Uit het in 1895 van de hand van J.A. van Noppen verschenen boekje ’Beschrijving van het eiland Walcheren’ volgen hierna enkele bijzonder aardige mededelingen over Arnemuiden en met name de visserij en het leuren met vis, garnaal en zeekraal.
Dit stadje telt ruim 2000 inwoners en is gelegen aan het gekanaliseerde stroompje de Arne, dat oorspronkelijk van Middelburg naar den breeden zeearm liep, die Walcheren van het Goessche land scheidde. Door belangrijke aanslibbingen en inpolderingen is Arnemuiden van de zee gescheiden en zijn handel verlopen.
Na eerst wat algemene bijzonderheden gegeven te hebben over de bloeitijd van Arnemuiden vervolgt de schrijver met een schets van de Arnemuidse gemeenschap omstreeks 1895:
En wat is Arnemuiden thans?
Eene plaats, lezer, die Kenau, al genoot zij ook dezelfde voorrechten wat hare inkomsten betreft, waarschijnlijk niet meer zou verkiezen, om er voor haar genoegen te gaan wonen.
Wel zijn de kerk en het raadhuis nog merkwaardige gebouwen, wel is het aan den havenkant niet onaardig en de omgeving, hoewel vlak, niet onbevallig, maar de meeste huizen zien er recht armoedig uit.
Toch is Arnemuiden geen dode stad geworden, gelijk Veere.
Is de wereldhandel verlopen, de energieke inwoners hebben er iets anders op gevonden. De lust tot varen zit den Arnemuidenaar nog altijd in het bloed. Kan hij bij gebrek aan kapitaal en gelegenheid zijne wieken niet meer uitslaan over den wijden oceaan, de visscherij op de kust en op de breede stroomen van zijn gewest wordt door hem met alle vlijt beoefend. Stonden zijne voorvaderen bekend als de best bevaren zeelui van gansch Zeeland, nog steeds doet hij hunnen naam alle eer aan. Van jongs af is het water zijn element. Men kan het den kleinen jongens, allen, gelijk de volwassen mannen, gekleed in het blauwe visscherspak, wel aanzien, dat zij bestemd zijn voor het beroep, dat vader of broeder uitoefent, of er misschien reeds in behulpzaam zijn geweest.
’s Maandagsmorgens zeilt de Arnemuidsche visschersvloot, die vrij talrijk is, de stadshaven van Vlissingen uit, om ’s zaterdags weer binnen te vallen. De bemanning gaat dan per spoor naar Arnemuiden, waar zij den dag des Heeren stichtelijk viert.

De vrouwen en ook sommige mannen houden zich onledig met het rontventen der waar door Walcheren en naburige eilanden. Maken we even kennis met dit eigenaardig volkje. Ziet, daarginds komt één dier vischvrouwtjes aanstappen. Haar kleding gelijkt op die der Walcherse dorpsbewoners, maar is er van onderscheiden door eene vrij groote mate van slordigheid, die echter, door den aard van haar beroep, voldoende te verontschuldigen is. Eene zwartvale falie of mantel beschut haar voor den regen; de armen draagt zij, naar ’s lands wijze, bloot. Hare kousen en klompen - ander schoeisel draagt zij niet - heeft zij voor het gemak maar thuis gelaten. Aan elk harer zijden hangt een groote mand met versche zeevisch. Bij iederen stap, dien zij doet, maken haar lichaam en hare korven een schommelende beweging.
Volgen wij haar. Zij gaat naar gindsche hofstede. De groote wachthond - op Walcheren ook gebruikt om te karnen - schiet uit, maar onverschillig stapt zij voort. Zij is het woonhuis genaderd. De manden worden neergezet, de klink van de deur opgelicht en daar vernemen we de slepend, maar vriendelijke vraag: ’Vrouwe! moei-je geen zooitje bakvischjes eb-be?’. Weldra verschijnt de vrouw of dochter des huizes - als er tenminste kooplust is, dat natuurlijk ook wel eens mist - om met haar over den prijs te onderhandelen. Lukt de koop, dan hurkt de koopvrouw zich neer om de verkochte, nog springlevende visch met haar mes de eerste kunstbewerking te ondergaan.
Is alles afgeloopen en afgerekend, dan vervolgt zij na een ’dank je duzendmaele’ tevreden haren weg en verwittigt spoedig weer met een geluid, dat minstens een kwartier ver gehoord kan worden, dat zij ‘scharretjes’ bij zich heeft of ook wel andere waar, als: pieterman, bot, tong, schelvisch, enzovoorts.

Intusschen nadert een Arnemuidsche visscher. Deze zal hier mede zijn geluk eens beproeven. Evenals zijn vrouwelijke collega heeft hij twee grote manden bij zich, maar de eene is gevuld met garnaal, de andere met zeekoraal. Wat garnalen zijn, zal waarschijnlijk geen verklaring behoeven; zeekoraal is evenwel minder algemeen bekend. Het is geen visch, maar eene plant, die op de nog niet ingedijkte polders of schorren groeit. Zij heeft wel iets van gras, maar is korter en dikker van steel. Zij levert een gezond en welsmakend voedsel, dat voor sommige ongesteldheden, vooral voor scheurbuik, een uitmuntend geneesmiddel is.
Maar keren wij tot onzen visscher terug.
Hij schijnt hier dikwijls te komen, want de groote wachthond blijft rustig in zijn hok. Alleen de eenden en ganzen gaan met groot gekwaak voor hem uit de weg.

Arjaon heeft weldra de huisdeur van den boer op eene kier gezet en roept nu met zijne grove basstem: ‘Bêzinne! ei-je geên gorrenet of zeêkraele noodig?’. ‘Vandaege nie!’, is ’t antwoord uit de huiskamer. ‘Nieë?’ is de gerekte vraag, die er dan volgt, waarmede hij zijne verwondering of teleurstelling wil te kennen geven, waarop hij terstond voort gaat met: ‘t Bin zukke mooie! Je kunt ze aol uutzoeke!’. Dan komt de bazin eens kijken en koopt, na enig loven en bieden, ietewat van den man. Het jok en de manden worden nu weer aan de breede schouders gehangen, de ‘bêzinne’ wordt vriendelijk bedankt en luid hoort men weder door beemden en velden: ‘gor-ruû-net!’.
Deze eenvoudige en zonderlinge menschen hebben echter meer oorspronkelijks, meer wat aan de oude Zeeuwen doet denken, dan bijna al de overige bewoners van het eiland te zamen. Voor hen geldt het spreekwoord nog ten volle: ‘Goed Zeeuwsch, goed rond!’.
Zij zijn allen onverschrokken zeelieden en ook als handelslui lang niet dom, zoodat zij van de verbeterde gemeenschap met Engeland door de Vlissingsche mailbooten al spoedig gebruik wisten te maken, om hunne waar zelfs ter Londensche markt te brengen, waarmede zij thans een tamelijk levendigen handel drijven. En toen eens een Engelsch blad op de deugdzaamheid van hun garnaal, als schadelijk voor de gezondheid - zeker uit broodnijd - vrij wat had aan te merken, lieten zij het er niet bij, maar deden ze onmiddellijk door een bekwaam geneeskundige te Middelburg onderzoeken, om, met diens attest gewapend, den laster terstond in de Engelsche bladen te kunnen weerleggen.
Op zaterdagmorgen 4 oktober om 6 uur wordt de toren getroffen door een hevig onweer, opkomend uit het noordwesten. Hierdoor wordt een stijl van de koepel aan de zuid/oost kant getroffen. Een deel van de omtuining wordt weggeslingerd en komt terecht in de ramen van de huizen ten westen van het Stadhuis. De bliksem heeft een uitweg genomen binnen door de toren en langs de noordzij van de galerij in de vloer van de kerk, zonder brand te veroorzaken.
Het aantal vissersschepen is in 1895 zelfs opgelopen tot 62. In Vlissingen zijn er nog slechts 8 en in Veere 6.
De garnalenvissers van Arnemuiden en Breskens, die buitengaats vissen, hebben dit jaar goede vangsten. De prijzen zijn echter zo laag, dat het seizoen voor de meesten onbevredigend afloopt. Hoe meer aanvoer er is, hoe lager de prijzen worden.
Was de prijs per mand in maart nog ƒ 8 à ƒ 12 en in mei ƒ 3 à ƒ 5, in juni daalt deze tot een dieptepunt van ƒ 2,60 à ƒ 0,80 en in juli tot ƒ 1,20 à ƒ 0,60.
Wel is de schardijnvangst in oktober gunstig. Het grootste gedeelte wordt vervoerd naar Brugge om gerookt te worden, daar ‘de rokerij te Arnemuiden niet meer bestaat’ (hiermee wordt de in 1861 door scheepsreder Luteijn uit Middelburg gestichte rokerij in het Christiaanpoldertje bedoeld).
Op de scheepswerf worden dit jaar gebouwd: een nieuwe hoogaars voor schipper G. Larooy van Gorishoek, een nieuwe hoogaars voor schipper Lieven de Nooijer Bzn van Arnemuiden voor ƒ 1620 (de ARM 63) en een nieuwe peilboot voor de Leendert Abrampolder in Kats
De belasting wordt dit jaar niet verhoogd, omdat ‘het dit jaar zeer slecht gaat met de verdiensten van de vissersbevolking’. Opgemerkt wordt wel ‘dat de vissers een vergulde tijd beleefd hebben, getuige het kopen van nieuwe hoogaarzen en huizen’.
Oud-wethouder en raadslid Andries Boogert neemt in verband met zijn vertrek naar elders ontslag als raadslid. In zijn plaats wordt benoemd J. Wisse, geboren op 2 juli 1840 te Arnemuiden. Per 1 september worden herkozen als raadslid Salomon van Eenennaam (met 55 van de 69 uitgebrachte stemmen van de kiesmannen), geboren 16 januari 1838 te Arnemuiden, en Hubrecht van Eenennaam (met 48 van de 69 stemmen), geboren 25 februari 1838 te Arnemuiden.
De problemen aan de gemeenteschool duren voort. Per 1 maart vertrekt de hulponderwijzer J. Buijs naar Vlissingen. Omdat er niemand solliciteert wordt besloten opnieuw een onderwijzeres op te roepen. Benoemd wordt mejuffrouw Maria Catolina Schuurkamp.
Ook de onderwijzer J. Frelier neemt ontslag in verband met een benoeming te Krabbendijke. Opnieuw solliciteert op de herhaalde malen geplaatste oproepen niemand.
De schoolopziener adviseert in september opnieuw een onderwijzeres te benoemen inplaats van een onderwijzer, ’omdat het onderwijs van de twee onderwijzeressen aan de school goed blijkt te zijn’. Dit advies wordt overgenomen. Het gelukt om in de raadsvergadering van 25 november te benoemen tot onderwijzeres mejuffrouw J.A.E. van Oostveen uit Nieuw Beijerland ingaande 1 maart 1896. Eind 1895 vraagt de onderwijzeres mejuffrouw Schuurkamp ontslag per 1 maart 1896.

Er worden honderd ijzeren grafpaaltjes aangekocht ter vervanging van oude paaltjes en vijftig voor de jaarlijkse behoefte.
Aannemer J.K. Crucq legt het gemeentebestuur een plan voor om te trachten de grond tussen de spoorbaan en de Nieuwstraat, bekend als het ‘vesteweidje’, te kopen en daar twee blokken huizen op te bouwen. Het onooglijke gezicht op de erven van de bewoners aan de Nieuwstraat zou daardoor voor altijd worden weggenomen. De gemeenteraad juicht het plan van harte toe.
Aan Cornelis Polderdijk wordt een perceeltje op de Kaai verhuurd voor het plaatsen van een verplaatsbare weegbrug.
Winkelier B. Marteijn klaagt over onhoudbare stank van de sloot naast zijn woning. Besloten wordt tot bepaalde rioleringswerkzaamheden. Ook besluit de gemeenteraad tot het plaatsen van een lantaarnpaal (er staan er nog maar enkele in de gemeente) op de hoek van het Roomsche straatje (nu Schoolstraat) en de Noordstraat. Een uitgebreide Algemene Politieverordening wordt vastgesteld.
In de raadsvergadering van 18 december wordt meegedeeld ‘dat door het overlijden van Aart van der Weele de bediening van klokluider bij gelegenheid van de jaardagen van het Koninklijk Huis, oudejaarsavond en bij brand voorziening behoeft’. Benoemd wordt Pieter Crucq, die ook reeds klokluider is van de Hervormde Kerk. Molenaar I. Leenhouts verzoekt om vermindering van belasting. In de raadsvergadering wordt echter opgemerkt dat het Leenhouts beter gaat dan vroeger (‘Hij verkoopt meer bloem dan de beste bakker alhier verbakt’). Zijn verzoek wordt afgewezen.
In de Hervormde Kerk duurt de vacature van predikant voort. De consulent ds. Gobius du Sart meldt de kerkenraad met het oog op zijn aanstaande vertrek, dat een groot aantal catechisanten zich heeft aangemeld, dat nog bij hem belijdenis des geloofs wil afleggen. Vroeger dan anders, namelijk op 27 februari, worden veerrtig nieuwe lidmaten door ds. Gobius du Sart bevestigd. In deze dienst neemt de consulent tevens afscheid van de Hervormde Gemeente van Arnemuiden.
Met het oog op de gewoonte, indertijd bij kerkenraadsbesluit vastgesteld, dat bij de bediening van de Heilige Doop de ouders die geen lidmaten zijn, doopgetuigen moeten opgeven, wordt besloten dat dit liefst familieleden en wel in een zo nauw mogelijke graad van bloedverwantschap moeten zijn.
Een voorstel van ouderling Meulmeester komt ter sprake om de gewoonte af te schaffen dat ouders, die een gedwongen huwelijk hebben gesloten, zich bij de doop van hun eerste geboren kind in de consistorie aan een vermaning aangaande hun gedrag moeten onderwerpen. Dit voorstel wordt met algemene stemmen verworpen.
De kerkenraad wenst dit jaar opnieuw dispensatie voor het beroepen van een predikant aan te vragen. Op advies van de consulent wordt besloten met beroepen te wachten tot men van de kerkvoogdij bericht heeft ontvangen aangaande de toelage die aan de te beroepen predikant boven het vaste traktement verstrekt zal worden. Vanaf mei neemt ds. G.W.A. de Veer het consulentschap over. Het is een verademing vanaf dan zijn heldere en duidelijke handschrift in het notulenboek te lezen.
Dit jaar bedankt diaken A. Marteijn. In zijn plaats wordt gekozen A. van de Gruijter.
Uit de afrekening van de diaconie over 1894 blijken de ontvangsten ƒ 1.809,44, de uitgaven ƒ 1.320,22 en het batig saldo ƒ 489,22 te zijn. Het blijkt dat er nog steeds een bankboekje is van gelden die indertijd zijn gecollecteerd voor een op te richten School met de Bijbel. De notulen vermelden: ‘Aangezien er hier wel nimmer van het oprichten van zulk een school sprake zal kunnen zijn, besluit men deze gelden in de kas der diaconie te storten’.
Het college van kerkvoogden en notabelen bestaat dit jaar uit D. Kousemaker (voorzitter), H. Kraamer (secretaris), D. Davidse (wnd voorzitter), L. Meijers, Jac. Joosse, W. Meulmeester (ook ouderling), P. van Hemert (de timmerman), H. Kasteleijn (ook timmerman), A. Meerman (de scheepstimmerman), B. de Nooijer, R. Schroevers, C. Willeboordse, I. Leenhouts (de molenaar) en A. van Eenennaam.
In de plaats van de naar Vlissingen verhuisde stokman T.P. Baas wordt benoemd Hugo Bliek. De pastorie wordt verhuurd aan de nieuwe gemeentesecretaris A.J.A. Dootjes voor ƒ 125. In verband hiermee doet bakker Adriaan Joosse afstand van de door hem van de kerkvoogdij gepachte pastorietuin. De kerkvoogdij koopt voor de pastorietuin fruitboompjes en haagplanten voor de afscherming.
Door het overlijden van Aart van der Weele komt de functie van klokluider en orgeltrapper vacant. Pieter Crucq wordt tot zijn opvolger benoemd.
President-kerkvoogd D. Kousemaker wil per 1 januari 1896 zijn functie beëindigen. Vele woorden worden gesproken om hem van zijn voornemen af te brengen, maar de gerespecteerde Kousemaker blijft bij zijn voornemen. W. Meulmeester wordt tot nieuwe voorzitter gekozen.
Uit de notulen van de kerkvoogdij blijkt dat de heer P. ’t Hart nog regelmatig op zondagen preekt. In september wordt besloten van de f 1,50 die hij van de kerk krijgt ‘voortaan f 0,75 te rekenen voor het licht van de avonddienst’. Nadien wordt besloten als ’t Hart op zondag tweemaal preekt hem f 0,75 te betalen.