1804

De stadsbode Jan Harthoorn verschijnt in de eerste vergadering van het Stadsbestuur in januari en ‘na gedane zegenwensch aan de vergadering verzoekt hij als naar costume (gewoonte) om zijn Nieuwejaar en, is het mogelijk, enige vermeerdering van zijn loon wegens de veelvuldige moeiten in het afgelopen jaar zo wegens de alhier liggende militairen als andere zaken’. Hij krijgt z’n gewone Nieuwejaartje van drie Ponden Vlaams en nog een Pond extra voor dit jaar.

Tot stadstimmerman/metselaar voor de gemeentewerken voor 1804 wordt aangesteld Johannis Crucq; tot stadssmid Jan Simonse. Tot commissie voor het nazien van de jaarrekening over 1803 worden benoemd de raadsleden De Marée, Coray en Van Eenennaam. Tot kerkmeesters worden opnieuw benoemd Christiaan Crucq, Janis de Marée en secretaris Baars.

Het Departementaal Bestuur wil graag vernemen of alhier bekwame schippers, stuurlieden of bootslieden gevonden worden, geschikt om het bevel over de platboomde (met platte bodem) vaartuigen te Vlissingen te kunnen voeren op de gage van opperstuurlieden van ƒ 48 per maand. Ook wordt gevraagd om te zien naar koks voor de Texelse transportschepen op een gage van ƒ 22 per maand. Hiervoor wordt een advertentie in de Middelburgse Courant gezet.
Ook vraagt het Departementaal Bestuur nauwkeurig toezicht te houden op het binnenkomen en in quarantaine houden van schepen. Gewezen wordt op de waarschuwingen en gedreigde strafmaatregelen van het Staatsbewind.

In januari wordt geklaagd dat op het Hoofd het hout van het aldaar liggende afgebroken schip zodanig verward door elkaar ligt, dat aanmerkelijke ongelukken zullen kunnen plaatsvinden. De eigenaar van het schip wordt door de stadsbode aangezegd dat het hout in een betere orde moet worden gelegd.

Het in Arnemuiden gelegerde detachement Bataafse troepen wordt in februari onverwachts afgelost door een andere compagnie. Omdat er voor de kazernering niet genoeg kribben voorhanden zijn, wordt de kwartiermeester-generaal van Zeeland J. Gradman dadelijk om de nodige kribben gevraagd. Dit verzoek wordt niet ingewilligd. Wel gelukt het met veel moeite de compagnie te kazerneren.

Aan Generaal Poinsot te Middelburg wordt gevraagd om van de militairen, geheel dan wel ten dele, te worden ontheven en om voortaan met geen meerdere troepen dan 28 à 30 man te worden bezwaard. Een deputatie uit de gemeenteraad, bestaande uit de baljuw Christiaan Crucq en raadslid Abraham van Eenennaam, wordt gemachtigd om dit met de kwartiermeester-generaal te bespreken. De kwartiermeester is van oordeel dat het aan de Generaal gerichte verzoekschrift niet het gewenste resultaat zal hebben. Daarom wordt de brief ingetrokken.

In maart komt er bericht dat tussen het Franse en Bataafse Gouvernement een overeenkomst is gesloten om 18.000 man Franse troepen in dienst van deze Republiek te legeren. Verzocht wordt in voorkomende gevallen zich daarnaar te gedragen.

Ook wordt door het Staatsbewind voorgeschreven om op 7 maart een Algemene Dank- en Bededag te houden. Gezorgd moet worden ‘dat de publieke godsdienst op die plechtige dag ongehinderd wordt gevierd en degene welke dezelve zou trachten te storen naar bevind van zaken te corrigeren’.

* * *

Cornelis Beekman, wonend onder Nieuwerkerk, krijgt toestemming in zijn gehuurde huis ‘Het Zwaantje’, gelegen bij de zoutketen terzijde van de zandweg even buiten de stad, een winkel op te zetten ‘van onderscheidene droge en natte waren’. Dit huis is eigendom van Lein Ingelse, landman in de Oranjepolder.

Ook Hendrik Leendertse uit Sint Joosland vraagt om in het door hem gekochte huis ‘Het Lusthof’ aan de westzijde van het einde van de Noordstraat een winkel ‘in onderscheidene droge en natte waren’ te mogen houden. Ook hij krijgt toestemming. En Gerard Meerman geeft bericht dat hij eigenaar is geworden van een huis met erve, genaamd ‘Sint Jacob’ en staande aan de zuidzijde van de Langstraat op de hoek van de Tolpoort. Hij krijgt vergunning ‘om een nieuwe schutze aan de Erve te doen plaatsen’ en ook om in dit huis een winkel te mogen houden ‘voor droge en natte waren’. Ook troffen we een bericht aan dat ‘op het hofje, bewoond geweest zijnde door Jan Meulmeester, in deszelfs plaats is komen wonen Adriaan Koets’.

In april komt er vanaf het Sloe een schuit met telhout in Arnemuiden aan. Er is nog geen officiële houtteller in dienst. Spoedshalve wordt besloten Pieter de Meulmeester en Willem Huiszoon aan te wijzen om het hout uit het aangekomen schip te tellen. Ze doen dit voor een loon van een stuiver per 1000 telhouten. Tot officiële telhouttellers worden daarna benoemd Pieter de Meulmeester, Willem Huiszoon, Marinus van Belzen en Cornelis Jobse. Omdat De Meulmeester en Huiszoon bedanken worden in hun plaats benoemd Adriaan Zegers en Jacob van Belzen.
Marinus van Belzen en Cornelis Jobse worden tevens aangesteld als kalkmeters, daar de tegenwoordige kalkmeter Cornelis Kraamer daarvan afziet.

De oude hofstede in de Oranjepolder.
De in 1735 gebouwde windkorenmolen.
Deze is in de zeventiger jaren van de 20e eeuw afgebrand.

Pieter Adriaanse, de molenaar van de in 1735 nieuwgebouwde windkorenmolen (deze prachtige molen, laatstelijk van de familie Meulenberg, is halverwege de zeventiger jaren door brand verwoest) beklaagt zich over de zware lasten. Het onderhoud en herstel van de molen, waardoor deze zich thans weer in een goede staat bevindt, heeft heel wat gekost.
Ook is Adriaanse - zo schrijft hij - van plan om tot gemak en gerief van de inwoners nog een paar nieuwe molenstenen in de molen aan te brengen om tarwe en mesting (mestvoer) tegelijk te kunnen verwerken. Met nieuwe molenstenen zou hij ook zuiverder meel kunnen malen. Ook degenen die met tarwe komen zouden dan in een veel kortere tijd bediend kunnen worden. Maar door de kostbare reparaties aan de molen ziet hij geen kans dit voornemen uit te voeren. Hij verzoekt nu toestemming om tot compensatie van de onkosten het maalloon per zak tarwe met twee stuivers te mogen verhogen. Het Stadsbestuur gaat wel akkoord met vernieuwing van de molenstenen, maar niet met verhoging van het maalloon. Vermeld kan nog worden dat het Stadsbestuur deze molen in 1777 verkocht voor £ 1.400 (of omgerekend ƒ 8.400) onder de bepaling dat de molenaar elk jaar 4% van de helft van het verkoopbedrag (dus ƒ 168) aan de gemeente zou dienen te betalen.

De in 1735 gebouwde windkorenmolen. Deze is in de zeventiger jaren afgebrand.
De oude hofstede in de Oranjepolder.

* * *

In de vergadering van het Stadsbestuur van 5 mei deelt secretaris Baars mee, dat hij enkele dagen geleden zeer omstandig door de vissers was verzocht om met hen mee te gaan naar de Schout bij Nacht in deze regio, ‘teneinde de bij hun bekomene Pruische Passen te vertonen en te verzoeken om vrij te mogen uitlopen’. De Schout bij Nacht had hun verzoek om de passen onder enige bepalingen geaccordeerd. De vissers zijn daarop dadelijk uitgelopen. Maar helaas zijn ze door het aan het Fort den Haak liggende wachtschip tegengehouden. Secretaris Baars heeft daarop onmiddellijk hierover een brief geschreven aan de Schout bij Nacht. Deze brief begint met de volgende aanhef:

Wanneer de visscherij, de enigste Bron van bestaan dezer stede, sedert nu ettelijke jaren kwijnde en daardoor de armoede onzer ingezetenen zodanig toenam, dat men meer en meer in schulden verviel en buiten staat zich bevond om de armen naar behoren te ondersteunen........

Uit het vervolg van de brief is op te maken, dat de vissers nu ruim een jaar in een kwijnende staat hebben doorgebracht vanwege het gevaar op zee om genomen te worden door de Engelsen ‘als steeds moetende vluchten voor een vijand die de weerloze vissers zich mede ten buit maken’. Maar de vissers hebben thans een list bedacht om de vijand te misleiden. Men is er toe overgegaan om onder vreemde passen, onder het gezicht van de vijand, het gewone bestaan te zoeken. Op deze manier hebben de vissers van Arnemuiden, evenals vissers uit Holland, Pruissische passen bekomen. Hiermee ging de Schout bij Nacht stilzwijgend akkoord, maar het bij het Fort den Haak liggende wachtschip maakt nu problemen en heeft hen belet om uit te varen.

Op de rede van Veere omstreeks deze tijd. Links zijn enkele, vermoedelijk Arnemuidse vissersschuitjes te zien.
Op de rede van Veere omstreeks deze tijd.
Links zijn enkele, vermoedelijk Arnemuidse vissersschuitjes te zien.

De Schout bij Nacht deelt daarop mee, dat het wachtschip bij Fort den Haak niet onder hem, maar onder Generaal Monnet valt. Hij zal hierover met de generaal spreken en proberen te bewerkstelligen dat binnenkort de commanderende officieren van dat schip de nodige orders worden gegeven. Generaal Monnet schrijft daarop de gemeenteraad dat ‘zodra de vloot, op de Rheede van Vlissingen leggende, zal zijn vertrokken, hij met plezier de nodige orders zal verlenen om de visschers te doen uitlopen’. Al halverwege mei komt bericht van de Generaal dat het embargo is opgeheven en de vissers weer mogen uitvaren, weliswaar onder de voorwaarde dat ze onder het toezicht van het bij Fort den Haak liggende wachtschip zullen uitlopen en geen correspondentie met de vijand zullen houden.

* * *

Toch, in juli zullen er weer grote problemen ontstaan. De vissers worden dan opnieuw door het bij Veere liggende wachtschip belet om uit te lopen. De vissers klampen daarop hun vertrouwensman, secretaris Baars, aan om hierover een brief te schrijven aan Generaal Monnet.
De secretaris, ‘overtuigd van het belang dat het Stadsbestuur stelt in de welvaart der visscherij, de voornaamste bron van bestaan uitmakende van deze stad, heeft geen bezwaar om uit naam van de vergadering een brief aan Generaal Monnet te zenden. Daarin verzoekt hij de vissers wegens hun toenemende armoede van het embargo te verschonen en toe te laten ter visvangst uit te lopen. Generaal Monnet beslist daarop, niettegenstaande het op de schepen gelegde embargo blijft voortduren, tot tegemoetkoming van de visserij de vissers toe te staan om uit te lopen, echter hun de nodige voorzichtigheid aanbevelende.

Deze voorzichtigheid is niet overbodig. Want in de loop van het jaar wordt de visschuit van schipper Joris Vogel, op de Hollandse wal vissende, door een Engels oorlogsschip in beslag genomen en naar Yarmouth opgebracht.
Dit gebeurt eveneens met de schuit van Blaas de Nooijer.

* * *

In de raadsvergadering van 5 mei besluit het Stadsbestuur het voormalige Sint Jansgilde van de arbeiders weer te herstellen ‘ten gerieve der kooplieden, alzo tengevolge der vernietiging vele ongeregeldheden waren ontstaan, tot merkelijk nadeel van kooplieden en ingezetenen’. Tot commissaris of overdeken van het Sint Jansgilde wordt benoemd Abraham van Eenennaam. Deze benoeming leidt kennelijk tot onenigheid onder de raadsleden. Want de president van de raad geeft daarop te kennen dat hij, tot voorkoming van alle onaangenaamheden en verwijdering tussen de leden van het bestuur, zich aan wil bieden om gedurende de tijd van één jaar het commissarisschap over het gewezen Sint Jansgilde waar te nemen.
Sinds 1798 bestond dit gilde niet meer. Voor het gilde stelt het Stadsbestuur in 1805 een reglement vast ‘ter vervanging der vroegere ordonnantie’. Interessant zijn enkele bepalingen uit dit reglement:

  • de gemeenteraad benoemt een commissaris; de werklieden uit hun midden een deken en twee beleders;
  • die lid van het gilde wil worden meldt zich bij de commissaris aan en betaalt twee gulden aan inkomgeld;
  • ieder lid betaalt per jaar dertig cent;
  • uit deze inkomsten worden turfzakken en verdere gereedschappen aangekocht en onderhouden;
  • het overblijvende is bestemd tot ondersteuning van hen, die door ouderdom of gebreken buiten staat zijn geraakt om te werken;
  • de commissaris doet jaarlijks rekening aan de gemeenteraad;
  • de leden moeten, in functie zijnde, een penning met een nummer dragen.

Als de arbeiders voor het verrichten van enig werk worden opgeroepen verzamelen ze zich op de vanouds gebruikelijke plaats: nabij het havenhoofd of de Tolpoort. Het arbeidersgilde is echter spoedig zijn ontbinding nabij. Uiteindelijk achten zowel de leden als de ingezetenen van Arnemuiden het voortbestaan niet meer van belang.

* * *

In mei verschijnt Jan Maartense in de raadsvergadering om als commissaris verantwoording al te leggen van de administratie gedurende de laatste vijf jaar van de zandweg, lopend van de stad tot aan de zaagmolens bij Nieuwland. Ary van Egem wordt benoemd tot de nieuwe commissaris over de zandweg op een jaarlijkse toelage van twee Ponden Vlaams (ƒ 12).
De gemeenteraad overweegt dat de opbrengsten voor de zandweg uit de penningen van de aanwonenden en belanghebbenden niet toereikend zijn om de zandweg afdoende te kunnen onderhouden. Bovendien zal de Westdijkstraat binnen enkele jaren aanmerkelijke herstelwerkzaamheden moeten ondergaan. Het wordt van het grootste belang geacht dat de zandweg en de Westdijkstraat in een goede staat worden onderhouden tot gerief van de stadspont aan het Hoofd van de stad op het Nieuwland en voor de passerende wagens en rijtuigen. Daarom wordt besloten de veerman Janis Smout te gelasten van alle wagens en rijtuigen - naast het gewone overzettarief - één stuiver ten behoeve van de stad in te vorderen. Maandelijks zal de veerman de geïncasseerde penningen over brengen naar het Stadhuis. De veerman zelf zal voor z’n moeite 5% van de extra inkomsten ontvangen. 2/3 van de extra opbrengsten zal voor het onderhoud van de zandweg en 1/3 voor het onderhoud van de Westdijkstraat gereserveerd worden.
Echter, de landlieden van het Nieuwland weigeren de extra stuiver te betalen. Tot voorkoming van verdere moeite en onaangenaamheden biedt veerman Janis Smout aan om tot jaarlijks onderhoud van de zandweg en de Westdijkstraat twee ponden Vlaams te betalen. Zijn broer Joost Smout, veerman aan het Sloe, is bereid één Pond Vlaams te betalen.

* * *

In juni komt er een bevel van het Departementaal Bestuur van Zeeland om, in geval van alarm of dadelijke aanval van de vijand, ten dienste van de artillerie op de eerste vordering gereed te hebben twee voerlieden met wagens, bespannen met twee paarden, teneinde zich direct naar Veere te begeven. Binnen 2 x 24 uur dient een opgave van geschikte personen gedaan te worden. In het bijzijn van een deputatie van twee landlieden, te weten Joost Adriaanse Joosse en Pieter Calmijn, wordt hierover geloot. Door het lot worden aangewezen mr. W.A. van Citters en Jan Cornelisse Vinke.

Ook worden in 1804 in Arnemuiden wonende personen met paard en kar gevorderd voor de fortificatiewerken te Vlissingen. In het archief troffen we hiervan een lijst met namen en een kostenberekening aan. Regelmatig komen we declaraties tegen wegens geleverde wagens ten dienste van de troepen, zoals in oktober:

02okt: een wagen tot transport van zieke kanonrijders verleend en daarvoor betaald volgens bon £ -.6.8.
29okt: een wagen tot transport van de bagage van een marcherend detachement volgens bon £ -.6.8.

* * *

Er wordt uit het midden van de gemeenteraad een commissie gevormd, bestaande uit Christiaan Crucq, Janis de Marée, Abraham van Eenennaam en secretaris Baars, ‘om de oude papieren, in enige kisten gepakt geweest zijnde, na te zien, de leesbare te sorteren en in een kist te doen en de onleesbare en nutteloze te mortificeren (vernietigen)’. De commissie maakt er snel werk van, want veertien dagen later, op 23 juni, geeft de baljuw Christiaan Crucq te kennen ‘dat de commissie tot examinatie van enige oude papieren dezelve papieren had onderzocht en bevonden het merendeel derzelve zeer onleesbaar en van geen verder nut, zo verre zij hadden kunnen bespeuren, konden wezen. Dragende mitsdien voor dezelve aan gecommitteerden over te laten om daarmee te handelen zoals dezelve mogten goedvinden’. De gemeenteraad stemt hiermee in. Echter, niemand zal ooit meer te weten komen welke mogelijke schat aan waardevolle archiefgegevens voor de beschrijving van de historie van Arnemuiden hiermee verloren zijn gegaan!

Bij het ordenen van de oude papieren stuit de commissie er op dat in 1796 verzuimd is verlenging te vragen van het octrooi (het recht) tot het heffen van drie stuivers per stoop (een oude vochtmaat overeenkomend met twee kannen) brandewijn, verleend in 1761. Aan het Departementaal Bestuur van Zeeland wordt een uitvoerig verzoek geschreven om opnieuw dit octrooi toe te staan. Een groot gedeelte van dit rekest nemen we hieronder over vanwege de interessante gegevens over de situatie van de inwoners, de zoutnering, de visserij en de onderhoudstoestand van de gebouwen omstreeks 1804:

Dat het octrooi is verleend in verband met de stedelijke financiën die zich wegens de vervallen negotie en scheepvaart, door het opslikken van het Arnemuidsche vaarwater veroorzaakt, in een ongunstige situatie bevonden, waardoor het stadsbestuur in de onmogelijkheid gebracht werd om de stadsgebouwen en werken behoorlijk te onderhouden;

dat het stadsbestuur er geheel van uitging dat dit octrooi al in 1796 verlengd was, daar zij dienaangaande niet de minste inlichting hadden bekomen, en dat nu onlangs bij het doorzoeken van enige papieren zulks met verwondering had ontdekt en daarop dadelijk besloten te dien einde zich aan ulieden te adresseren;

dat het verval in de negotie en scheepvaart, alomme plaats vindende, door de conjunctuur des tijds alhier geheel is komen op te houden en de enige negotie welke alhier nog plaats vindt bestaat in de zoutnering die ook wegens de oorlog, het onheil door de brand, nu twee jaren geleden ontstaan en dezelve overkomen, en vooral door het aanhoudende verlopen van het vaarwater, merkelijk verminderd is en bij dezelve weinig meer gewerkt wordt, terwijl de visscherij, thans de enige bron van bestaan uitmakende voor de in- en opgezetenen dezer stede, ook met vele tegenheden te worstelen heeft;

dat het stilstaan van de negotie en de kwijnende staat van voorzeide bronnen van bestaan voor de financiën dezer stad ook zeer nadelig is, en echter de lasten, door dezelve moetende gedragen worden, eerder vermeerderen dan verminderen;

dat het gemeentebestuur weliswaar verplicht is geworden om overeenkomstig de Staatsregeling van het jaar 1798 het kerkgebouw aan de gemeente over te geven en van het onderhoud ogenschijnlijk ontheven, doch door die Staatsregeling bepaald is dat de Thoren aan de kerkgebouwen gehecht, benevens de klokken zouden blijven plaatselijke eigendommen, staande te aller tijd onder beheer en onderhoud der burgerlijke gemeente en dat, aangezien de toren van deze plaats is staande op het gebouw der kerk en zodanig daarmede op het nauwst verknocht en verbonden, dat dezelve niet alleen daarvan onafscheidbaar is, maar dat het bepalen wat eigenlijk tot last en onderhoud van de toren en welk onderhoud speciaal tot de kerk behoort, ondoenlijk is en daardoor het Stadsbestuur genoodzaakt is geworden om bij contract dd 23 juli 1799 gesloten, tot onderhoud van de toren jaarlijks te accorderen een som van 200 guldens, terwijl het onderhoud van het uurwerk en klokkenspel nog daarenboven ten laste van deze stede is verbleven;

dat aan het Stadhuis, een zeer oud gebouw zijnde en dat tevens merkelijk komt te lijden, daar nu reeds meer dan een jaar een compagnie Betaafsche of Fransche troepen op hetzelve gecaserneerd zijn geworden, van tijd tot tijd zware reparaties vereist worden, welke nog staan te verzwaren, terwijl aan het Hoofd dezer stede en in 't bijzonder de straten merkelijke verbeteringen behoren te geschieden;

om welke reden verzocht wordt het octrooi te verlenen om voortaan altijd te mogen heffen drie stuivers per stoop brandewijn die binnen deze stede zullen worden ingeslagen en daardoor in staat gesteld om zo aan de gemaakte verbintenis nopens het onderhoud van de toren, als de vereiste reparaties aan het Stadhuis, het Hoofd, de straten en alle andere jaarlijkse lasten te kunnen beantwoorden.

De secretaris en schepen Johan Hendrik Sonck worden gemachtigd dit verzoekschrift aanstaande maandag bij de President van het Departementaal Bestuur van Zeeland over te brengen.

* * *

In juli wordt er een opdracht van het Staatsbewind ontvangen om een wakend oog te houden op het drukken en verspreiden van naamloze en andere eerrovende ‘paskwillen (pamfletten), schotschriften of weekbladen, waarbij het Bataafse Gouvernement wordt gelasterd of derzelve handelwijze in een verkeerd en hatelijk daglicht geplaatst’.

Van de zoutnering lezen we gaandeweg steeds minder. De indruk wordt gewekt dat deze tak van nijverheid sterk aan het kwijnen is. In juli wordt voorgeschreven ‘dat de ijk van de keetmaten op zaterdag aanstaande zal plaatshebben’. En op 24 juli wordt Adriaan Lievense, bewoner van een zoutkeet, aangesteld tot turftonner van de zoutnering van de stad.

In juli is er een vervelende gebeurtenis. Generaal Monnet schrijft het Stadsbestuur op 24 juli dat de schipper van een vissersschuit Boudewijn Leendertse Grootjans ‘de vrijmoedigheid gebruikt had om in zee van een schip, hetwelk voorgaf een Amerikaan te zijn, een onbekend persoon over te nemen en te Veere aan de wal te zetten. Dat, hoewel hij gelooft dat die visser daarmede geen kwade voornemens gehad heeft, het echter tegen de order streed en het noodzakelijk was dat dezelve tot voorkoming van verdere dergelijke abuizen ten voorbeeld van anderen, enige straf onderging en dragende voor hem 24 uur gevangen te zetten’. De gemeenteraad besluit ‘hoezeer de noodzakelijkheid erkennend dat hij enige straf onderging, hieraan niet te kunnen voldoen uit hoofde van de civiele arrestkamer’.
Grootjans wordt staande de vergadering ontboden en met alle ernst onderhouden. Hij moet een boete betalen van 10 schellingen en 14 grooten Vlaams ten bate van de armen, waarna hem 24 uur huisarrest wordt aangezegd. Verder worden enige schippers ontboden die het geval bekend gemaakt en ernstig aangeraden wordt zich niet aan zulke daden schuldig te maken, teneinde zij niet geheel belet worden van uit te lopen.

De gerechtsdienaar verzoekt om een nieuw montuur, als zijnde de zes jaren daartoe gesteld verstreken. De gemeenteraad besluit voor hem te laten maken ‘een jas, vest en broek en uit hoofde dat zijn hoed en rok nog zeer goed zijn, daarmede nog zes jaar te wachten en hem daarvoor ter hand te stellen en te voldoen vier Zeeuwse rijksdaalders’. Ook wordt uitdrukkelijk door het Staatsbewind bepaald dat niemand wordt vrijgesteld van de inkwartiering van Franse troepen. Niemand wordt hier uit hoofde van enig ambt of beroep van uitgesloten, ook de leden van het Stadsbestuur niet.

In augustus komt er een order van de Commissie van Defensie van het Departementaal Bestuur van Zeeland ‘dat de visschuiten uit deze haven ter visvangst varende, behoorlijk dienen te worden genummerd en met een A van deze plaats gemerkt’.

* * *

Vanaf oktober vinden er wekelijks wel opzienbarende gebeurtenissen in Arnemuiden plaats. Zo komt er op 20 oktober bericht van het Departementaal Bestuur van Zeeland aan de gemeentebesturen van het eiland Walcheren dat van de landlieden karren en wagens gevorderd worden voor het werk aan de fortificatiën. Op 27 oktober meldt de baljuw Crucq de gemeenteraad dat de militaire commandant te Arnemuiden hem had geinformeerd dat het detachement alhier garnizoen houdende op aanstaande maandag zal vertrekken. Alleen acht militairen met een sergeant en een korporaal zullen blijven. De commandant heeft hem verzocht om een attestatie in verband met vertrek van hem en het detachement.

Op 3 november geven de thesauriers te kennen dat de Franse militairen zijn vertrokken, uitgezonderd weinige manschappen en dat de kamers, door de officier bewoond zijnde, hen voor een verminderde huurprijs zijn aangeboden. Zij vragen de gemeenteraad of ze die kamers al of niet in huur mogen houden. De raad vindt dat deze niet gehuurd hoeven te blijven.

Op 10 november doet zich een ernstig geval voor. De baljuw Crucq en secretaris Baars zijn onmiddellijk ontboden bij het Departementaal Bestuur te Middelburg. Zij worden met een faeton (dit is een open rijtuig op vier wielen) afgehaald en naar Middelburg gebracht. Aldaar aangekomen worden ze ernstig onderhouden dat de visschuit A nummer 9 van Anthony Siereveld, niettegenstaande de duidelijk gegeven orders, een Zweeds schip komend van Siviliën in Spanje binnen hebben geloodst tot op de rede van Veere. Zij worden gecommandeerd de manschappen van de visschuit onverkort dadelijk aan te zeggen zich naar de schuit te begeven en buiten het Arnemuidse Gat te gaan liggen. Tevens moet onverwijld gezorgd worden dat de bemanning wordt gearresteerd. De schuit moet onder het geschut van het wachtschip onder Veere gebracht worden. Daar dient het onder quarantaine gehouden te worden. Indien een besmetting geconstateerd wordt dient het vaartuig verbrand te worden en zo niet, dan dient het verkocht te worden ten behoeve van de armen. De bemanning van de visschuit dient voorts gestraft te worden.
Teruggekeerd in Arnemuiden gelukt het niet de visschuit onmiddellijk tot buiten het Arnemuidse Gat te laten vertrekken. Het tij is verlopen en de bemanning is weg: twee zijn naar Vlissingen en een is een schip naar Zierikzee gaan binnenloodsen. Maar even later komt er een opvarende van de visschuit ter vergadering informeren wat er aan de hand is. Hij wordt direct naar de schuit gestuurd met het bevel er niet af te komen. De sergeant wordt verzocht twee soldaten op het Lange Hoofd post te laten vatten om te zien of de schuit vertrokken is en te surveilleren of niemand er af- of inkomt.

Op 24 november ligt de visschuit A nummer 9 aan het einde van het Arnemuidse kanaal voor anker. Helaas is het anker in het beun gaan zitten. De bemanning beleeft hachelijke momenten. De vrees bestaat dat de schuit bij opkomende storm zeer veel gevaar zal lopen om te zinken.
De baljuw Christiaan Crucq reist, zij het tevergeefs, van de een naar de ander om een oplossing voor de bemanning te bepleiten. Uiteindelijk beslist de Commandant van de rede van Veere op de 27e november om een boot aan de visschuit vast te leggen waar de bemanning bij onheilen gebruik van zal kunnen maken. Aan de bemanning wordt opdracht gegeven naar de rede van Veere op te zeilen en onder het geschut van het voor Veere gestationeerde wachtschip te gaan liggen. De baljuw wordt een beloning toegekend voor al zijn betoonde inspanningen.

Op 8 december vraagt Generaal Monnet het Stadsbestuur advies over het ingediende verzoekschrift door vijf vrouwen wier mannen met de visschuit A nummer 9 op de rede van Veere onder quarantaine zijn gebracht. Later zullen we nog meer over de ongelukkige bemanning vernemen.

* * *

Tenslotte nog wat gebeurtenissen aan het einde van het jaar. Het raadslid Ary van Egem is aftredend doch herkiesbaar. Als tegenkandidaten worden gesteld Cornelis Kraamer, de kleermaker, en Janis Smout, de veerman. Bij het jaarlijks bezoek aan de school wordt de schoolmeester Keur aangemaand ‘om z’n plicht te behartigen en wel te letten op het onderwijs hetwelk de jeugd behoeft en de school niet ontijdig maar volgens de gestelde orders te doen uitgaan’. Een partij olmenbomen, staande op de Noordwal, wordt verkocht. Eind december wordt een zekere Cornelis Floris verdronken gevonden in een dijkput aan het einde van de haven. Schouwing door de chirurgijn Riecke toont aan dat hij door hooggaand gebrek, koude en armoede aldaar was verdwaald en op die wijze aan z’n eind is gekomen. Gemeld wordt dat ‘aan zijn borstrok 17 doorluchtige zilveren knopen zijn gevonden’. Besloten wordt deze aan de schepenen, de secretaris, de baljuw en de chirurgijn toe te kennen.
De baljuw Christiaan Crucq verzoekt met klem hem een ‘concluderende’ inplaats van een ‘adviserende’ stem in de gemeenteraad te geven, dit ‘om de eensgezindheid te bewaren en de baljuw alle mogelijke genoegen te doen’.

* * *

Over de Hervormde Gemeente kan het volgende worden vermeld.
De kerkenraad wenst in januari ds. G. Blauwbeen uit Sluis te beroepen. De gemeenteraad schrijft de kerkenraad echter over ‘het zeer weinig genoegen hetwelk de raad neemt omtrent hunne differente, haastige en zeer veranderlijke handelingen en besluiten, het beroepingswerk aangaande’. In februari en maart worden - tevergeefs - beroepen uitgebracht op ds. C.J. Pols uit Poederooyen en op een predikant uit Brouwershaven.

Op 27 maart wordt de 37-jarige ds. Nicolaas van Rijssel uit Oostburg beroepen. In het archief trof ik een intekenlijst aan voor de ‘quasie (zogenaamde) beroeps- en reiskosten van dien leraar’ (deze interessante lijst zal als bijlage in deze Kroniek worden opgenomen), aantekeningen omtrent zijn positie en de uitslag van een door hem gehouden volkstelling, gespecificeerd in verschillende gezindten (703 Hervormden binnen en 138 buiten de stad, 3 Luthersen, 11 Rooms-katholieken en 1 Mennoniet).
Opmerkelijk is een brief met een beantwoorde vragenlijst aan de beroepen predikant, betreffende het godsdienstig leven te Arnemuiden, het traktement en andere vergoedingen voor de predikant. Op de vraag of de gemeente godsdienstig is wordt geantwoord: ‘Over het algemeen nog al, niet onder de minste ook niet onder de ijverigste kan gerekend worden’. Wat betreft het traktement wordt geantwoord: het gewoon traktement £ 100, het buitengewoon traktement £ 25, de huishuur £ 12, het classisgeld £ 6, het kindergeld voor elk kind £ 8.6.8.
Op de vraag hoedanig de pastorie is wordt gemeld: ‘In het inkomen, aan wederzijde der deur een salet of zijkamer, van de rechterzijde daarachter een achterkamer die op den tuin ziet, aan de linkerzijde een kookkeuken en een aangenaam tuintje waarachter een zeer plaisant zomerhuis. Boven een voorkamer aan de rechterzijde, aan de linkerzijde een meidenkamertje en een schoone studeerkamer van achteren die op den tuin en in het Nieuwland ziet. Voorts een doorgaande beschoten zolder. Over dit huis een pakhuis om hout, turf e.d. te brengen, waarachter nog een tuintje, alles niet onaangenaam.

De beroepen predikant laat het gemeentebestuur en de kerkenraad weten dat de gemeente van Oostburg een vordering op hem heeft van ƒ 1.500. Bij het aannemen van het beroep weet hij niet hoe hij deze vordering af moet lossen. In gezamenlijk overleg tussen gemeentebestuur, kerkenraad en ds. Van Rijssel wordt hiervoor een oplossing gevonden (via een inschrijving bij de gemeente ƒ 500 en uit de stadskassen wordt een geldlening verstrekt van ƒ 900 tegen een rente van 6%). Dit heeft tot gevolg dat ds. Van Rijssel op de 22e april verklaart ‘de beroeping in des Heeren Vreeze aan te nemen’.

Een commissie uit het Stadsbestuur, bestaande uit president Christiaan Crucq, schepen Jan Simonse en secretaris Baars, zal als naar gewoonte ‘de Leraar bij zijn arrivement (aankomst) verwellekommen en uit naam van deze vergadering complimenteren’. Overigens wordt besloten de nieuwe predikant ‘niet van het betalen van stadsimposten (belastingen) te bevrijden zoals bij voorgangers’. Hij wordt op 17 juni bevestigd door ds. A.D. de Ligny uit Veere met de tekst Mattheus 28:18-20. Dezelfde dag doet hij intrede met een leerrede over Jesaja 55:8-11. Het notulenboek vermeldt: ‘Op de 15e juli wordt des Heeren Heilig en Hoogwaardig Avondmaal onder ons plechtig gehouden’.

Ds. Nicolaas van Rijssel is geboren op 8 maart 1767 te Leerdam. Als kandidaat is hij bevestigd te Hurwenen op 13 april 1789. Daarna was hij predikant te Westkapelle (1791) en te Oostburg (1797). Hij blijft tot 23 november 1806 en vertrekt dan naar Tholen, waar hij overlijdt op 30 november 1814.

In september wordt er door een deputatie uit het Stadsbestuur overleg gevoerd met de kerkenraad. Daarbij blijkt ‘dat ds. Van Rijssel genegen is om behalve dertien woensdagavondbeurten in de winter, ook gedurende de ganse winter gaarn des zondagsavonds te prediken, hetgeen de kosten van licht en vuur in de stoven aanmerkelijk zoude bezwaren’. De commissie uit de raad toont zich hier volstrekt ongenegen toe. Maar er wordt een oplossing gevonden: bij de gemeente zullen liefdegaven ingezameld worden voor vuur en licht voor de zondagavondgodsdienst; het tekort zal voor de ene helft ten laste van de stad komen en voor de andere helft ten laste van de armenkas worden gedragen. De kerkenraad zal het zitplaatsengeld verhogen met 5 stuivers voor iedere plaats.

De diakenen Marinus Gillesse de Nooijer en Paulus de Meulmeester geven het gemeentebestuur uit naam van de kerkenraad te kennen in de onmogelijkheid te verkeren maandelijks het zuiver derde deel van de inkomsten voor de armen over te brengen aan de thesauriers, dit uit hoofde van de dringende nood van de diaconie. Hiertoe heeft de kerkenraad zich verbonden tot aflossing van een door de stad aan de armen verleend kapitaal. Nader overeengekomen wordt dat volstaan zal worden met een aflossing van 1 pond Vlaams per maand.

Nog een gezicht op Arnemuiden naar een oude kopergravure uit de 17e eeuw.
Nog een gezicht op Arnemuiden naar een oude kopergravure uit de 17e eeuw.