1823

Grote armoede heerst er omstreeks deze jaren in Arnemuiden. Eén van de twee bestaansbronnen, de zoutziederij, heeft weinig meer te betekenen. Het aantal zoutketen neemt gaandeweg af. Zo komt er in april een verzoek van de Middelburgse kooplieden, de gebroeders Jan en Marinus Tak, voor het afbreken van hun beide zoutketen ‘De Fortuin’ en ‘De Eendracht’, staande op de keetdijk buiten de stad. Hiervoor wordt vergunning verleend op voorwaarde dat de ondergrond behoorlijk geëffend en schade aan het daarnaast gelegen voetpad hersteld wordt.
Eén van deze zoutketen, waaraan een zomerhuis is vastgebouwd, wordt door de gebroeders Tak doorverkocht aan de timmermansbaas Johannis Crucq. Deze laat de zoutkeet afbreken, terwijl het ernaast staande zomerhuis blijft staan en wordt opgeknapt. De grond waarop de afgebroken zoutkeet stond, ter grootte van 32 Nederlandse ellen, mag Crucq gebruiken voor het vergroten van het zomerhuis, hoewel deze grond eigendom blijft van de stad.

Ook over de visserij komen we dit jaar enkele bijzonderheden tegen. De schippers van enkele visschuiten, M.J. Schroevers en A. Siereveld, vragen om toestemming voor een legplaats of zaat aan het Hoofd van de Stad. Naar aanleiding van dit verzoek worden de schippers van alle 17 visschuiten op het Stadhuis ontboden. Met hen wordt een zodanige schikking gemaakt dat Schroevers en Siereveld ook een geschikte legplaats voor hun schuiten verkrijgen.

In augustus sturen de vissers gezamenlijk een verzoekschrift naar Zijne Majesteit de Koning om een paalhoofd aan de mond van het Arnemuidse kanaal (dus waar het kanaal in het Sloe uitkomt). Ook vragen ze een bekaaiing van het Hoofd van de stad ten behoeve van ligplaatsen voor de schuiten.
Er wordt een commissie gevormd, bestaande uit burgemeester Crucq, de raadsleden De Marée en Adriaanse, en secretaris Baars om met de schippers van de visschuiten te overleggen ten behoeve van het als gemeentebestuur op te stellen advies over het ingediende rekest via de Gouverneur aan de Koning.

* * *

Dit jaar zijn de raadsleden Janis de Marée en Leendert Wisse aftredend. Als tegenkandidaten worden gesteld Paulus de Meulmeester, Adriaan Koets en Johannis Schets. De Marée en Wisse worden herkozen.
In het voorjaar maken burgemeester Crucq en raadslid/landbouwer Leendert Wisse weer ‘de omgang op exter- en kraaienesten’.

Molenaar (tevens raadslid) Adriaan Adriaanse verkoopt in januari z’n windkorenmolen met de molenberg, staande op de keetdijk buiten de stad, aan zijn neef, de 23-jarige Abraham Joosse, een zoon van Joost Adriaanse Joosse en broer van ouderling Jan Bernard Joosse en kerkorganist Frans Joosse. Abraham Joosse heeft de molen al ruim drie jaar als pachter bediend en is er volledig mee vertrouwd geraakt. Hij gaat in het molenaarshuis ‘De Meelzak’ aan de Westdijkstraat wonen, waarin ook Adriaanse steeds gewoond heeft. Al op 34-jarige leeftijd overlijdt hij, waarna hij als molenaar is opgevolgd door de uit Oostkapelle afkomstige Gillis Kesteloo, die later huwt met de weduwe van Abraham Joosse.

* * *

Tekenend voor de armoede in de gemeente is de brief van de schoolmeester Hoogerheijde begin dit jaar aan het Stadsbestuur. Hij schrijft dat vanwege de aanhoudende vorst en de toenemende armoede vele kinderen geen brandstof kunnen meebrengen om het nieuwe, in 1818 gebouwde schoollokaal te verwarmen. Het nieuwe schoollokaal blijkt veel kouder te zijn dan het vorige. Hij verzoekt ‘hem van enige brandstof van kolen te voorzien en ook of de op het Stadhuis nog voorhanden zijnde kachel hem kan worden verleend’. De gemeenteraad stelt zich echter weinig inschikkelijk op: dat bouwen van een nieuw schoollokaal heeft hij voor eigen verantwoording gedaan. De gemeenteraad heeft dit niet bevolen, ’maar hij is zelf de oorzaak van de meerdere koude welke daar in heerst ten opzichte van het vorige’. Zijn verzoek wordt daarom afgewezen!

Vanwege de zeer benarde financiële toestand van de gemeente wordt besloten om op de volgende wijze opcenten te heffen: 5 opcenten op de wijnen en het gedestilleerd; op ‘het blom van tarwe’ 30 cent; op tarwemeel 20 cent per Nederlands pond; per pond ’versch gezouten vleesch, spek of reuzel’ 2 cent.

* * *

De stadsbode B.J. Harthoorn verzoekt ‘om op de erve aan de oostzijde van het Stadhuis een gebouw te mogen stichten, zo tot het houden van enig vee als ter bevordering van zijn beroep als vleeschhouwer, dewijl tot dusver alle zijne pogingen welke hij heeft aangewend tot de aankoop van zodanig gebouw vruchteloos zijn geweest en hij zonder hetzelve zijn beroep niet kan uitoefenen tot onderhoud van zijn huishouden’. Hij krijgt toestemming voor het stichten van een gebouw op de erve aan de oostzijde van het Stadhuis op voorwaarde dat de grond eigendom van de stad blijft. Ook wordt besloten dat voor rekening van Harthoorn ‘behoorlijk moet worden toegemetseld de doorgang van het Stadhuis naar die erve, zo mede de schouw van de stadsgriffie en dat niet mogen worden belemmerd de lichten zo van het Stadhuis aan de oostzijde als van het huis van de tegenwoordige eigenaar Blaas Blaasse aan de westzijde’.

In juni wordt vernomen dat Zijne Majesteit Koning Willem I binnenkort het eiland Walcheren zal bezoeken. Er wordt uit het Stadsbestuur een commissie gevormd, bestaande uit burgemeester Crucq, raadslid De Marée en secretaris Baars, om bij de komst van Zijne Majesteit hem namens de gemeenteraad te complimenteren en hulde te betuigen met voortdurende eerbiedige aanbeveling van de belangen van deze gemeente. Bij het bezoek aan de Koning wordt de commissie ‘zeer minzaam ontvangen door Zijne Majesteit, delende de secretaris mede de aanspraak door hem bij die gelegenheid uit naam van de raad gedaan aan Zijne Majesteit’.

De sluikhandel is kennelijk nog niet geheel uitgeroeid. In september verzoeken Gedeputeerde Staten maatregelen te nemen tegen de sluikingen (het smokkelen) bij de invoer van het binnen- en buitenlands gedestilleerd. De gemeenteraad is echter van gedachte ‘dat alhier geen sluikingen plaats vinden, daar de aangifte van dat middel per eind september ruim 100 Nederlandse kannen meer bedraagt dan op datzelfde tijdstip in het voorgaande jaar’. Het wordt daarom onnodig geacht maatregelen te nemen.

Broodbakker en landman Laurens van Eenennaam verzoekt de gemeenteraad in september maatregelen te nemen tot het weren van de mussen, ‘welke zeer zijn vermenigvuldigd en veel schade aan de veldvruchten veroorzaken'. Ook wordt een visitatie gehouden van de smederijen, ovens en schoorstenen binnen deze gemeente op de 1e november, waartoe worden aangewezen Janis de Marée als commissaris over het brandwezen, de brandspuitmeester Johannis Crucq en de assistent-brandmeester Adriaan Adriaanse.

In december komt er een Koninklijk Besluit met de bepaling van de aanstaande verminderde waarde van ‘de schellingen en zeshalven’ (dit zijn muntstukken van respektievelijk 6 en 5½ stuivers), die met ingang van de 17e december op 25 cent worden gebracht ten koste van het rijk. Tot tegemoetkoming van de inwoners houdt secretaris Baars in zijn functie van gemeenteontvanger tot in de avond van de 15e december zitting om het muntgeld te verwisselen. De winkeliers wordt aangezegd dat ze op de 16e december de ontvangen schellingen en zeshalven van die dag bij hem nog kunnen komen omwisselen. Ook het Armbestuur wordt aangeschreven om geen bedeling of betaling in schellingen of zeshalven meer te doen. Bezit of ontvangt men deze munten nog, dan dienen deze bij de secretaris omgewisseld te worden.

Dit jaar wordt een ‘as- of mestbak aan de Stadswal buiten de Marktpoort ter lengte van 7 el en 2 palmen en wijd 3 el’ aangebracht.

* * *

Van de Hervormde Gemeente kan het volgende worden vermeld.
De gemeente telt 1100 zielen, waarvan 287 lidmaten. 26 nieuwe lidmaten worden aangenomen. De jaarrekening van de kerk over 1822 sluit met een batig saldo van ƒ 37,91, terwijl de armenrekening een tekort heeft van ƒ 168,43.
De predikant ds. Van Ingen doet zich uit de notulen kennen als een waardig leraar en een vredelievend man.
In de plaats van de aftredende ambtsdragers worden gekozen tot ouderlingen Daniël Leendertse Grootjans en Marinus Gillisse de Nooijer en tot diakenen Marinus Janse de Nooijer en Pieter Johannis Crucq.

In augustus schrijft de kerkenraad een brief aan het Stadsbestuur, dat de diaconale fondsen het niet toelaten om aan de uitnodiging van de Gouverneur te voldoen ‘om lieden voor de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid te laten opnemen, al is het ook dat er zeker zulke personen in de gemeente zijn’.

De kerkenraad oordeelt in verband met het nieuwe kerkreglement dat de pastorie aan de Langstraat in beheer van de kerk gebracht zou dienen te worden, dit om het armbestuur zoveel mogelijk te verlichten. In november komt echter bericht van Gedeputeerde Staten dat de pastorie vooralsnog aan de diaconie blijft en niet aan de kerkelijke gemeente dient te worden overgedragen.
De kerkenraad besluit dat de stokman net als voorheen om de twee jaar een nieuwe rok zal krijgen uit het kerkefonds en dat een nieuw tafelkleed in de consistorie zal worden gelegd.
Verordend wordt dat dokter Van Opdorp en schoolmeester Hoogerheyde de gealimenteerde bedeelden gratis zullen moeten bedienen.
Ook wordt nog besloten nu en voortaan de landsbelastingen voor de predikant als kerkelijke gemeente te betalen.

Zoutkeet 'De Hoop', toebehorend aan W.B. van Deinse uit Middelburg. Zie hiervoor het vermelde onder 1825.
Zoutkeet 'De Hoop', toebehorend aan W.B. van Deinse uit Middelburg. Zie hiervoor het vermelde onder 1825.