1765

Op de 9e maart wordt in Middelburg de eerste steen gelegd voor het woonhuis van burgemeester Van der Perre. Dit huis (de tegenwoordige Arrondissementrechtbank aan het Hofplein) wordt gebouwd naar het ontwerp van de beroemde Antwerpse architect Jan Peter van Bourscheit de Jonge. Van zijn hand zijn ook de buitenplaats Der Boede bij Koudekerke, het Van Dishoeckhuis te Vlissingen en het Huis Van den Brande (de in de 2e wereldoorlog verwoeste voormalige Provinciale Bibliotheek aan de Lange Delft) te Middelburg.

De Lange Delft met (het achterste huis rechts) het Huis van Van den Brande (de voormalige Provinciale Bibliotheek). Het wapenschild bovenaan de gevel zal in 1996 geplaatst worden bij de dorpskerk te Kleverskerke.
De Lange Delft met (het achterste huis rechts) het Huis van Van den Brande (de voormalige Provinciale Bibliotheek).
Het wapenschild bovenaan de gevel zal in 1996 geplaatst worden bij de dorpskerk te Kleverskerke.

* * *

Tot het Stadsbestuur treden dit jaar toe Adriaan Joosse en Abram van Damme. Adriaan Joosse is hovenier op het Hof Den Armen aan de Papestraat (nu de Schoolstraat) en is de stamvader van het Arnemuidse geslacht Joosse. Al vanaf het jaar 1748 pacht hij bijna alle weidelanden rondom de stad voor z’n vee. Abram van Damme heeft zich in 1747 in de stad gevestigd als tabakkerver en winkelier en is afkomstig uit Axel.

De vroedschap bestaat dit jaar uit de burgemeesters Casper Visser en Maarten Adriaanse (timmermansbaas), de schepenen Abram van Damme (tabakwinkelier), Pieter Geene (timmermansbaas), Jan Fredrik Glassius (convooimeester en commies), Adriaan Joosse (hovenier) en Gerrit van der Leye (timmermansbaas) en de raden Jacob van Cas (winkelier), Marinus Haay (schoolmeester) en Hendrik van der Salm (chirurgijn).

* * *

Op de 15e januari komt bij het Stadsbestuur een verzoek ter tafel van een zekere Gillis Fafa om als scheepsmakersbaas te worden toegelaten. Fafa is afkomstig uit Schiedam en neemt het bedrijf over van Pieter Boers, die in 1762 toestemming kreeg om hier een werf te beginnen. Het is waarschijnlijk dat Boers de scheepsmakerij vanuit de door hem in 1762 gekochte voormalige kolenpakhuizen ‘Amsterdam’ en ‘De Dry Haringen’ bedreef.

Ook de brouwerij gaat dit jaar over in andere handen. De van het Duitse Roodenburg aan de Tauber afkomstige Pieter George Rutsch koopt deze van Hendrik Berk. Hij schrijft het Stadsbestuur dat hij ‘zeer gaarne die vervallen nering weer zal oprichten als bierbrouwer’. De kuipersbaas Hendrik Berk krijgt toestemming ook de functie van bier- en wijnwerker uit te oefenen.

* * *

Dit jaar worden opnieuw een of twee nachtwakers of klapperlieden aangesteld. Het is niet veilig meer in de stad en omgeving.
In juni wordt een waarschuwing gepubliceerd tegen ‘stoute dievery en gepleegde moetwil en in het byzonder dat sommigen niet hebben ontsien in de nacht van zaterdag op zondag de 9e juny 1765 op een schip, leggende aan onse schorren, te klimmen, een wijnvat te openen, een dulle vol te tappen en een groot deel te laten verloren lopen, alsmeede nog voorleden zaterdagavent of nagt aan de zoutketen der stad een boot van de heer Samuel Lecoq van achter het zomerhuis weg te nemen en in den houwer te smyten’. En ‘also wy dese vergaande dievery en moetwil anderen ten voorbeeld gaarne souden straffen, so beloven wy aan diegene die sodanige dieven ofte moetwilligen weten aan te wijzen dat deselve in handen der justitie geraken’.

Ook is er ‘een geweldige huisbraak en diefstal gepleegd in de nacht van 9 op 10 oktober in het huis van Maatje Broeder’. Er is nogal wat goud- en zilverwerk meegenomen. De baljuw krijgt opdracht nauwkeurig onderzoek te doen om de daders te vinden. Er wordt een publicatie afgekondigd om de dieven op te sporen tegen de hoge beloning van honderd gulden.

* * *

De laatste jaren zijn er aanhoudend meningsverschillen geweest tussen het Stadsbestuur en de ambachtsheer van Nieuwerkerke, mr. Daniël Radermacher. Mr. Hendrik Brouwer, de Middelburgse notaris, wordt verzocht om te bemiddelen en een contract op te stellen voor het oplossen van ‘alle swevende geschillen van over vele jaren en in het voorleden jaar opnieuw levendig geworden, zo over het rijden aan de wegen als ook over de visserij in de Heerlijkheid Nieuwerkerke en over de watergang en het recht van de jacht’. Met het voorgelegde contract gaat men na enige wijzigingen akkoord.

Maar de notaris is ‘geheel onvergenoegd’ over de voorgestelde wijzigingen in het conceptakkoord. Hij kan niet begrijpen, nu het bijna tot een akkoord is gekomen, dat men de kans wil lopen dat het nu af zou springen op enige kleinigheden. Temeer omdat bij aanvaarding van het contract ‘alle eisen zouden ophouden en veel moeiten en zwarigheden zouden worden weggenomen’. Als het Stadsbestuur bij haar eisen blijft, dan wil hij de verdere onderhandelingen afbreken.
Uiteindelijk besluit het Stadsbestuur om alle verdere moeiten te voorkomen en vanwege de onmacht van de stad om tegen mr. Radermacher te procederen, in te stemmen met het contract, behoudens enkele toevoegingen (de visserij in de watergang, een schepen in de rechtbank uit Nieuwerkerke en het berijden van de keetweg). Mr. Radermacher gaat akkoord met de voorgestelde wijzigingen, maar het artikel over de visserij in de watergang moet gehandhaafd blijven. Hij maant nu op te schieten met het contract. Maar het Stadsbestuur laat zich niet de les lezen door Radermacher en besluit advies in te winnen bij een advocaat of rechtsgeleerde. Neemt de ambachtsheer hier geen genoegen mee dan zullen alle onderhandelingen worden afgebroken en zal men dan maar afwachten wat Radermacher zal doen. Uiteindelijk komen beide partijen tot overeenstemming en tekent men het contract op de 8e februari.

* * *

De toestand in de stad is omstreeks deze jaren zeer treurig. Veel huizen zijn bouwvallig of ingestort van ouderdom. De stadskas is leeg. Het vaarwater slikt steeds meer dicht. Vanwege de nood der tijden stuurt het Stadsbestuur eind januari een rekest aan de Staten van Zeeland met het dringende verzoek om, zoals al vanouds gebeurt, per stoop (cirka 2 liter) brandewijn die binnen de stad wordt ingeslagen, drie stuivers impost (belasting) te mogen heffen. Dit octrooi (voorrecht) verleenden de Staten al in het jaar 1688 toen een zware reparatie aan kerk en toren moest worden gedaan. Ook toen al was de stad buiten staat deze te bekostigen. Er werd in dat jaar een geldlening aangegaan voor de kapitale som van 2000 gulden ‘op lyfrente van 20 lyven’. Omdat enkele weken geleden de laatste van degenen op wiens ‘lyf’ rente was gevestigd is overleden, is dit octrooi geëindigd. Daarom worden de Staten van Zeeland nu dringend verzocht het octrooi te verlengen, omdat:

de financiën van de stad door het opslikken van het Arnemuidse Gat en het daaruyt ontstane verval in de negotie en scheepvaart als anderszins sodanig zijn verminderd dat hun stad in zware schulden is gedompeld en genoegsaam buiten staat is om de molen, het stadhuys en andere noodzakelijkheden in stand te houden, synde de straten der stad door gebrek van middelen tot enig herstel genoegsaam buyten staat om gebruykt te worden, ja in sulker voege dat de kerk en toorn van de stad tot een puynhoop soude geraakt syn, ingeval Uw edelen de goedheyd niet hadden gehad over korte jaren deselve te laten repareren en in behoorlyke staat te brengen, doch aan welk oud, swaar en seer geëxtendeerd gebouw nog jaarlyks reparaties valt te doen om welke reparaties enigszins in orde te doen sy geene middelen weten, tenzy het uw edelen mogt behagen te assisteren.

Om deze redenen vraagt men aan de Staten van Zeeland om voortzetting van het octrooi tot heffing van accijns op brandewijn. Pas in oktober 1766 verlengen de Staten van Zeeland het recht tot heffing van drie stuivers per stoop brandewijn. Dit recht geldt voor 30 jaren en uitsluitend voor het onderhoud van de kerk en de toren. Na verloop van deze periode zullen de Staten op 8 juli 1805 hetzelfde opnieuw voor 30 jaar verlenen.

Tevens verzoekt het Stadsbestuur de Staten om vrijdom van huisschatting ‘wegens het verval der stad’. In overweging wordt gegeven dat ‘dagelyks veele gebouwen en huyzen verlaten, invallen en geruïneerd worden en waarvan zij dus de huisschatting verliezen’.

* * *

In mei besluit de magistraat ‘den drank, by de brand van het huys ‘De Drylingen’ (aan de westzijde van de Langstraat) van Jacob van Cas geconsumeerd en door burgemeesters geordonneerd, voor rekening der stad te betalen, alsmede om de puyn zoveel doenelyk te laten opruymen’.

In 1765 overlijden 8 inwoners. Eén van hen is Claas Geene, de pachter van ‘de graven te maken’, op 4 juni op 68-jarige leeftijd. De nieuwe grafdelver is de 60-jarige Abraham Francooys.

Aan Blaas Blaasse wordt onderhands aanbesteed ‘de zaat en het dikie aen de molen te repareren voor £ 3.6.8 en drie pinte jenever’.
Er komen klachten binnen over ‘het pagten van de gorsinge van de Zuydwalle, inzonderheid dat de koeyen het molendijkje telkens beschadigen door het slegte oppassen van de koeywagter’.

* * *

Ook 1765 is voor de kerkelijke gemeente nog een jaar vol beroering als gevolg van de zaak-Van der Nol. Het blijkt dat de kerkenraad geen gevolg wenst te geven aan de Classisbesluiten over Pieter van der Nol. Nog steeds maakt hij als ouderling deel uit van de kerkenraad. De Classis Walcheren ontbiedt de kerkenraad op de 7e januari. Slechts één lid geeft hieraan gehoor, vermoedelijk ds. Vos, de predikant.
Een enkele dag later wordt de kerkenraad nogmaals in de Choorkerk te Middelburg ontboden. ‘Geen der broeders wenst sig aan deze oproep te willen onderwerpen noch aan deselve te obediëren’. Uiteindelijk besluit men toch maar twee afgevaardigden te zenden, namelijk de ouderlingen Boudewijn Grootjans en Jacob de Rijke ‘met bepaalde last om niet buiten, veel min tegen het overgegeven protest met de gedeputeerden der Classis te handelen, maar sig daar op te beroepen, om dat te willen handhaven daar sulx behoort’.

De volgende dag wordt de zaak ineens zeer dreigend. Er komt een lastbrief van de Staten van Zeeland ‘met dagvaarding van al die leden van de kerkenraad die zich hebben geopposeerd en nog weigerig blyven aan de uitspraak van de Classis in de zaak van Van der Nol tegen 11 february om 10 uur, met last dat allen die zich hier niet aan houden gebonden zyn aan de uitspraak van Gecommitteerde Raden te berusten’. De kerkenraad geeft nu haar verzet op. Ze besluit zich aan de dagvaarding te onderwerpen. Alleen ouderling Claas Geene is wegens ouderdom, zwakheid en onvermogen geëxcuseerd; op 4 juni is hij overleden.

Ondertussen doet Pieter van der Nol een poging om zich van zijn beschuldiging te zuiveren. Hij schrijft op de 2e januari een verweerschrift in het notulenboek. Daarin schermt hij ermee dat de Classis in strijd handelt met de Synodale besluiten. Alleen de kerkenraad is z’n rechter. Hij ‘kent zich in alles vrij en heeft de boeken overgegeven zonder verandering’.
Zeer ernstig is het als hij tracht de schuld te schuiven op de overleden ds. La Motthe die ‘in syn leven betuigd heeft: het Acteboek dat wordt soodanig gestelt, dat het niet meer in staat is om door menschenoogen daar in te sien’.
Het verweerschrift is zeer rommelig van inhoud. De indruk wordt gewekt dat Van der Nol misbruik maakt van de eenvoud en ongeletterdheid van de kerkenraadsleden. Hij betoogt dat hij sedert 1736 in Arnemuiden woont ‘en altyd een stichtelyk en onergerlyk lidmaat is geweest’. De andere kerkenraadsleden, behalve de predikant, ondertekenen zijn vele bladzijden tellend verweerschrift.

Er komt eind februari echter een besluit van de Stalen van Zeeland met als inhoud ‘dat nergens uit blijkt dat de Classis gehandeld heeft tegen Synodale besluiten’. De kerkenraad en Van der Nol worden gelast zich zonder uitstel aan de Classicale besluiten te onderwerpen.
De broeders vinden zich daarop genoodzaakt en verplicht ‘om in onderwerping aan hun wettige souvereine overheid aan de uitspraak van Gecommitteerde Raden te voldoen’. ‘Dus is deze uitspraak van de Classis van 1 november 1764 omtrent P. van der Nol uitgevoerd en door twee gedeputeerden uit de kerkenraad met seer veel droefheid en gemoedsaandoening aan Zijn Edele aangezegd op last van Gecommitteerde Raden van Zeeland, dat van nu af aan hem het gebruik van het Heilig Avondmaal zal worden ontzegd, dat hy van nu af wordt opgeschort van de dienst des ouderlingschaps, van de zitting in de kerkenraad en zitplaats als ouderling in de kerk en niet meer verkiesbaar is, zolang hij nalatig blyft aan de zuivering te voldoen. Waarop P. van der Nol seer ontroerd en bitterlyk bedroefd van ziele zynde, niet anders konde antwoorden dan ‘ik hebbe gehoord’, daar, weenende tot God, byvoegende ‘maar hebbe ik dat aan Gods kerke verdiend’.
Hierop is de vergadering gescheiden ‘met danksegging tot God, in liefde en vrede dog bitterlyk weenende tot God’.

* * *

Dit jaar worden weer verkiezingen gehouden voor de helft van de kerkenraad. Aftredend als ouderling zijn Jacob de Rijke en Claas Geene, terwijl ook voorzien moet worden in de vacature van ouderling Pieter van der Nol. Zolang Van der Nol niet voldoet aan zijn zuivering zal Claas Geene fungeren als ouderling. Tevens treden Pieter La Rivière en Jacob Cornelisse aan als nieuwe ouderlingen. In de plaats van de aftredende diakenen Gillis Marinisse en Jacob Jobse worden gekozen Joost Adriaanse en Job Marinisse. 13 personen leggen geloofsbelijdenis af. De kerkenraad besluit dat de notulen voortaan alleen door de predikant zullen worden ondertekend. Eenmaal in de drie maanden zal dit gebeuren door alle broeders.

In september brengt ds. Vos verslag uit van de afgelegde huisbezoeken in de gemeente. Naar het uitwendige is alles redelijk wel, ‘zynde veele mensen in bekommering over hun staat en weg en de vroomen tamelyk opgewekt en gemoedigd’.

De kerkenraad besluit voortaan geen kinderen van buiten de stad op kosten van de diaconie te onderhouden. Van nu af aan zullen alle kinderen en anderen die van de diaconie onderhouden en gekleed worden ‘eenderlei kleederen dragen en een teken op de schouder dat zy arme kinderen zyn’.
Ook mogen in het vervolg de drie kleermakers in de stad (Jan de Regt, Salomon van Eenennaam en Claas Stroosnijder) om beurten gedurende drie maanden kleren maken voor de bedeelde arme kinderen. Het maken van schoenen voor deze kinderen blijft bij de schoenmaker Claas Geene. Dit jaar worden er 11 arme kinderen ten laste van de diaconie bij pleeggezinnen besteed. Hieronder bevinden zich de arme jeugdige kinderen van Jacob Catte, die met het schip '‘t Huys’ naar Oostindië is vertrokken. Getracht wordt z’n gage terug te vorderen van de Kamer Zeeland van de Verenigde Oostindische Compagnie voor het onderhoud van z’n achtergebleven kinderen.

In mei verzoeken ds. Vos en ouderling Grootjans de regerende burgemeester om ‘ter voorkoming van ydelheden en zonden op het pinksterfeest onder het geklank van de vyool deze dertelheden te verbieden’.

Abraham van Damme maakt in het openbaar de prediking van ds. Vos uit voor ‘schokkeering’. De kerkenraad verklaart ‘niets tegen de leer of het leven van de predikant in te brengen te hebben, maar volkomen en van ganser harte daar mee in te stemmen’. Van Damme wordt ontboden en verzocht zijn lasterlijke gezegden te herroepen. Van Damme betuigt z’n leedwezen over z’n gezegden en verklaart ds. Vos voor ‘een regtzinnig, getrouw en Godvrugtig Leeraar’. Zo is hem alles vergeven.

In september voelt ds. Vos zich genoodzaakt op z’n beroepbrief te wijzen. Daarin werd hem ‘een huis en nog een huis om de brand (het brandhout) in te leggen met gebruik van beide erven’ toegezegd. Hij vindt het dan ook niet redelijk huishuur te moeten betalen. De kerkenraad vindt z’n verzoek alleszins redelijk en gegrond. En ‘vermits de armen (diaconie) sedert syn komst tot nu toe zeer veel voordeel hebben en voorwaarts gaat en syn eerwaarde ons seer lief en dierbaar is’ wil men hem gaarne dit voordeel vergunnen en z'n verzoek inwilligen.