De zoutnering van Arnemuiden in de grijze oudheid
1e aflevering
Moernering
Uit archiefgegevens weten we dat in de vroegste eeuwen van Arnemuiden de moernering of darinckdelverij werd bedreven. Uit percelen oudland werd zouthoudend veen gegraven. De turven werden verbrand in zogenaamde selbranderijen. De kostbare zouthoudende as werd in zakken naar de zoutketen vervoerd. Daar werd de as, vermengd met zeewater, in houten kuipen of pekelvaten van 2 m. hoog en 1,4 m. doorsnee geroerd en op sterkte gebracht. De pekel werd in smeedijzeren zoutpannen met een doorsnee van wel vijf meter, staande op muurtjes van vier voet hoog, onder voortdurend roeren verhit door een turfvuur van Roosendaalse (later Friese) turf tot wel 100 graden. De pekel werd ingedampt en kristalliseerde uit tot zout. In zo’n zoutpan kon circa 100 liter. De verontreinigingen vormden een vlies op de massa in de zoutpan, dat er voortdurend werd afgeschept. Het raffinageproces ging zolang door totdat er witte zoutkristallen overbleven van eerste klas kwaliteit. De zoutketen waren in deze tijd eenvoudige houten schuren met openingen in de daken.
Invoer baaizout van de Franse kust
De moergraverij werd rond 1500 verboden door de landheer Keizer Karel V. Het landschap en de dijken begonnen gevaar te lopen, niet in het minst door het buitendijks turfgraven. Na dit verbod ging men over op de invoer van het ruwe baaizout van de Franse, maar ook van de Spaanse en Portugese kust. Bekende zoutplaatsen in Frankrijk waren Guérande en Bourgneuf. Daar werd het baaizout in zoutpannen gewonnen. Het baaizout werd naar de rede van Arnemuiden gebracht met de grote vrachtschepen van de vrachtvaarders uit Bretagne, de Berthoenen of de Bretons. Het raffinageproces van het baaizout verschilde op zich niet zo veel van de raffinaderij van het zouthoudende veen.
Vervoer naar Arnemuiden
De schippers uit Bretagne waren grotendeels afkomstig uit de streek rond het vissersdorp Penmarc’h. Deze brachten hun gevangen vis naar de markten in de Franse havens. In Bordeaux of La Rochelle laadden ze hun lege schepen met vaten wijn en in Guerande, Bourgneuf of Rheijs met ruw baaizout. Met deze vracht voeren de Bertoenen, veelal vlootgewijs, soms wel vijf keer per jaar naar de rede van Arnemuiden. De vaten wijn werden door de Arnemuidenaren met kleine schuiten over de kronkelige Arne naar Middelburg vervoerd. Middelburg was in die tijd de stapelplaats voor de wijn in de Nederlanden en Arnemuiden was dit voor het zout. Onvoorstelbaar is de enorme bedrijvigheid die dit opleverde voor de wal en op de rede voor Arnemuiden. Voor veel inwoners betekende dit hun kostwinning. In de ‘Geschiedenis van Zeeland’ schrijft dr. A. Neele dat, naast de handel van en naar Zuid Europa, ‘Arnemuiden vanaf de vijftiende eeuw functioneerde als de officieuze stapelplaats voor zout, hetgeen vanzelfsprekend verband hield met de vele zoutziederijen in Zeeland. De zouthandel was in Arnemuiden zo belangrijk geworden dat de zoutschepen in de import- en exportregisters uit 1551-1552 apart werden geregistreerd. Zout was goed voor ongeveer zeventig procent van de waarde van de importen in Arnemuiden’.
Zoutaanvoer door vrachtschepen uit Bretagne
Betrouwbare gegevens over de aanvoer en de omvang van het aangevoerde ruwe baaizout en de vaten wijn te Arnemuiden in de eerste helft van de 16e eeuw zijn bekend. We weten dit uit publicaties van o.a. dr. W.S. Unger, dr. J.P. Sigmond, dr. Z.W. Sneller, W. Brulez en dr. V. Enthoven. Deze baseerden hun publicaties op de door de Graaf van Holland en Zeeland Filips van Bourgondië (1396-1467) ingevoerde ankeragelijsten. Deze bevatten waardevolle gegevens over de omvang en lading van de in de Arnemuidse haven binnenkomende schepen. Daarop werden de ankeragegelden verantwoord die o.a. in het tolhuis van Arnemuiden werden bijgehouden. Tegen het einde van de 15e eeuw was de overgrote meerderheid van deze schepen bemand met Bertoenen, inwoners van Bretagne. Meer dan een derde deel was afkomstig uit de streek rondom het vissersdorp Penmarc’h. De omvang van de aanvoer te Arnemuiden laat zich aflezen uit het volgende overzicht:
Aantal vaten wijn: 1518/1519: 7024; 1519/1520: 9307; 1520/1521: 8850; 1525/1526: 3020; 1535/1536: 5828; 1527/1528: 696; 1528/1529: 1368; 1532/1533: 1595; 1533/1534: 3446; 1535/1536: 1925.
Aantal honderd zout: 1518/1519: 2541; 1519/1520: 2465; 1520/1521: 3877; 1525/1526: 889;1526/1527: 2814; 1527/1528: 2124; 1528/1529: 403; 1532/1533: 3635: 1533/1534: 4835; 1535/1536: 420; 1538/1539: 3012; 1539/1540: 1873; 1540/1541: 1782; 1547/1548: 358; 1549/1550: 1482.
Het zout werd berekend in een inhoudsmaat, genaamd ‘honderd’. Een ‘honderd’ komt overeen met een registerton. Een registerton staat weer voor 2,83 m³.
Waarvoor werd het zout gebruikt?
Het werd deels gebruikt voor het zouten van de haring en deels uitgevoerd naar de Oostzeelanden. Voor het haringkaken waren enorme hoeveelheden zout nodig. Voor b.v. 5000 ton haring was minstens 1000 ton zout nodig. De gezouten haring werd veelal door de Bretonse schippers als retourvracht naar hun thuishaven meegenomen.
Het meeste zout werd uitgevoerd langs de Rijn en Maas en naar de Oostzee. De dominante rol van de Bretons in het zoutvervoer was na het midden van de 16e eeuw voorbij. Vanaf toen kwamen honderden schepen uit de Hanzesteden te Arnemuiden aan (1570: 216; 1571: 303). Van deze schepen was 75% geladen met zout. Ongeveer 80% van de buitenlandse schepen die tussen 1560 en 1573 voor Arnemuiden ankerden was met zout geladen. Gedurende 1560-1570 waren dat er jaarlijks gemiddeld 200. In de goede jaren vóór 1572 gingen jaarlijks zo’n 1500 buiten- en binnenlandse schepen op de rede voor anker.
Het Tolhuis
Bij het Tolhuis moesten de schippers uit o.a. Bretagne hun tol betalen. Het Tolhuis stond op de plek waar nu het pand Westdijkstraat 5 staat. Het was een hoog, voornaam gebouw waar de licentmeester zetelde. De ankeragelijsten werden daar bijgehouden en de gegevens over de zoutaanvoer geregistreerd. Volgens de kroniekschrijver Boxhorn was het Tolhuis ‘een schoon, verheven gebouw, bijna de kerk in hoogte gelijk’. Het lag bij de Tolpoort aan het einde van de Langstraat.
Een Bretonse kapel in de nieuwe kruiskerk
In deze tijd was juist de nieuwe Sint Maartenskerk gebouwd. De eerste steen werd gelegd in 1505. Een bijzonderheid is dat één van de oudste grafzerken uit 1513, daterend van kort na de bouw van de kerk, bewaard kon blijven in het Museum. In de toren hangt nu nog steeds een oude getuige van de bedrijvigheid in het Arnemuiden van begin de 16e eeuw, namelijk de grote luidklok van 1513. Het kerkgebouw was zo ruim dat alleen het oostelijke kruispand dienst deed als preekkerk. Aan weerszijden van het oostelijke en westelijke kruispand waren twee, in totaal acht, kapellen. De gilden hadden in de kapellen hun altaren.
Volgens een akte van 23 april 1520 hadden de Berthoenen sinds jaren geld bijeen gebracht om een kapel in de nieuwe kerk van Sint Maarten te kunnen bekomen. Ze wilden deze gebruiken voor hun godsdienst en een altaar plaatsen gewijd aan hun beschermheilige Sanctus Yvo.
Werf en lijnbanen
De houten schepen vergden veel onderhoud. Voor elke reis werd een schip volledig uitgerust. De scheepshuid werd ontdaan van aangroei om ervoor te zorgen dat de schepen niet teveel aan snelheid inboetten. Ook de kieren in de scheepshuid als gevolg van het stampen van het schip moesten gedicht worden om de romp waterdicht te houden. Volgens H. van Oordt in ‘De havens van Walcheren’ ‘verheugden vooral de scheepsbouw en de zoutziederijen zich in grote bloei’. R.W. Unger schrijft in ‘Houten scheepsbouw in Zeeland’: ‘In Arnemuiden werden schepen gebouwd en gekalefaat voor schippers uit de Oostzeelanden, Spanje, en Portugal. Middelburg, dat Arnemuiden politiek beheerste, was jaloers op de bloeiende scheepsbouw daar’.
In 1526 werd te Arnemuiden een dok gebouwd op een terrein van twee gemeten onderaan de Westwal in het huidige Tuindorp.
Het bouwen en herstellen van koopvaardijschepen, het uitrusten ter vaart, het verkopen van touwwerk voor de schepen bleef volgens het privilege van Prins Willem van Oranje aan de Arnemuidse ingezetenen toegestaan. Arnemuiden telde toen twee touwbanen. Op het schilderij van 1555 in het Museum is te zien dat niet allen daar schepen werden opgekalefaterd; ook bij het latere veertje zien we grote scheepsrompen in aanbouw.
Een verbazende drukte
Wat moet er in Arnemuiden toen een onvoorstelbare drukte en bedrijvigheid geweest zijn! Kroniekschrijver Smallegange vermeldt: ‘Niettemin was Arnemuiden lustig bloeyende, hebbende en met groot voordeel genietende het vertier van alle noodlijke waren, in menichte gebruikt by den kooplieden, schippers en bootsgesellen, met menichte aldaer dagelijks aenkomende en afvarende. De haven wierd met alle getijden voorsien of ontlast van geheele vloten, komende van of gaende na alle gewesten’. Wat een gezicht moet dat geweest zijn! Langs de Zuidwal torenden de masten van de grote koopvaardijschepen boven de huizen uit. Grote groepen Fransen en lieden van andere nationaliteiten beheersten het straatbeeld en zochten hun vertier in de herbergen of zwalkten door de Langstraat, de Westdijkstraat en over de Markt. Van het aantal huizen diende 2/3 als herberg en kroeg. Door de grote massa varensgezellen en kooplieden was hier behoefte aan. Te Arnemuiden waren meer herbergen dan te Middelburg.
2e aflevering
Arnemuiden zoutstad van de Nederlanden
Dr. C. Dekker vermeldt in zijn boek ’Een schamele landstede. Geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577’: ‘Centrum van de aanvoer van het zout in Zeeland in de 16e eeuw was Arnemuiden. Daar kwamen in de jaren ’60 van de 16e eeuw jaarlijks gemiddeld 200 schepen met grof zout aan, ongeveer 80% van alle schepen die er aanmeerden. Daar vond ook overlading plaats van zout, dat door Bretons, Spanjaarden en Portugezen werd aangevoerd, in schepen van Hanzeaten of Hollanders, bestemd voor het Oostzeegebied en soms ook voor Engeland. Zout bestemd voor Engeland werd in Arnemuiden overgeladen in schepen uit Zeeland en daaronder waren er ook die Goes als thuishaven hadden. Zout bestemd voor de Nederlanden werd te Arnemuiden overgeladen in kleinere schepen uit de buurt, die afgemeerd lagen aan de elf hoofden aan de dijk vóór het dorp’. Hij doelt dan op het Bergse hoofd (het eerste), het Goese hoofd (het tweede), het Zierikzeese hoofd (het vierde) en het Antwerpse hoofd (het zevende).
En dr. V. Enthoven schrijft in zijn proefschrift: ‘Zeeland en de opkomst van de Republiek’: ’Ook voor Hanzeaten (schepen uit de Hanzesteden), die het zout uit het zuiden haalden, was Arnemuiden soms een aanleghaven. in 1538 lagen op een bepaald moment 18 of 20 grote schepen uit Hamburg en Bremen voor Arnemuiden, ‘al bereyt omme mitten eersten wint te vaeren in Vranckrijck om sout’.
Ook dr. Z.W. Sneller in ‘Walcheren in de vijftiende eeuw’ en dr. W.S. Unger in ‘Middelburg als handelsstad’ benadrukken de rede van Arnemuiden als centrum van internationale (zout)handel.
Het zout van levensbelang in de middeleeuwen
Vanaf de oudheid kende men aan zout drie functies toe: het reinigt en is geneeskrachtig, is bederf werend en geeft smaak. Uit opgravingen is gebleken dat de Chinezen en Egyptenaren voor de bereiding van voedsel zout toepasten. Zij hebben de conserverende werking van zout ontdekt en toegepast voor vlees en vis. De Egyptenaren betrokken zout door het laten verdampen van zeewater in de deltagebieden van de Nijl. Zowel de Vikingen als de Hollanders stonden aan de wieg van de methode waarop haring vers, althans goed geconserveerd, kon worden gehouden. Willem Beukelszoon uit Biervliet vond het haringkaken uit. Het inmaken van groenten als voorraad voor de winter was tot ongeveer de jaren zestig in Nederland niet ongewoon. Een wijsheid was: ‘Zout is beter dan goud’. In de Bijbel wordt gesproken over het ‘zoutverbond’.
In Zeeland was de visserij in de 16e eeuw van groot belang. Naast de 200 haringbuizen omvatte de Zeeuwse vissersvloot rond 1550 ook nog ongeveer 250 schepen die visten op andere vissoorten zoals kabeljauw en platvis. Door het zouten van de haring kon deze veel langer bewaard blijven, waardoor ze zonder te bederven vervoerd kon worden over lange afstanden. De haring werd op zee gekaakt, gezout en in tonnen verpakt. De haring groeide uit tot een zeer belangrijk exportproduct voor Zeeland. De bloei van de haringvisserij heeft dan ook een grote bijdrage geleverd aan de zoutindustrie in Zeeland. Hiervoor waren grote hoeveelheden zout nodig.
Zeeland en het zout in de middeleeuwen
De gecommitteerden van de zoutnering in Zeeland schreven omstreeks 1590 aan de Staten van Zeeland over de zoutnering ‘daer Godt ende nature ‘t landt van Zeelant boven andere mede begaeft heeft’. Veel van het zout werd ter plekke gevonden en gewonnen. In Zeeland en ook aan de kust van Vlaanderen, zoals bij Brugge, al in de Romeinse tijd. Ook Goes dat in de Middeleeuwen van een dorp groeide naar een welvarende haven- en handelsstad, dankt zijn bloei goeddeels aan het zout. Halverwege de 16e eeuw waren er bij Goes bijna honderd zoutpannen in gebruik. Meer Zeeuwse steden en dorpen hebben hun welvaart te danken aan het zout. In Zeeland waren wel zo’n 450 winplaatsen van zout. In het algemeen geldt dat de winning en handel in zout voor de Zeeuwen het belangrijkste middel van bestaan was. In Zeeland heette de zoutwinning ‘darinckdelven’. Veen, oorspronkelijk zoet van aard, werd ooit in de Zuid Nederlandse gebieden geregeld overstroomd door zeewater. Later werd de veenlaag geleidelijk bedekt met klei door slibafzetting. Volgens de kroniekschrijver Reygersberch in zijn ‘Cronijcke van Zeelandt’ werd er in de 15e eeuw alleen nog darink gewonnen op het schor voor Arnemuiden en op De Piet bij Wolphaartsdijk.
Een aanzienlijk deel van het zout werd vervoerd naar Zeeland, het belangrijkste raffinagegebied in de Nederlanden. Als Reygersberch in zijn kroniek op het jaar 1475 zegt: ‘in ‘tselve jaer tooghen vele groote schepen uyt Hollandt ende Zeelandt westwaerts om sout ende andere koopmanschappen’, dan wil hij daarmee uitdrukken dat toen ook Zeeuwen aan de aanvoer deelnamen. Op het jaar 1493 vermeldt deze kroniekschrijver dat Zierikzeese schepen naar Bretagne voeren en een overvloed aan zout meebrachten.
Arnemuiden op de middaghoogte van haar bloei
Dr. Arno Neele schrijft in de ‘Geschiedenis van Zeeland’, deel 1, zeer opmerkelijke zaken over Arnemuiden op de middaghoogte van haar bloei in de 16e eeuw, in het bijzonder over de zoutraffinaderij.
Hij schrijft:
‘Veruit de belangrijkste doorvoerhaven op Walcheren was ongetwijfeld Arnemuiden. Het dorp was in de late middeleeuwen een begrip geworden in de internationale handelswereld. Guicciardini schreef in 1567 dat Arnemuiden zeer vermaard was in heel Europa ‘overmits het oneyndelyck ghetal der schepen van alle natiën die daer daghelijkcks aenkomen ende afvaren t’alle kanten’. ‘Tussen 1536 en 1550 bedroeg het aantal binnenvallende zeeschepen onder vreemde vlag bij Arnemuiden maar liefst gemiddeld 345 per jaar. Uit de lijsten van geëxporteerde goederen tussen 1543 en 1545 blijkt eveneens dat het dorp Arnemuiden, na Amsterdam, Atrecht en de metropool Antwerpen, de hoogste waarde aan goederen exporteerde vanuit de Lage Landen’.
Over de zoutnering schrijft hij: ‘Daarnaast functioneerde Arnemuiden vanaf de vijftiende eeuw als de officieuze stapelplaats voor zout, hetgeen vanzelfsprekend verband hield met de vele zoutziederijen in Zeeland. De zouthandel was in Arnemuiden zo belangrijk geworden dat de zoutschepen in de import- en exportregisters uit 1551-1552 apart werden geregistreerd. Zout was goed voor ongeveer 70% van de waarde van de importen in Arnemuiden. Het waren met name Fransen, Portugezen, Oosterlingen (kooplieden uit het Oostzeegebied) en Hollanders die grof zout uit Zuid-Europa aanvoerden’.
Zouthandel op zee
In de eerste helft van de 16e eeuw werd het ruwe baaizout voornamelijk aangevoerd uit de baai van Bourgneuf in Bretagne (baaizout), uit Brouage bij La Rochelle en uit Portugal. Later in de 16e eeuw weinig meer uit Bretagne, wel uit Brouage en Portugal, maar toen vooral uit Spanje.
Volgens dr. C. Dekker ‘ontstond de gewoonte dat inwoners van Arnemuiden ten behoeve van grote kooplieden de zeeschepen tegemoet voeren om hun lading grof zout te kopen, voordat zij de rede van Arnemuiden hadden bereikt. Op die manier dreven zij de prijzen op, waarvan de zoutzieders de dupe werden. Deze manier van doen werd echter door een ordonnantie van Keizer Karel V in 1525 verboden. De schepen moesten eerst Arnemuiden hebben bereikt en daar 24 uur voor anker hebben gelegen en er moest aan de wal een monster van het zout zijn uitgelegd alvorens de handel kon beginnen. Dit verhinderde echter niet dat het bij aankomst in grote hoeveelheden werd opgekocht door kapitaalkrachtige kooplieden, die het doorverkochten aan de zoutzieders’.
Het werk in de zoutketen
De overschakeling van de bereiding van zout uit darink ofwel de moernering op de raffinage van grof zeezout tot fijn zout ging vrij gemakkelijk. Beide bereidingswijzen maakten gebruik van ijzeren, ondiepe pannen met een diameter van zo’n vijf meter. Bij de oude methode werd de darink eerst verbrand tot as, dat met zeewater vermengd in de pan werd verhit tot het water verdampte en het zout kristalliseerde. Bij de nieuwe methode werd het grof baaizout eveneens vermengd met zeewater en verhit, waardoor de verontreinigingen als een vlies boven kwamen drijven en het zout op de bodem kristalliseerde. Het vlies werd verwijderd en het gekristalliseerde zout werd uitgeschept en te drogen gelegd op een hellende, met zakken bedekte planken vloer.|
Waarschijnlijk werd iedere zoutpan ‘geregeerd’ door een vrouw, bijgestaan door twee meisjes. De keetmeisjes kregen doorgaans een karig loon. Als er ’s nachts doorgewerkt (gezoden) werd, sliepen de meisjes in de keet of in ’t zouthuys daarnaast.
Het Arnemuidse ‘honderd’
Het zout werd doorgaans vervoerd met zogenaamde pleiten. Een pleit was een type schip met een platte bodem, uitstekend geschikt voor het vervoer van het zout.
Voordat het zout te Arnemuiden werd overgeladen in deze binnenscheepjes, die het naar de zoutzieders brachten, werd het gemeten. Daarvoor moest meetgeld worden betaald en werden bepaalde rechten geheven. Bij het vervoer van Arnemuiden naar de zoutketen in Zeeland hadden schippers van Arnemuiden het recht van voorlading.
Voor de zouthandel gold als standaardmaat ‘de Arnemuidse honderd’. De honderd bevatte 100 zakken (van 114 liter). Een pleit kon ongeveer 8 honderd zout vervoeren.
Samenwerking Zeeuwse zoutsteden
De Zeeuwse zoutsteden konden in het algemeen goed met elkaar samenwerken. Van onderlinge concurrentie lijkt geen sprake. De ‘Gecommitteerden van de gemene pannering in Zeeland’ trokken gezamenlijk met elkaar op. Zo vonden in mei 1567 op initiatief van de stad Keulen vergaderingen plaats in Den Haag met vertegenwoordigers van een aantal Hollandse haringsteden en de vier Zeeuwse zoutsteden (Zierikzee, Goes, Reimerswaal en Middelburg vanwege Arnemuiden) om tot verbetering van de ondeugdelijke manier van het inzouten van de haring te komen. De gecommitteerden van de gemene pannering in Zeeland werden daarbij versterkt door afgevaardigden van de stadsbesturen van Middelburg (waaronder Arnemuiden viel), Zierikzee, Goes en Reimerswaal. Wat opvalt is dat de Zeeuwen één front maakten tegen Keulen zowel als tegen de Hollanders.
3e aflevering
Op het schilderij van C. Pronk uit 1745 van de aloude moernering is het gehele proces van deze bedrijvigheid te zien zoals het turfsteken, het drogen en branden van de turf en het vervoer van de zelas naar de zoutketen. Dit geeft aanleiding om nog wat meer op de moer- of zelnering die ook bij Arnemuiden werd bedreven in te gaan. Ook omdat er nog wat nadere bijzonderheden over de zelnering te vermelden zijn. Tevens wil ik in dit artikel nader ingaan op de zoutketen.
De zouthoudende moer in Zeeland
De zout- of zelnering was in de 11e tot en met de 15e eeuw een belangrijke bron van welvaart, die aan vele ingezetenen werk verschafte. Sinds de vroege middeleeuwen werd in Zeeland deze aparte vorm van zoutwinning uit het zilte veen bedreven, het zogenaamde ‘moeren’. Een spreuk luidde vroeger: ‘Gelukkig is het land, waar ’t kind zijn moer verbrandt’. Moer is een andere naam voor van zeewater doortrokken veen. Deze vorm van zoutraffinaderij werd in de middeleeuwen ook bij Arnemuiden bedreven. In Zeeuws Vlaanderen zou naar schatting zelfs 50% van de grondoppervlakte ‘op de schop’ geweest zijn. Uit monsteronderzoek van een brok losgeslagen veen uit de Oosterschelde bleek dat uit één kubieke meter veen ongeveer 15 kilo zout kon worden gewonnen ofwel 120 ton per hectare. In het zuidwestelijke kleigebied van ons land zouden in de loop der eeuwen zelfs 50.000 hectaren door het moeren zijn vergraven met een totale zoutproductie van liefst 6 miljoen ton.
De vraag rijst hoe dit zouthoudende veen kon ontstaan. Na de duinvorming in de delta van de Schelde, lang voor de jaartelling, was daarachter een watervlakte waarin zand en klei tot bezinking kwamen en waarin zich later een krachtige plantengroei ontwikkelde. Uit de resten van deze plantengroei ontstond veen, waarvan de laag geleidelijk dikker werd. Ongeveer in de 2e eeuw na Christus werd op het veen een laag afgezet, bestaande uit zavel- en zandbezinksel. De veenlaag, de zogenaamde derrie, werd niet alleen als brandstof gebruikt, maar vormde vooral in Zeeland een hoofdbestanddeel voor de winning van zelzout.
Bereiding van zout uit derrie of darinck
De bereiding van zout uit derrie, de zogenaamde zelnering of moernering, had in Zeeland zijn middelpunten in Zierikzee, Goes, Reimerswaal en Arnemuiden. Deze wijze van zoutwinning lag voor de hand. Immers het veen en het zoute water waren in voldoende mate en in de directe omgeving aanwezig. Van belang was ook dat plaatsen, waar deze zoutnijverheid bedreven werd, aan of bij een haven lagen. Het zout kon dan per schip zowel door ons land als naar het buitenland worden verscheept.
De voor de zoutwinning benodigde turf (derrie) werd zowel buiten- als binnendijks gestoken. Nadat de kleilaag was verwijderd en opzij gezet werd de derrie met een brede spade in langwerpige rechthoekige stukken gestoken en uitgegraven. De op deze manier verkregen turven werden daarna tot ronde of langwerpige hopen luchtig op elkaar gestapeld. Ze werden zo lang aan zon en wind bloot gesteld tot ze hard en droog genoeg waren om verbrand te worden. Na het ‘uitmoeren’ werd de afgegraven bovengrond weer teruggezet, zodat de grond veelal nog als ‘hollebollig’ weiland gebruikt kon worden.
De in de zoutpannen uitgedampte pekel gaf dan, volgens een kroniekschrijver, uit zich ‘schoon wit ende blinckendt soudt; hetwelck zel ofte zelsoudt ghenoemt wierde; ende wierde gheen ander soudt door gheheel Nederlandt gebruyckt’. Dit zelzout was van betere kwaliteit dan het grove baaizout uit Frankrijk. Er was veel vraag naar dat zelzout, vooral voor de haringkakerijen op het Zweedse Skanör. Toen de Hollanders zelf haring gingen kaken konden de zelbranderijen niet eens genoeg meer leveren.
Het fabricageproces in de zoutketen
De zoutbereiding vond plaats in zoutketen. Dit waren eertijds eenvoudige houten bouwsels, waarvan vaak grote aantallen het beeld van Zeeuwse plaatsen beheersten. Wegens brandgevaar stonden de keten buiten de stadsmuren. In de 18e eeuw werden de houten zoutketen veelal door stenen bouwsels vervangen.
In de zoutketen werd de zelas, na vooraf rijkelijk met zout water vermengd te zijn, in grote ronde vlakke ijzeren pannen gebracht. De pannen rustten op muurtjes van ongeveer 1,3 meter hoog met twee of drie openingen om de turf doorheen te steken. Deze turf diende als brandstof om de zoutpannen te verhitten tot ruim 100 graden Celsius. Het ging daarbij niet alleen om het verdampen van het water, maar ook om het verwijderen van de verontreinigingen zoals calcium, magnesium en ijzer. Uit deze brei werd door verhitting, indamping en uitkristallisering uiteindelijk wit en blinkend zout verkregen, dat zelzout werd genoemd. Met een soort schuif, een aanhaler, haalde men de zoutlaag naar de kant en schepte die vervolgens uit. De zoutkristallen werden daarna in kegelvormige gevlochten manden (met de punt naar beneden) geschept die boven de zoutpannen waren opgehangen, zodat de massa kon uitlekken. Fijn zout was bij hoge temperaturen en voortdurend roeren in circa zes uur tijd uitgekristalliseerd.
Het inwendige van de zoutketen
De meeste zoutketen stonden eertijds aan de buitenkant van de keetdijk tussen de molen en het oude veerhuis. In de bloeitijd stonden er 62 zoutketen te Arnemuiden.
Een zoutkeet bestond meestal uit drie gedeelten. Aan de ene zijde was er een opslagplaats voor de brandstof en aan de andere zijde stonden de tobben met het zeewater waarin de opgeloste zoute as werd gemengd. In de middenruimte was de stookplaats met de zoutpan erboven. De ruimte waar de pan in stond was altijd door middel van pleisterwerk of baksteen waterdicht gemaakt. Aan de brandstofkant van de pan was er ruimte voor de zoutzieder en aan de andere kant bevond zich een walletje, een soort bank van klei en zand gemaakt. Vanaf die verhoging werd de brij uit de pekeltobben in de zoutpan gegoten. Bovenin de zoutkeet zat een rookafvoer in het dak, zodanig dat er zoveel mogelijk warmte in de ruimte bleef hangen. Om de overblijvende as van de verbrande turf veilig op te slaan was er een koolput naast de zoutkeet. Het in manden of op planken boven de zoutpannen gedroogde zout werd in bergplaatsen gestort, de zogenaamde zoutdennen, met een afhellende, met zakken belegde vloer, waarop het zout enige weken nadroogde.
Het werken in de keten
De zoutnering heeft grote rijkdom en bloei bezorgd aan de Zeeuwse steden. Deze rijkdom kwam voornamelijk de rijke regenten en (groot)handelaren in zout ten goede. Ofschoon deze industrie vele arbeiders werk verschafte zoals zoutzieders, turfdragers, arbeiders en zoutmeters, moeten het toch merendeels ‘schamele luyden’ zijn geweest. Het is bekend dat in veel zoutketen vrouwenarbeid werd toegestaan. Veel jonge vrouwen (‘jonkwijven’) werden ingehuurd om het vuur aan te maken, gaande te houden en te doven. In de vochtige, warme en benauwde atmosfeer en de hoge temperatuur in de zoutkeet vergde dit een grote lichamelijke inspanning. Het aanhalen van het zout uit de pannen en het sjouwen van zakken turf en zout was zwaar werk. Over hoe het in de zoutketen toeging zijn slechts spaarzamenlijke gegevens bekend. In ‘De Walcherse Arcadia’ van ds. Mattheus Gargon is een interessante beschrijving opgenomen. Het reisgezelschap komt in 1715 met de pontschuit bij de zoutketen te Arnemuiden aan. Ze zien ‘een dikke wolk van zwarte vuile rook opgaan en met in- en uitschietende golven de lucht verduisteren’. Ze gaan in een van de keten en zien hoe en wat er omgaat. ‘Dit zeggende traden zij in een ruime vierkante plaats, daar men nauwelijks en geen ander licht zag als dat van een blakend vuur, dat, hoe heet, nog telkens aangeboet werd in een zeer grote ketel, die vol zout en zeewater, een dikke zoute damp uitwasemde en oog en neus vervulde met een onlijdelijke smook en stank’. Ze bezien alles ‘met aandacht en gretigheid, staan een wijl bij de ketel die nu aan ’t koken, met bobbels het zout opwierp met water vermengd’. Een van hen merkt op: ‘Hoe wonderlijk is de kracht van het vuur, dat het zulke beweging maakt en ’t zwart dik zout zo wit en fijn uit den ketel brengt’. Ze zien in de zoutkeet ‘een oude zwart berookte vrouw, die veeleer een halfgebraden Moorin dan een hierlandsch mensch geleek’.
Het einde van de moer- of zelnering
Aan het darinkdelven of moeren kwam in 1515 voorgoed een einde door het uitgevaardigde verbod van keizer Karel V. De reden hiervan was dat de grond binnendijks door het uitmoeren vaak te laag en te ongelijk kwam te liggen. Daardoor verminderde de vruchtbaarheid. Het buitendijks moeren, dicht bij de zeedijken, bleek zeer schadelijk voor het instandhouden van het waterkerend vermogen van de dijken. De eertijds bloeiende handelsstad Reimerswaal had zijn ondergang tijdens de Sint Feilixvloed in 1530 o.a. te danken aan het feit dat de vooroevers van de zeedijk aldaar te zeer door het uitmoeren waren verzwakt. Maar uiteindelijk was het toch vooral de invoer van het ruwe baaizout uit Frankrijk, Portugal en Spanje die aan de zelnering een einde maakte.
Overschakeling van de zelnering op de invoer van ruw baaizout
De invoer van baaizout uit Frankrijk moet al in een vroeg stadium hebben plaats gevonden en wel in de 13e eeuw. Toen men in de tweede helft van de 15e eeuw het Franse baaizout in Zeeland begon te zuiveren, kwam de afzet van het veel duurdere zelzout in de problemen. Hoewel van hoge kwaliteit, was het zelzout veel duurder dan het ingevoerde baaizout. Niet alleen vanwege de benodigde grote hoeveelheid brandstof voor de zuivering ervan, maar ook omdat het winnen van zout uit derrie zeer arbeidsintensief was. Daardoor was het zelzout zeer kostbaar. Daarnaast raakte als gevolg van het intensieve uitmoeren op veel plaatsen de aanwezige derrievoorraad uitgeput.
De vervoerkosten van het buitenlandse ruwe zout werden bovendien steeds lager. Door de ontwikkeling en verbetering van de zeevaartkunde werd het mogelijk om grotere vrachten zout op betrekkelijk goedkope wijze over zee aan te voeren. Bovendien namen de grote vrachtschepen doorgaans als retourlading gezouten haring of andere producten mee naar het zuiden.
Vanaf halverwege de 15e eeuw begon het gezuiverde baaizout de markten te veroveren en in de tweede helft van die eeuw (dus vanaf 1450) was het zelzout volledig verdrongen. In de 16e eeuw verplaatste de zuivering van het ruwe baaizout zich van Zeeuws Vlaanderen vooral naar Zierikzee, Goes, Arnemuiden en Reimerswaal. Later, in de loop van de 16e eeuw en in de 17e eeuw werd vooral uit Portugal en Spanje het ruwe baaizout geïmporteerd. Na zuivering werd dit door geheel Europa verkocht, met name naar de Oostzeesteden, Antwerpen en Keulen.
De betekenis van Arnemuiden als zoutplaats
In de 13e tot en met halverwege de 15e eeuw is ook te Arnemuiden de moernering volop bedreven. Het gebied bij ‘de Blikken’ is daar nog een toonbeeld van. Toch werd de zoutnering pas een steunpilaar voor Arnemuiden na de omschakeling op de zuivering van het baaizout uit Frankrijk, Portugal en Spanje.
Het ongezuiverde baaizout werd met zeewaardige schepen uit Frankrijk en Portugal naar de rede van Arnemuiden gebracht. Bretonse zeelieden, de vrachtvaarders uit Bretagne, brachten het baaizout niet verder dan Arnemuiden. Daar werd het dan gezuiverd tot wit zout. Het werd daarna met binnenschepen door Arnemuidse schippers naar andere plaatsen gebracht of naar de Oostzeelanden verscheept.
Het raffinageproces van grof baaizout leek erg veel op dat van de derrie of moer. De zoutzieders hoefden dus geen grote veranderingen aan te brengen in het productieproces. De omschakeling veranderde de zoutnijverheid van een grondstoffenverwerkende industrie in een trafiek. Een trafiek is een industrie die aan de marktplaats (dat was Arnemuiden) gebonden is omdat het de producten van die markt veredelt. Deze verandering maakte de Zeeuwse zoutnering wel erg afhankelijk van de marktplaats Arnemuiden.
Op Walcheren was de zoutnering in hoofdzaak gericht op Arnemuiden. Het zoutzieden te Arnemuiden wordt genoemd ‘eene profijtelijke negotie en van groote estime (het was zeer in tel)’.
Dankzij de gunstige ligging van Arnemuiden als havenplaats werd zeer veel ruw baaizout uit Frankrijk, Spanje en Portugal aangevoerd. De situatie zoals weergegeven op het schilderij van 1555 in ons museum betreft uitsluitend de aanvoer en zuivering van het ruwe baaizout uit zuidelijke landen. Met complete vloten kwam het ruwe zeezout naar de Walcherse rede, vanwaar het overgeladen werd en in de zouthuizen van Arnemuiden opgeslagen. Het werd veelal opgekocht door enkele groothandelaren om van daaruit te worden doorverkocht aan kleinere zoutzieders. In 1596 werden ongeveer 240.000 vaten zout naar Brabant en Vlaanderen verscheept.
4e aflevering
Inleiding
De tentoonstelling over de vroegere zoutnering van Arnemuiden in het museum was aanleiding om enkele artikelen te wijden aan het Arnemuidse zout in de 16e eeuw. In de voorgaande drie artikelen kwamen aan de orde o.a. de moernering, de invoer en raffinage van baaizout uit Bretagne en Spanje, de zoutketen en het zware werk in de zoutketen. Weergegeven werd wat hierover vermeld is door verscheidene geschiedschrijvers. In dit slotartikel volgen nog enkele aanvullende gegevens, geput uit dr. W.S. Unger: ‘De scheepvaart der Bretons naar de Walcherse rede in de 15e en 16e eeuw’ en dr. W. Brulez: ‘De zoutinvoer in de Nederlanden in de 16e eeuw’.
De Bretons, de vrachtvaarders in de 15e en 16e eeuw
Dr. W.S. Unger schrijft: ‘Het is een bekend verschijnsel in de geschiedenis van bijna alle kustvolken, dat ze vanwege hun ligging, maar meer nog onder de dwang der economische gesteldheid van hun land, zich gedurende korter of langer tijd hebben ontwikkeld tot kloeke zeevaarders’. Als voorbeelden van vrachtvaarders in Europa noemt hij de Phoeniciërs en Grieken, de Hanzeaten en Bretons, de Spanjaarden (Basken) en Portugezen, de Hollanders, Engelsen en Noren. In de 15e en 16e eeuw waren dit vooral de bewoners van de kustplaatsen van Bretagne aan de Franse westkust, naast de Hanzeschippers en Hollanders, die het verkeer tussen zuidwest Frankrijk en het Iberisch schiereiland (Spanje en Portugal) en de Nederlanden gedurende ongeveer twee eeuwen hebben onderhouden. De belangrijkste uitvoerartikelen van zuidwest Frankrijk en het Iberisch schiereiland waren zout en wijn. Arnemuiden had in deze eeuwen (1400-1600) hier het grootste belang bij vanwege het vervoer van de vaten wijn via de Arne naar Middelburg, als de stapelplaats voor de wijn, en het zout naar de rede van Arnemuiden, als de stapelplaats voor het zout in de Nederlanden. Er voltrok zich een bepaalde werkverdeling in het vrachtvervoer van de wijn en het zout. Hanzeaten (van de hanzesteden) en Hollanders haalden het zout uit de zogenaamde Baai van Bourgneuf ten zuiden van de monding van de Loire en Brouage bij La Rochelle en brachten dit rechtstreeks naar het Oostzeegebied.
Geregelde vaart van de Bretons op Arnemuiden
Daarentegen brachten de Bretons uit Bretagne, ook wel genoemd de Bretoenen, het baaizout niet verder dan Walcheren. Daar werd het geraffineerd om daarna te worden gedistribueerd en gebruikt voor het zouten van de haring. Ook het vervoer van de vaten wijn gebeurde voornamelijk door de Bretons, die het naar Walcheren brachten.
Dr. Unger schrijft: ‘Daarvóór hadden zij (de Bretons) de wijn en het zout hunner Zuidelijke buren gebracht naar de wereldmacht aan het Zwin (Brugge), doch in genoemd jaar (1445) waagden acht cleyne Bertoenkens, aarzelende voorlopers als het ware van een later schier eindeloze reeks, het noordelijker koers te zetten en hunne ankers uit te slaan vóór Arnemuiden’. Bijna tweehonderd jaar bezochten zij (de Bretoenen) de Walcherse rede.
Vlootsgewijze kwamen de Bretonse vrachtschepen meestal aan. Vanaf 1493 blijken gehele vloten Bretonse schepen tegelijk aan te komen. Dit gebeurde vooral in de zomermaanden wat betreft het zout en in het najaar wat betreft de wijn. Tot soms wel vier- of vijfmaal per jaar ondernamen ze de reis naar de Walcherse rede. Uit een steekproef uit de ankeragelijsten bleken dr. Unger de volgende aantallen Bretonse schepen die te Arnemuiden aan kwamen:
in 1474/1475 6 schepen tweemaal en 7 driemaal;
in 1478/1479 17 schepen tweemaal en twee driemaal;
in 1483 41 schepen tweemaal, 20 driemaal, 8 viermaal en 1 vijfmaal;
in 1493 24 schepen tweemaal, 6 driemaal en 1 viermaal.
De ankeragelijsten als bron
Deze gegevens weten we uit de zogenaamde ankeragelijsten, die door de licentmeester werden bijgehouden in het Tolhuis van Arnemuiden. In dit voorname gebouw bij de Tolpoort (op de plaats van nu Westdijkstraat nummer 5) zetelde de licentmeester, ook genoemd ‘de baljuw van den watere’ of de waterbaljuw van Arnemuiden. Dit ambt werd, direct na de rentmeester van Bewester-Schelde en de baljuw van Middelburg, als de aanzienlijkste van de grafelijke officieren op Walcheren genoemd. Uit de door deze en door de rentmeester van Bewester-Schelde geïnde ankeragegelden en de daarvoor aangehouden boekhouding werden de ankeragelijsten samengesteld.
Overigens ging als gevolg van de afgenomen betekenis van het Tolhuis te Arnemuiden begin 17e eeuw deze tol geheel te niet ‘vermits de notoire droogte ende versandinge voor de voorscreven stadt’.
Omvang en verloop vaart Bretons
Aanvankelijk, in het eerste gedeelte van de 15e eeuw, was de scheepvaart van de Bretoenen op Arnemuiden van geringe omvang. Maar tegen de tachtiger jaren van de 15e eeuw nam deze opeens geweldig toe. In 1483 werden 344 Bretoense schepen geregistreerd, het maximum voor die eeuw.
Over de jaren 1470 tot 1479 bedroeg het gemiddeld aantal Bertoense schepen per jaar vijftig. Van 1480 tot 1489 was het gemiddelde per jaar 145. Van 1490 tot 1499 nam dit toe tot gemiddeld 181 per jaar. In 1533/1534 kwamen zelfs 808 Bretoense schepen op de rede van Arnemuiden, het hoogste aantal ooit. Tijdens het begin van de Opstand tegen Spanje daalde de aanvoer uit Bretagne scherp. Maar in de jaren 1579 tot 1583 kwam er weer een opleving. Daarna daalde het aantal Bretoense schepen totdat dit in 1649 tot niets terugliep.
De Bretons voornamelijk op Arnemuiden gericht
Het Bretonse scheepvaartverkeer richtte zich voornamelijk op Arnemuiden. De Bretoenen namen in 1505 op zich voortaan van elke ‘honderd’ (een ‘honderd’ komt overeen met 18.500-20.000 liter) zout die zij te Arnemuiden zouden lossen, te betalen zes grooten per ‘honderd’ en van elk vat wijn 1 groot aan de stad Middelburg.
In tegenstelling tot de Fransen, Portugezen, Oosterlingen en Hollanders, die grof zout uit Zuid Europa aanvoerden en rechtstreeks naar de plaats van bestemming brachten, kwamen de Bretons meestal niet verder dan Walcheren. Daar werd het baaizout opgekocht door groothandelaren.
Uit welke plaats in Bretagne kwamen de scheepvaarders?
Geen van de Bretonse kustplaatsen heeft in de 15e en 16e eeuw in het scheepvaartverkeer zoveel betekenis gehad als het enigszins van de kust terug gelegen Penmarch. Vooral Saint Guénolé en Saint Pierre en vooral Kérity waren in die tijd de ligplaatsen van de schepen die uitvoeren om vracht naar vreemde landen.
In 1520/1521 meldden zich 548 Bretoense schepen bij de waterbaljuw op het tolhuis te Arnemuiden; daarvan kwamen er 200 uit Penmarch. In 1526/1527 kwamen 454 schepen uit Bretagne aan, waarvan 130 uit Penmarch. In 1533/1534 waren dit er 808, waarvan 270 uit Penmarch. In 1538/1539 waren het er 489, waarvan 180 uit Penmarch. In 1549/1550 239, waarvan 53 uit Penmarch. In 1570/1571 127, waarvan geen meer uit Penmarch.
Voor een overzicht van de door de Bretons aangevoerde wijn en zout over de jaren 1518 tot en met 1550 wordt verwezen naar het overzicht in het eerste artikel over ‘Het Arnemuidse zout in de 16e eeuw’ in Arneklanken van maart 2017.
Volgens professor Z.W. Sneller was er een bepaalde cirkelgang in de handel met de Bretoenen. De Bretonse schepen voerden het grofkorrelige baaizout aan, dat door de Zeeuwse en met name de Walcherse nijverheid werd gezuiverd. Het witte gezoden zout werd in de haringvisserij aangewend en het product van die visserij vormde de vracht voor de thuiskerende Bretonse schepen. De retourvracht voor de Bretonse schepen was bijna uitsluitend vis, teer, pek en scheepsbouwmaterialen.
In de 16e eeuw
Afgeladen koopvaarders, afkomstig uit geheel Europa, ankerden in de 16e eeuw op de rede van Walcheren om hun ladingen te lossen en andere goederen weer in te nemen.
Aan de vooravond van de Nederlandse Opstand was Arnemuiden, volgens de Italiaanse geschiedschrijver Ludovico Guicciardini, het middelpunt van Europa. Het meeste zout werd uitgevoerd langs de Rijn en Maas en naar de Oostzeelanden. ’s Winters lag het op de rede van Walcheren vol met schepen uit de Oostzeelanden, die daar overwinterden.
Voor het vervoer van het baaizout speelden de hanzeaten in de tweede helft van de 16e eeuw de belangrijkste rol. In de jaren zestig van de 16e eeuw kwamen de hanzeaten namelijk nauwelijks meer in Veere, zoals in de jaren daarvoor, maar voeren ze naar Arnemuiden. Vooral aan het eind van de jaren zestig kwamen honderden schepen uit Hanzesteden te Arnemuiden aan. Dat blijkt uit de volgende cijfers: 1566: 27; 1567: 10; 1568: 17; 1569: 70; 1570: 216; 1571: 303. Van deze schepen was 75% geladen met zout. De dominante rol van de Bretons in het zoutvervoer was vanaf het midden van de 16e eeuw voorbij. Te Arnemuiden ankerden in de zestiger jaren van de 16e eeuw jaarlijks nog geen zestig Bretonse zoutschepen.
Omvang van de zouttransporten van en naar Arnemuiden
Ongeveer 80% van de buitenlandse schepen die in de jaren 60 en 70 van de 16e eeuw voor Arnemuiden ankerden was met zout geladen. Gedurende de jaren 60 waren dat er jaarlijks gemiddeld 200. Naast Hanzeatische, Bretonse en Franse schepen vervoerden ook Spaanse en Portugese schepen zout. Maar het meeste zout werd door Nederlandse schepen naar de Walcherse rede gebracht.
Nadat het grove zout in Zeeland was geraffineerd werden grote hoeveelheden zowel indirect als direct uitgevoerd. De indirecte uitvoer geschiedde via Hollandse havenplaatsen. Hollandse schippers haalden het zout uit Zeeland om het vervolgens via de eigen haven te exporteren. Tussen Zeeland en Holland bestond dan ook een intensief (binnen) scheepvaartverkeer. Zo vertrokken in 1570 vanuit Arnemuiden 632 schepen richting Holland.
Zowel wat betreft de import als de export van zout speelde Zeeland een vooraanstaande rol in de 16e eeuw. Binnen de Nederlanden fungeerde Zeeland, in het bijzonder Arnemuiden, min of meer als stapelplaats van het zout. Van de 120 schepen die toen uit Arnemuiden vertrokken waren er in 1570 107 geladen met scheepsbouwmaterialen.
De vracht van zeeschepen kon veilig worden overgeladen in kleinere vaartuigen op de beschutte rede van Arnemuiden, die diende als een goede ankerplaats met diep water en beschut tegen de overheersende winden.
In de jaren van overvloed vóór de Opstand lagen jaarlijks minstens 1500 binnen- en buitenlandse zeeschepen op de Walcherse rede voor anker. De schepen van de Hanzesteden en Fransen maakten 60 à 70% uit van de schepen op de rede van Walcheren. Ze vervoerden bijna uitsluitend goederen die alleen voor Zeeland bestemd waren, namelijk zout en wijn. Van de 423 schepen die in 1570 tol betaalden in Arnemuiden hadden 213 een Duitse (van de Duitse hanzesteden) herkomst. 400 van deze schepen voerden producten aan, die voor 75% bestonden uit zout. In deze zoutaanvoer was het Duitse aandeel 60%, het Nederlandse 35% en het Franse 5%.
De zoutnering aan het begin van de 80-jarige oorlog
Bij het beleg van Middelburg werd Arnemuiden op 8 mei 1572 door de Spanjaarden grotendeels verwoest en ook de zoutketen werden vernield of afgebroken. Vanaf 1573 werd de opbouw van de zoutketen met grote energie ter hand genomen. De zoutnering kwam weer tot grote bloei, vooral door de export van het gezuiverde zout.
Maar omstreeks 1585, na de afsluiting van de Schelde, nam de Zeeuwse zoutnijverheid sterk af. Het scheepvaartverkeer naar de vroegere zoutstapel Arnemuiden is hiervoor illustratief. Buitenlandse schepen deden Arnemuiden nauwelijks meer aan. De opbrengsten van de convooien en licenten zijn maatgevend voor de afgenomen betekenis van Arnemuiden. Hoewel Arnemuiden het lokale Zeeuwse zoutcentrum bleef, was de nationale en internationale positie van de zouthandel voorbij.
Arnemuiden als officieuze stapelplaats voor het zout
Arnemuiden gold min of meer als de zoutstapel van de Nederlanden.
Dit ziet uiteraard niet op de moernering, maar op de aanvoer van grof baaizout uit Frankrijk, Spanje en Portugal. Arnemuiden verwierf deze positie omdat het tijdig inspeelde op het groeiende aandeel van het zout uit Brouage in Frankrijk en uit het Iberisch schiereiland. De Zeeuwse steden waren de belangrijkste zoutcentra van West Europa en in Arnemuiden kwam een groot gedeelte van het zout aan dat na raffinage weer in de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en de omringende landen werd verkocht. Het zout werd in de haven of op de rede van Arnemuiden uitgeladen en daar te koop aangeboden. Zouthandelaars en zoutzieders kochten dan het zout op. Het grof zout werd in de pakhuizen en de kelders van Middelburg en Arnemuiden opgeslagen.
De genadeslag kreeg de Arnemuidse zoutnering toen bij de grote brand op 7 juli 1802 meer dan de helft van de 31 nog overgebleven zoutketen werd verwoest en de resterende zoutketen tijdens de stormvloed van 14/15 januari 1808 zwaar werden beschadigd. In 1810 waren er nog 10, in 1820 nog 4 en in 1824 nog 2 zoutketen over. De laatste, van Abraham van Eenennaam, werd in 1850 gesloopt. Daarmee kwam een einde aan de in vroeger eeuwen zo belangrijke positie van Arnemuiden als de officieuze stapelplaats voor het zout in de Nederlanden.
Geraadpleegde bronnen voor deze artikelenserie:
Brulez, W. De zoutinvoer in de Nederlanden in de 16e eeuw
Dekker, dr. C. Geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577
Enthoven, dr. V. Zeeland en de opkomst van de Republiek
Gargon, ds. M. De Walcherse Arcadia
Neele, dr. A. Geschiedenis van Zeeland, deel 1
Reygersberch, J. Dye Cronijcke van Zeelandt
Smallegange, M. Cronyk van Zeeland
Sneller, dr. Z.W. Walcheren in de vijftiende eeuw
Unger, dr. W.S. De scheepvaart der Bretons naar de Walcherse rede in de XVe en XVIe eeuw