoeg opgebracht om de armen te bedelen. Temeer daar de visvangst dit jaar opnieuw gering geweest is. Ook daardoor hebben de collecten minder opgebracht dan in vorige jaren.

Meer artikelen...

  1. 1840
  2. 1841
  3. 1842
  4. 1843