1835

Op 26 augustus bezoekt de Commissaris van de Koning in Zeeland, Baron Eduard van Vredenburch, Arnemuiden. De burgemeester en de secretaris, vader en zoon Baars, begeven zich op die dag naar de Middelburgse Poort om de Gouverneur te verwelkomen. Het notulenboek geeft over het bezoek een nauwgezet verslag: ‘Bij de nadering van het rijtuig gaat de burgemeester de Gouverneur tegemoet, waarop Zijne Excellentie het rijtuig laat ophouden en door de burgemeester hartelijk binnen deze gemeente wordt verwelkomd. De Gouverneur met zijn griffier en secretaris, het rijtuig verlatende, worden door de burgemeester en secretaris onder het luiden van de kerkklokken naar het Stadhuis begeleid, waar zij door de wethouders en de leden van de gemeenteraad in de raadszaal hartelijk worden begroet. De Gouverneur, in de vergaderzaal plaats genomen hebbende, wordt door de burgemeester toegesproken, waarbij de belangen van deze plaats en haar inwoners worden bepleit’.

De toespraak van burgemeester Baars tot de Commissaris nemen we hierna volledig over. Hoewel gesteld in de breedsprakigheid van die tijd, worden hier heel wat interessante details van de toestand in Arnemuiden in 1835 vermeld.

Het is het bestuur van deze stad zowel als haar ingezetenen bijzonder aangenaam Uwe Excellentie, die als vertegenwoordiger van onze geliefde koning deze provincie bestuurt, in hun midden bij hartelijke welkomst hunne hulde aan te bieden.

Toen Uwe Excellentie de 22e november 1828 voor de eerste maal deze plaats met uwe tegenwoordigheid vereerde, heeft mijn hooggeëerde voorganger U een zeer gunstige stemming van de ingezetenen dezer plaats medegedeeld, zo met betrekking tot haar gehechtheid aan en liefde tot en voor onze geliefde Koning en hoogstdeszelfs koninklijk Huis als ten opzichte van haar eerbied en gehoorzaamheid aan ’s rijks, provinciale en plaatselijke verordeningen. Het is mij tot een bijzonder genoegen, dat ik Uwe Excellentie mag zeggen, die liefde voor dat doorluchtig Huis is alhier nog dezelfde, zowel als een betamelijke ondergeschiktheid aan wet en voorschriften.

Ja, sedert Vader Willem den Eerste, wiens beeltenis deze kamer versiert, voor wien zij ook bijna drie eeuwen geleden het zwaard aangordde tegen de overmoed van de Spanjaarden en zij door dat doorluchtig Hoofd met stedelijke voorrechten is begunstigd geworden, is die gehechtheid voor het Oranjehuis reeds in de harten gevestigd en onafgebroken van geslacht tot geslacht overgegaan, zodat de ‘hosanna's’ nimmer alhier met een ‘weg met hem‘ zijn afgewisseld geworden. En ik mag dus gerust betuigen, die ongeveinsde liefde en ongekunstelde toegenegenheid is nog onveranderd bij dit geslacht voor de Vader des Vaderlands, onze tegenwoordige beminde Koning, wiens geboortedag, als tot heden voor ons gespaard, wij op eergisteren bij gepaste vreugde, dankend en biddend mochten gedenken en waarmede wij Uwe Excellentie zowel als het oude Nederland hartelijk geluk wenschen, met bede om verlenging van deszelfs dierbaar leven, tot heil en voorspoed van ons allen zo zeer geliefde Vaderland.

Wat betreft de toestand van onze gemeente, deze is sedert Uw vorige bezoek in waarheid niet in voorspoed toegenomen en zo min de visscher als land- en ambachtsman of winkelier kan zich daarover verheugen.
De visschers, als het voornaamste gedeelte van onze ingezetenen uitmakende, hoewel vrij de oceaan bevarende en thans gunstige uitweg voor de door hun gevangen visch genietende, missen de zo nodige Zegen, zodat de vischvangst dit jaar tot heden allergeringst is geweest en zeer vele visschers gevonden worden, die hun gemaakte schulden voor levensonderhoud in de vorige winter tot heden nog niet hebben afgedaan, geen vooruitzicht daarvoor alsnog opdoet en alzo de toekomst vooral door de naderende winter zeer donker blijft.

Is er een stand die ook opbeuring behoeft, dan is het zeker deze alhier. En, het zij mij vergund Uwe Excellentie eerbiedig te kennen te geven, dat, wanneer zij evenals de visschers die met de beug de wintervaart uitoefenen en aan wie volgens Koninklijk Besluit van 6 december 1818 uit ’s Rijks kas een premie wordt toegekend, mede te hunner tegemoetkoming een toelage of premie jaarlijks werd verleend, zo zou dit hun bijzonder te stade komen, daar ook onze vissers, hoewel met geen beug vissend, thans in de winter evenals de begunstigde visschers ter vischvangst uitgaan. Gelijk in de vorige winter nog is gebleken, toen op de 17e december 1834 een vischschuit in zee met 5 man is omgeslagen en verongelukt, waarvan niets is terecht gekomen en van een andere schuit 1 man is afgeslagen en verongelukt. Die 6 weduwen hebben nagelaten met een aantal kinderen en in welker behoeften door gunstig verleende collecten tot heden is voorzien geworden en nog enige tijd daaruit kan voortduren. Terwijl door de wintervaart het onderhoud van schuit, zeilage, touwwerk en vischtuig aanmerkelijk groter is, gelijk ik in mijn rapport van de 14e maart van dit jaar betrekkelijk de staat der visscherij over 1834, heb te kennen gegeven en waarbij ik mede het bezwaar mededeelde van hen die in de 3 à 4 wintermaanden in de Goeree kabeljauw en schelvisch aankopen en herwaarts brengen, onderhevig werden gesteld in het nemen van een Patent voor een geheel jaar, dat sedert een nieuwe meting van hun schuiten na 1823 bijna voor sommigen de helft is verzwaard en waardoor die hun bedrijf genoegzaam onmogelijk wordt gemaakt. Daar zowel door vorst als door storm, eigen aan de winter, die soms even daardoor oorzaak is dat de winsten met de last van het Patent gelijk staan. En mochten zij vergund worden om alleen voor die maanden het Patent te voldoen, dan zouden zij daardoor in de gelegenheid worden gesteld die tak van nijverheid te blijven betrachten.
En mochten deze beide punten eens in aanmerking komen en hun een en ander verleend worden, dan zouden zij zeer worden tegemoet gekomen en meer in staat gesteld om in de behoeften van hun arme huisgezinnen te voorzien.

En aangaande de landman in deze gemeente, die bij gezegende oogsten door geringe marktprijs der granen weldra niet in staat zijn zal om in de noodwendige behoeften van zijn huisgezin bij lasten van pacht of rente te voorzien, gaan ook niet weinig klachten op van bezwaar, terwijl de winkelier, ambachtsman en verhuurder van gebouwen door de ongunstige stand van visscher en landman niet weinig lijden. En mochten deze in een en ander opbeuring ondervinden ook met vermindering van lasten, die door de toestand waarin ons vaderland door oproer is gebracht zo zeer zijn toegenomen en onvermijdelijk geworden, dan zouden ook de overige standen meerder welvaart genieten.

De godsdienstige gesteldheid dezer gemeente is, hoewel altijd verbetering te wensen blijft, niet achteruit gegaan. Een waardige Leraar die algemeen geliefd is, blijft ijverig werkzaam in zijn gewichtige bediening, zo door een getrouwe verkondiging van Gods Woord naar de voorvaderlijke leer als ijverige opwekking tot een betrachting daarvan in Geest en Waarheid. En dit blijft niet zonder een gewenst gevolg, die wij wensen dankbaar te erkennen.

Het schoolonderwijs, hoewel naar de voorschriften geschiedende, gaat de oude gang en te dien opzichte blijft veel te wensen over.

Mocht mijn geëerde voorganger Uwe Excellentie tot lof en prijs een en ander zeggen van heren wethouders en leden van de raad en ook van mij als toen hun achtbare dienaar, ik mag ten aanzien van die heren daarvan niets terugnemen. Want hoewel alhier bijna 38 jaren woonachtig, dien tijd bij het bestuur dienstbaar als secretaris, president en ook maire en met de gezindheid der ingezetenen bekend, waardoor zoude kunnen beschouwd worden minder dagelijkse hulp te behoeven als zijn weledelgeboren voorganger (burgemeester Baars doelt hier op zijn voorganger Jhr. Schorer) als buiten de plaats wonende, mag en moet ik Uwe Excellentie betuigen, dat genoemde heren mij op alle aanvraag en verzoek alle dien raad en hulp volvaardig en blijmoedig verstrekken die ik maar wensen kan en dat onderlinge achting en eensgezindheid in het voorstaan en bevorderen van de belangen der gemeente bij ons onder Gods Zegen tot heden mag plaatsvinden.

Ik zou bij deze gelegenheid Uwe Excellentie mede een woord kunnen zeggen aangaande de secretaris en plaatselijke ontvanger dezer gemeente. Verbood het de kiesheid mijn geëerde voorganger, die tot mij in geen nadere betrekking stond te mijnen opzichte als op die tijd in genoemde bediening geplaatst, iets meer dan die kiesheid toeliet te melden, zo zal Uwe Excellentie mij wel gaarne willen verschonen om dienaangaande hem, die ik als vader zo hartelijk bemin, iets meer te zeggen dan dat ik meen dat hij zijn plicht vervult. Geboren en opgevoed in deze gemeente en mij van jongsaf behulpzaam geweest zijnde, is hij geen vreemdeling in dat vak, kent de gemeente en weet zeer goed haar geaardheid en toestand en alzo wellicht verder in staat om in de behartiging van haar belangen, met inachtneming van wet en voorschriften, die juist naar waarde te betrachten en de instructie voor hem bestaande getrouw op te volgen.

Gaarne had ik die posten, zo vele jaren bekleed, blijven waarnemen tot de dag van mijn dood of dat dit door hoge ouderdom mij ondoenlijk was geworden. Doch een enige zoon hebbende, die mij dacht niet alleen geschikt was mij op te volgen, maar ook een hoop voedende dat hij daarin met bijvoeging van andere bedieningen, gelijk aan de vorige secretaris (Casper Visser) de tijd van veertig jaren en mij sedert 1797 tot en na 1811 is te beurt gevallen een bestaan te vinden, heeft mij bewogen om daarvan afstand te doen en Zijne Majesteits geëerde benoeming als burgemeester van deze stad te aanvaarden.

En dit heb ik ook gedaan zonder vrees dat men mij, niet onschuldig zoals op het einde van het jaar 1813 in de nacht door op die tijd aanwezige gendarmes in het toen bestaande gevangenhuis op de Burgt te Middelburg immer zoals toen zoude brengen, als verzekerd dat ons geachte Vaderlandsch Bestuur zodanige Fransche overheersing immer zal toestaan, dat zulks plaatsvinde. Dan ik heb gezegd van hoop op bijvoeging van bediening bij die van de secretaris, omdat de beloning als secretaris en ontvanger weinig meerder is als die van de minste ambtenaar dezer gemeente. Doch aangezien die hoop voor het tegenwoordige niet bestaat en het evenwel van belang is, dat in deze gemeente zodanig ambtenaar woont, die veeltijds de vraagbaak is van de ingezetenen, en mitsdien de wetten en voorschriften zich eigen moet maken, maar ook dan daarbij een onafhankelijk bestaan behoort te genieten, zo vertrouw ik dat Uwe Excellentie mij ten goede zal houden, dat ik hem die ook vrijwillig het zwaard in 1830 heeft aangegord tot verdediging van het dierbaar vaderland en meer dan eens in levensgevaar heeft geweest, niet alleen in Uwe Excellenties protectie aan te bevelen, maar wel bijzonder in deszelfs goedgunstige attentie en ook bij voorkomende of bestaande gelegenheden van voordracht of aanbeveling daar zulks door Uwe Excellentie naar deszelfs wijsheid dienstig mag worden geoordeeld, met alle eerbied gelijk een vader voor een door hem geliefd wordende zoon, aan de geëerd en bemind wordende Vader van dit gewest vermag en zo ik meen verplicht is te doen, nederig en ootmoedig aan te bevelen.

Tenslotte mag ik niet voorbijgaan Uwe Excellentie te kennen te geven, dat onze Stedelijke financiën zich nog in een gunstige staat bevinden, zoals uit de door de raad in de vorige week opgemaakte begroting voor 1836 zal blijken, wanneer die in deze week aan Uwe Excellentie en heren Gedeputeerde Staten ter goedkeuring zal worden aangeboden, daar de nodig geoordeeld wordende uitgaven uit de gewone inkomsten kunnen gevonden worden en wij geen plaatselijke belastingen behoeven voor te dragen, die onze arme gemeente zeer zouden drukken, zo vrezen wij echter daartoe te eniger tijd te zullen moeten komen, niet alleen door onderstand aan de toenemende behoeften van het Armbestuur alhier maar ook door grote reparaties aan de toren op de kerk ten onzen laste staande, dewelke door de daarop geplaatste telegraaf niet weinig door schudding vooral in de winter lijdt, gelijk ook in de begroting voor 1836 een som voor het herstel aanvankelijk voorkomt. Mitsdien zouden wij wel wensen, daar die machine dient voor en in het algemeen belang van het rijk, dat enige tegemoetkoming van ’s Rijkswege aan deze plaats voor het gebruik mocht worden toegekend.

Wij nemen de vrijheid Uwe Excellentie zowel de gunstige als de minder voordelige toestand van deze gemeente naar waarheid te mogen schetsen. Ik verzoek Uwe Excellentie verschoning voor het geduld, dat ik van Uwe Excellentie heb verlangd en genoten, en mag het mij meer ten deel vallen Uwe Excellentie te dezer plaatse in mijn kwaliteit te ontmoeten, dan zal het mij zeer genoeglijk zijn Uwe Excellentie van de Staat dezer gemeente een alleszins gunstiger tafereel te kunnen mededelen, terwijl ik eindelijk zo het bestuur dezer stad als haar inwoners aan Uwe Excellenties bekende goedheid en goedgunstige aandacht met de meeste eerbied opdrage met de hartelijke bede Uwe Excellentie voor deze provincie nog vele jaren mag gespaard worden en in het waarnemen van deszelfs hoogstgunstige post Gods dierbare zegeningen in een ruime mate mag genieten en dat nevens de dankbare liefde en hoogachting van alle ingezetenen van Zeeland en ook wel bijzonder van onze geliefde Koning.

Nadat Gouverneur Van Vredenburch de toespraak van de burgemeester beantwoord heeft, bezichtigt hij de registers van de burgerlijke stand, van de secretaris en de ontvanger en het gemeentearchief. Hij geeft daarop zijn tevredenheid te kennen over de goede orde waarin de registers worden bijgehouden. Vervolgens brengt het gezelschap een bezoek aan het schoolgebouw. De Gouverneur verzoekt de kinderen wat te lezen, waarop hij zijn tevredenheid te kennen geeft. Daarna wordt het kerkgebouw bezocht. Daar wordt de Gouverneur door ds. Wanrooy en de kerkenraad begroet. Ook wordt de nieuwe brandspuit nog in ogenschouw genomen. Eindelijk keert men terug naar het Stadhuis om de aldaar gereed gemaakte verversing te nuttigen. Dit gebeurt onder een vriendschappelijk gesprek met de leden van de raad over de visvangst en de landbouw. De Gouverneur bedankt de gemeenteraad voor de ontvangen inlichtingen die hij over de gemeente mocht ontvangen. Vervolgens wordt hij door de leden van de gemeenteraad en de secretaris uitgeleide gedaan en vertrekt hij ‘onder dankbare herinneringen der ingezetenen welke Zijne Excellentie in hun midden hadden mogen aanschouwen’. Burgemeester Baars had zich even tevoren naar Cleverskerke begeven om de Gouverneur aldaar te verwelkomen.

* * *

De jaarrekening over 1834 sluit met een goed batig saldo van ƒ 707,76 (inkomsten ƒ 3.228,26 en uitgaven ƒ 2.520,50), terwijl de armenrekening sluit met een overschot van ƒ 154,48 (inkomsten ƒ 1.099,49 en uitgaven ƒ 945,01).

Als gecommitteerden namens de stemgerechtigde burgers om bij het openen van de stembiljetten na het houden van verkiezingen tegenwoordig te zijn worden benoemd: Frans van Eenennaam (de bakkersbaas), Frans Joosse (de winkelier) en Jan Karei Crucq (de timmermansbaas).

De stadsbode Barend Jan Harthoorn dient als pachter van het eiland aan de Keetdijk een verzoek in om schadevergoeding. Door het springen van de sluisdeuren en als gevolg daarvan het ondervloeien van het eiland heeft hij grote schade geleden. Zijn verzoek wordt in handen gesteld van de raadsleden Adriaanse en Wisse om hierover van advies te dienen.

Op verzoek van de Gouverneur wordt in oktober een Reglement voor de plaatselijke politie vastgesteld.

* * *

Secretaris C.J. Baars heeft het voornemen opgevat een stijfselfabriek op te richten in het Christiaanpoldertje (gelegen tussen de huidige Zuidwal en het Schorretje). Hij verzoekt de gemeenteraad hiervoor vergunning te verlenen. De gemeenteraad vindt dit initiatief zeker in het belang van de gemeente, aangezien dit een middel  van bestaan voor een aantal ingezetenen kan betekenen. Ook de gekozen plaats in het Christiaanpoldertje acht men zeer geschikt. De grond is toch eigendom van de gemeente en de plaats ligt afgezonderd van de bebouwde kom. De pacht wordt vastgesteld op ƒ 34 per jaar. Helaas zal spoedig blijken dat de stijfselfabriek weinig levensvatbaarheid heeft.

* * *

De visserij in 1835 staat als zeer ongunstig bekend. Weliswaar wordt in de eerste maanden tamelijk wat schol gevangen, wat in het tweede kwartaal afgewisseld wordt door schelvis, terwijl ook in het najaar aardig wat roggen en ‘flooten’ worden gevangen. En - zo tekent burgemeester Baars in zijn jaarverslag aan - ‘indien men de roggen, de meest gevangen vis en in het eiland Walcheren niet in trek, niet had kunnen afzetten aan opkopers van elders, dan voorzeker zou men de visserij hebben moeten staken, daar de opbrengst als dan de wekelijkse onkosten niet zou hebben goedgemaakt’. Dit jaar wordt de visserij bedreven door 16 vis- of kordeschuiten en 19 hoogaarzen. Met de hoogaarzen wordt de visvangst van garnalen, bot, schar, oesters en mossels uitgeoefend. Ook deze visserij is dit jaar niet voordelig. De garnalen zijn klein en de vangst van bot en schar gering. Mossels en oesters worden slechts matig gevangen en de schardijnvangst is te verwaarlozen.

De schippers van de 16 kordeschuiten dienen bij Zijne Majesteit de Koning een verzoekschrift in om in aanmerking te mogen komen voor een premie op hun schuiten. Deze schippers zijn: Marinus de Nooijer, Daniël Jooszn van Belzen, Jacob Leendertzn Grootjans, Joost Leendertzn Grootjans, Jacob van Belzen, Marinus van Belzen, Johannis van Belzen, Klaas van Belzen, Izak van Belzen, Willem Buster, Jacob Adriaanzn de Ridder, Louis le Mahieu, Marinus Grootjans, Cornelis Mulder, Klaas Grootjans en Job Jobzn de Ridder.

Het is niet geheel zeker wanneer dit rekest verzonden is, òf aan het eind van 1835 òf in 1836. In elk geval beslist Zijne Majesteit de Koning hier begin 1837 gunstig op.
Het door burgemeester Baars opgestelde rekest is dermate interessant dat we dit hier volledig overnemen:

Ondergetekenden, 16 schippers van vis- of kordeschuiten, zien zich gedwongen Uwe Majesteit te kennen te geven dat de toestand van de visserij sedert weinige jaren zodanig is verachterd, dat zonder enige opbeuring of tegemoetkoming binnen weinig tijd de gehele visserij dezer plaats een totaal verval tegemoet snelt.

De oorzaak van dit verval kan worden toegekend niet alleen aan mindere Zegen op de visvangst, maar ook bijzonder dat sedert de opstand in en de afscheiding van België in 1830 de ondergetekenden als schippers in de aflevering van hun gevangen vis zijn verstoken geworden, aangezien van onheuglijke tijden een overeenkomst tussen hen en de vissers van Antwerpen bestond om de door hen gevangen geworden vis en wel bepaaldelijk de roggen en flooten iedere week op zekere dagen tegen een bepaalde prijs te leveren. Dit was zeer in hun voordeel daar die vis in deze provincie geen noemenswaardige prijs had.

Ook daardoor zijn sedert genoemd jaar de ondergetekenden, wegens gedane noodzakelijke reparaties aan hun schuiten, zeilage, touwwerk en vistuig, zodanig in schulden gedompeld, dat zij weldra geen krediet meer zullen bekomen, gelijk reeds aan andere van hun medevissers heeft plaatsgevonden, daar in 1830 vóór de opstand 21 visschuiten van deze plaats ter visvangst uitvoeren en dit aantal nu reeds tot 16 is gedaald, als zijnde 2 daarvan wegens schulden verkocht en 2 sedert ruim twee jaar aan de wal liggen, die door schulden en gemis aan krediet niet meer in staat zijn hun beroep uit te oefenen, terwijl één visschuit in de vorige winter in zee met 5 man aan boord is omgeslagen en waarvan niets is terecht gekomen. Door al hetwelk deze gemeente dagelijks in armoede toeneemt, daar bijna al de inwoners in en door de visserij hun bestaan vinden.

De ondergetekenden zijn wel bekend met Uwe Majesteits Besluit van 15 november 1825, waarbij tot instandhouding en opbeuring der kustvisserij in Holland een jaarlijkse premie van f 250 voor elke visschuit goedgunstig is verleend, doch daar zij hun beroep niet met beug- of hoekwant uitoefenen maar dit doen met kordenetten, zij daarop geen aanspraak hebben durven maken. Evenwel oefenen zij evenals de vissers in Holland thans het gehele jaar door in de Noordzee de kustvisserij en ook de panharingvangst uit. Ten bewijze waarvan zij de vrijheid nemen hierbij te wijzen op het reeds door hun aangehaalde treurige ongeval van het in zee omslaan en verongelukken van een visschuit met 5 man, dat op de 17e december 1834 heeft plaats gevonden, wanneer ook op deze dag van een andere schuit mede in zee een man is overboord geslagen en verdronken, welke 6 verongelukte personen even zoveel weduwen en een aantal kinderen achter gelaten hebben, die daardoor in diepe armoede zijn vervallen. Terwijl toch hun visnetten bijna overeenkomstig zijn met de breedte en wijdte der mazen in genoemd Koninklijk Besluit vermeld.

In vroeger jaren werd de kustvisserij door hun alleen van maart tot oktober uitgeoefend, als wanneer de schuiten onttakeld, zeil- en vistuig geborgen en de schuiten aan wal werden gelegd, doch nu sedert enige jaren wordt deze door de nood gedrongen het gehele jaar voortgezet wanneer zij niet door zware storm of vorst worden verhinderd en even daardoor hun schuiten in onderhoud van zeilage, touwwerk en vistuig aanmerkelijk zwaarder lijden.
Redenen waarom zij in de dringende nood zich wenden tot Uwe Majesteit en verzoeken, dat het Uwe Majesteit goedgunstig mocht behagen ook hun schuiten in de toekenning van een jaarlijkse premie voor iedere schuit te doen delen. Anders is het niet zeker dat zij de visserij kunnen blijven uitoefenen, waardoor zij hun schuiten, ieder met 3 matrozen die daarop meevaren, waarvan zij alleen eigenaren zijn, zullen moeten verkopen. Allen zouden zonder middel van bestaan zijn en in onherstelbare armoede vervallen.

* * *

Van de Hervormde Gemeente zijn dit jaar wegens de zeer beknopte notulering weinig bijzonderheden te melden. De armenrekening sluit met een batig saldo van ƒ 154,48 (ontvangsten ƒ 1.099,49 en uitgaven ƒ 945,01), terwijl de kerkerekening van boekhouder Jan Kraamer sluit met een hoog batig saldo van ƒ 504,45 (ontvangsten ƒ 1.116,24 en uitgaven ƒ 611,79).
Er worden slechts vier kerkenraadsvergaderingen gehouden. Van de in mei gehouden vergadering wordt  aangetekend: ‘Wegens het in zee zijn der broeders waren slechts drie derzelve tegenwoordig’.

Dit jaar wordt David Lootens als kerkorganist opgevolgd door Frans Joosse, de zoon van de vroegere eigenaar van de karoterij ‘De Wildeman’ aan het Bolstraatje, Joost Adriaanzn Joosse, en broer van ouderling Jan Bernard Joosse. Hij bespeelt het door de ambachtsheer mr. Daniël Radermacher in 1795 geschonken orgel tijdens de kerkdiensten van 1835 tot 1858. In 1858 wordt hij opgevolgd door zijn zoon Paulus Joosse, die organist is van 1858 tot 1886.