Voorwoord


H.M. Kesteloo besloot in 1874 het voorwoord in zijn ‘Geschiedenis en Plaatsbeschrijving van Arnemuiden’ met het volgende citaat:

‘Elke nieuwe arbeid, die een punt onzer gemeentelijke geschiedenis tot helderheid brengt, moeten wij met vreugde begroeten, als een nuttige voorbereiding voor een later te voltooien monument’.

Met deze woorden wil ik de Kroniek van Arnemuiden inleiden.
Reeds vele jaren verzamelde ik gegevens en bijzonderheden over de historie van Arnemuiden. Mij boeide - als oud-Arnemuidenaar - zeer de rijke en bewogen historie van de Arnestad, eerst van grote bloei (tot en met de 16e eeuw), daarna van diep verval door de verzanding van de reede en de strijd om het bestaan en tegen de armoede (vanaf de 17e eeuw).
Niettegenstaande het verval en de armoede blééf de Arnemuidse gemeenschap uniek door o.a. haar eigen sfeer, bestaansmiddelen, godsdienstige ligging, zeden en tradities, dialect en klederdracht. Dit alles maakt de historie van Arnemuiden boeiend en interessant.

Ik heb gemeend de historie te beschrijven in de vorm van een kroniek. In chronologische volgorde worden van elk jaar de gebeurtenissen, het wel en wee en de ontwikkelingen beschreven.
Een historiebeschrijving in kroniekvorm spreekt  m.i. meer aan dan een thematische beschrijving. Daardoor is de geschiedenis op de voet te volgen en worden de verbanden duidelijk.

Met opzet heb ik het eerste deel van de Kroniek laten beginnen in 1870. Immers in dit jaar onderging Arnemuiden een ware gedaanteverandering. Het open water tussen Walcheren en Zuid-Beveland werd afgesloten door de aanleg van de Sloedam. De spoorbaan werd dwars door de wallen en vesten aangelegd. Door de loop van de oude, bochtige Arne werd het Arnekanaal gegraven. In het Arnemuidse Gat werd een dam aangelegd, waarover de grintweg naar de rijksstraatweg Middelburg-Goes kwam te liggen.
De vissersvloot moest uitwijken naar Vlissingen en Veere. Een aantal vissersgezinnen verhuisde naar Vlissingen.
Voor 1948 heb ik gekozen als eindjaar van deze beschrijving. Vanaf dit jaar kan gesproken worden van herstel van het normale leven na de oorlogsjaren: de oorlogsschade was hersteld, de wederopbouw voltooid, de in de oorlog geruïneerde vissersvloot weer opgebouwd en in bedrijf en een geheel ander tijdperk brak aan.

Deze na-oorlogse periode verdient apart beschreven te worden. In het eerste deel van de Kroniek neemt de geschiedenis van de visserij een belangrijke plaats in. Tweederde gedeelte van de inwoners was min of meer afhankelijk van deze bestaansbron. Tegelijk worden daarbij ook de lotgevallen van de vissers uit Vlissingen beschreven, omdat deze van oorsprong vrijwel alle uit Arnemuiden afkomstig zijn.

Voor dit eerste deel heb ik gebruik gemaakt van alle mogelijke bronnen. De daaruit geputte gegevens zijn gecompleteerd aan de hand van de notulen van de gemeenteraad, die van de kerkenraad en kerkvoogdij van de Hervormde gemeente, de Jaarverslagen omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche Stromen en de werfboeken van scheepswerf Meerman.
Bovendien heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de historische dagboekaantekeningen van mijn overgrootvader Adriaan Joosse gedurende het tijdperk 1880 tot 1935. Zijn vele waardevolle aantekeningen over de gebeurtenissen in Arnemuiden zijn vrijwel volledig verwerkt.

In de Kroniek worden vele interessante citaten over Arnemuiden uit historiebeschrijvingen en persartikelen opgenomen. Waar dit gebeurd is, zijn de citaten cursief gedrukt. Ik noem als voorbeeld de beschrijvingen van F. Nagtglas, Ch. de Coster, J.A. van Noppen, H.M. Kesteloo en anderen.

Bijzondere erkentelijkheid verdient de heer G. de Nooijer, die onbeperkt zijn waardevolle en unieke verzameling foto’s en prentbriefkaarten over Arnemuiden beschikbaar stelde om de Kroniek van passende illustraties te voorzien. Een beperkt aantal foto’s is reeds eerder gepubliceerd in de fotoboekjes van Arnemuiden van zijn hand. Dankzij zijn medewerking kan de tekst van het eerste deel van de Kroniek op een bijzonder aansprekende wijze verlevendigd worden. Helaas vertonen de beschrijvingen van de Hervormde Kerk, de visserij en de scheepswerf een aantal hiaten door het ontbreken van gegevens. Zo kon geen gebruik gemaakt worden van het notulenboek van de kerkenraad van de Hervormde Kerk van 1870 tot 1876 en de notulenboeken van de kerkvoogdij van voor 1888 en na 1908.
Ook de werfboeken van na 1903 zijn spoorloos verdwenen, evenals enkele jaarverslagen van de Zeeuwsche Visserijen.

Ik besluit dit voorwoord met hetgeen waarmee mr. G. Groen van Prinsterer zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland begint:

‘Indien ik, bij de voltooiïng van dit Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, in bijzonderheden trad over het ideaal dat ik mij voorgesteld, over de arbeid die ik aan de verwezenlijking besteed heb, over het gevoel van onvoldaanheid, nu ik wat ik lever met hetgeen ik zou wensen geleverd te hebben, vergelijk: dan zou deze Voorrede een breedvoerigheid verkrijgen die ik, om meer dan één reden, als ongeraden en overtollig beschouw’.

Goes, november 1992

J. Adriaanse