De Franse overheersing in ons land wordt dit jaar goed merkbaar. Allerlei merkwaardige decreten worden door de regering, het zogenaamde Uitvoerend Bewind van de Republiek, uitgevaardigd. Ook in Arnemuiden wordt het Franse juk voelbaar. De aanvankelijke vreugde, tot uitdrukking komend in het dansen om de vrijheidsboom op de Markt in 1795, is weggeëbd en een doffe berusting gaat overheersen. Het is opvallend dat er zo weinig protest en verzet is tegen het Franse bewind. Een enkeling zoals de Arnemuidse vrachtrijder op Middelburg, Jacob Marteijn, de afgezette burgemeester/secretaris Gerrit ten Velde, de timmermansbaas Janis de Marée en de karoter Joost Adriaanse Joosse lijken hierop een uitzondering te maken.

In het Stadsbestuur (tot april aangeduid als ‘Wet en Raad’ en daarna als ‘de Gemeenteraad’) hebben in 1798 zitting Casper Visser (de president), de landbouwer Adriaan Vinke, de smid Johan Hendrik Sonck, de smid Anthonie de Smidt en de timmermansbaas Johannis Crucq. Secretaris is sedert 1797 Cornelis Daniël Baars.
Salomon van Eenennaam is maire en baljuw (belast met de rechtspraak). Hij wordt voor dit jaar ook benoemd tot administrerend thesaurier (penningmeester) van de stad.

In februari wordt de oude, vergrijsde president Casper Visser ziek. Een ziekte waarvan de toch al ziekelijke en verzwakte 77-jarige Visser niet meer zal herstellen. Tot president gedurende zijn ziekte wordt gekozen Johan Hendrik Sonck. In de vergadering van het Stadsbestuur van 20 februari geeft de Maire kennis ‘van ’t overlijden van den President Visser op gepasseerde zondagnacht’, de 18e februari.

Casper Visser, geboren in 1720 in Namen (België), werd op 17 december 1762 benoemd tol secretaris van Arnemuiden. Op 1 oktober 1793 werd hij wegens zware ziekte en verval van krachten ontslagen. Hij was eerst gehuwd met Maatje Costerus, vervolgens met Catharina van Kerkwijk (overleden in 1783) en daarna in 1784 met Maatje Broeder. Hij had, behalve verscheidene dochters, een zoon, Coenraad, uit zijn eerste huwelijk, geboren te Arnemuiden in 1755. Deze werd in 1777 door de Staten van Zeeland als notaris toegelaten en bekleedde deze betrekking, alsook die van procureur, te Zierikzee. Daar speelde hij een voorname rol in de burgertwisten aan het einde van de 18e eeuw. Hij behoorde tot de patriottische partij, als gevolg waarvan zijn huis op 24 september 1787 geheel werd geplunderd. Ook werd hij gevangen gezet, welke gevangenschap duurde tot 15 december 1787. Hoewel ontslagen, nam hij uit vrees voor de verbittering van het ‘gemene volk’ de wijk naar Antwerpen. Acht jaar later echter, toen de patriotten de overhand kregen, werd Coenraad Visser op 5 februari 1795 tot Maire of hoofd van het Stadsbestuur te Zierikzee aangesteld.

Door het overlijden van Casper Visser is het Stadsbestuur verplicht in de vacant gekomen functies van President, weesmeester, opziener over de stadswerken en ontvanger van de stadshuisschatting te voorzien. Besloten wordt de functie van President van de vergaderingen van het Stadsbestuur voortaan bij toerbeurt te vervullen. Voor maart is dit J.H. Sonck, voor april A. de Smidt en voor mei J. Crucq. Tot weesmeester en tot opziener over de stadswerken wordt benoemd Anthonie de Smidt; tot ‘het houden van stads-halfmanden’ Jan Hendrik Sonck en tot ontvanger van de stadshuisschatting tevens thesaurier Salomon van Eenennaam.
De secretaris wordt verzocht om de weduwe van Casper Visser aan te zeggen om voor eind mei de rekening en verantwoording over te leggen van de ontvangst van het unie-, kerk- en borgerrecht sinds begin mei 1797 tot eind september van dat jaar. In de vergadering van 7 juli van het Stadsbestuur verschijnt de notaris Coenraad Visser als executeur van de boedel van z'n vader om rekening en verantwoording af te leggen van de huisschatting.

* * *

In de eerste vergadering van het Stadsbestuur op 2 januari verschijnt de stadsbode Jan Harthoorn ‘en wenscht aan dezelve alle die zegeningen toe welke voor het tegenwoordige en toekomende leven dienstbaar en heilrijk zijn, verzoekende al verder zijn gewoon Nieuwejaar te mogen genieten’. Het verschijnen van de bode is een jaarlijks ritueel; na het uitbrengen van enkele vrome wensen verzoekt hij om z'n nieuwejaars fooi.

Ook wordt op zijn verzoek een beloning gegeven aan ’s Heeren Dienaar (de gerechtsdienaar) Geert Bronke (later genaamd Brunke) ‘wegens de extra-ordinair gedane diensten ter naspeuring en tegengaan van ’t stelen van het hout ten plattelande en is aan dezelve geaccordeerd een rijksdaalder zonder meer’. En opnieuw krijgt ook de stadsbode Jan Harthoorn een beloning van een rijksdaalder ‘wegens de menigvuldige placcaten, publicatiën, e.d. welke tegenwoordig moeten worden aangeplakt’.

Op 30 januari wordt het Stadsbestuur in een buitengewone vergadering bijeen geroepen. Dit houdt verband met de ‘Proclamatie van de Constitutionele Vergadering representerende het Bataafse Volk’ van de 22e januari. In deze Proclamatie wordt bekend gemaakt dat, daar het Vaderland in gevaar is, de Vergadering zich in de dringende noodzakelijkheid heeft bevonden om het Reglement voor de voormalige Nationale Vergadering van 30 september 1795 te vernietigen, alle provinciale besturen te ontbinden en deze te veranderen in Intermediair Administratieve Besturen der onderscheidene gewesten. Tevens wordt bekend gemaakt dat de Nationale Vergadering is ontbonden en deze thans veranderd is in een Constitutionele Vergadering als representerende het Bataafsche Volk.

De Nationale Vergadering laat spoedig van zich horen. Op 3 februari komt bij het Stadsbestuur een Proclamatie ter tafel behelzende het afschaffen van de heersende kerk in Nederland. Het dragen van mantel en bef op de publieke straten anders dan in de kerken of bedehuizen wordt de predikanten (‘de Leraars der gewezen bevoorrechte kerk’) verboden. Ook wordt verboden voortaan de klokken te luiden tot aankondiging van de godsdienstoefeningen. De Proclamatie wordt aan ds. J. Hoek ter hand gesteld met het verzoek zich daarnaar te gedragen. En de klokkenluider wordt gelast voortaan niet meer te luiden tot aankondiging van de kerkdiensten.

Ook moet opgegeven worden of alle leden van het Stadsbestuur de tegenwoordige ‘order van zaken’ zijn toegedaan. De Maire antwoordt dat dit wat betreft het Stadsbestuur wel het geval is, ‘doch wat aangaat de overige stemgerechtigden zijn er wel lieden die als stemopnemers hebben gefungeerd, maar of alle dezelve de vereiste verklaring zullen presteren en de tegenwoordige order van zaken zijn toegedaan, daar twijfele ik sterk aan voor zoverre die bij mij als nog bekend zijn’.

Een nieuwe missive van het Franse bewind komt binnen op 24 februari. Daarin wordt het Stadsbestuur gelast maatregelen te nemen opdat vernietigd en gesloten worden alle Oranje- en gemenebestgezinde sociëteiten of bijeenkomsten, om het even of ze alleen tot tijdverdrijf of tot het behandelen van politieke zaken zijn opgericht. Het Stadsbestuur geeft echter bericht aan het Intermediair Administratief Bestuur van Zeeland dat alhier geen zodanige sociëteiten zijn.

In maart gelast het Intermediair Administratief Bestuur van Zeeland om te zorgen dat binnen 8 dagen verboden wordt het dragen van livrei (uniformen) en wapens op de koetsen. Ook moeten binnen 1 maand weggenomen worden de eregestoelten en andere tekenen van onderscheiding. Hiertoe wordt door het Stadsbestuur overgegaan. Zo worden de voormalige eregestoelten in de kerk voortaan verhuurd tegen 18 stuivers per jaar en de kerkenraadbochten tegen 16 stuivers per jaar.

Ook moeten binnen zes weken de wapens in de kerk worden verwijderd. Tot nu toe hangen er - zoals in de tijd vóór 1798 gebruikelijk - ook wapenborden in de kerk. Ook deze moeten van het Uitvoerend Bewind van de Republiek worden weggeruimd. Het Stadsbestuur roept de belanghebbenden bij advertentie in de Middelburgse Courant op zich te melden. Beducht voor het lot van de kostbare schilderijen in de raadszaal van het Stadhuis besluit het Stadsbestuur de in de vierschaar hangende schilderstukken te laten wegnemen.

Niet alleen moeten de eregestoelten in de kerk verwijderd worden, ook de wapens op de grafzerken in de kerk moeten weggehakt worden. De kerkmeesters krijgen opdracht te ‘examineren’ welke grafzerken al of niet zullen dienen te worden uitgehakt en daarvan aan het Stadsbestuur te rapporteren. Overwogen wordt dat de regentenbanken geen onderscheidingstekenen meer hebben. Wel sluit het Stadsbestuur als gevolg van het bevel van het Uitvoerend Bewind van de Republiek een overeenkomst met de steenhouwer Peekei te Middelburg om al de wapens van de grafzerken in de kerk te hakken. Peekei vraagt, na bezichtiging van de grafzerken, hiervoor een vergoeding van twaalf Zeeuwse rijksdaalders. Na loven en bieden ontvangt hij er tien.
Sommige wapens op de grafzerken blijven evenwel gespaard, wellicht omdat ze onder stoelen en banken verscholen waren.
Ook wordt de predikant kennis gegeven ‘dat alle de hemels der bochten in de kerk moeten worden afgenomen’. Later schijnt dit voorschrift weer ingetrokken te zijn ‘omdat niet alle de bochten in de kerk met hemels voorzien zijn’. Verder moet opgegeven worden ‘of er binnen de stad publieke inscripties of andere tekenen, tegen de thans gevestigde orde van zaken strijdende, worden gevonden’. Geantwoord wordt dat op de pui van het Stadhuis twee stenen leeuwen aanwezig zijn. Op de ene staat gegraveerd het wapen van ’t voormalig gewest Zeeland en op de andere het wapen van de Stad. Hieruit blijkt dus dat de thans nog aanwezige twee leeuwen op het bordes van het gemeentehuis ook al het bordes van het oude Stadhuis versierden.
Verder wordt er op gewezen dat men op het voetpad van deze Stad naar Middelburg een arduinstenen tijdnaald vindt, alwaar op gegraveerd staat ‘Ambacht Nieuwerkerk’.

Het Staatsbewind wil ook weten of er binnen de stad een gevangenis is. Geantwoord wordt dat ‘binnen onze stad geen andere wordt gevonden dan boven op het Stadhuis, zijnde op een kamer alwaar op dezelve een vierkante plaats is betimmerd en geschikt is om de zodanigen te plaatsen, welke zware en grote misdaden hebben begaan. Men vindt op het Stadhuis nog twee vertrekken, welke men desnoods wel kan gebruiken dan die anders tot dat einde niet zeer geschikt zijn’.

Opvallend is ook de wijze waarop de ‘vriendjespolitiek’ door het Franse bewind wordt gestimuleerd. Gelast wordt om bij het toekennen van ambten door het Stadsbestuur voorrang te geven aan degenen die wegens vervolging uitgeweken zijn geweest (o.a. de patriotten) en aan degenen die de tegenwoordige orde van zaken zijn toegedaan. Zo moeten de in dienst van de stad zijnde functionarissen verklaren dat ze bereid zijn de Verklaring, door de ‘Constitutionele Vergadering representerende het Bataafse Volk’ voorgeschreven, af te leggen en te ondertekenen.
Als gevolg hiervan verschijnen op 18 april in de raadszaal van het Stadhuis de grafdelver Cornelis Murne, de stadsgerechtsdienaar en klokkeluider Gerrit Brunke, de klapperman (de nachtwacht) Pieter Schenk, de stadslijkdienaar Jan Lodewijk Kramer, de stadsbode en mede-lijkdienaar Jan Harthoorn, de stadsvroedvrouw Johanna Kleijnmulder, de stadsschoolmeester Adriaan Keur en de vrachtrijders Jacob Marteijn en Jan Jansen. Hen wordt gevraagd of ze bereid zijn de verklaring van trouw aan het Bataafse Staatsbewind af te leggen en te ondertekenen. Uitgezonderd Jacob Marteijn zijn allen hiertoe bereid.

Marteijn doet zich kennen als een verzetsfiguur. Als gevolg van zijn weigering te bukken voor het Franse bewind wordt hij ontslagen en bedankt als vrachtrijder van Arnemuiden op Middelburg. Dit is overigens weer een reden voor Jan Schets een verzoek in te dienen om 2e vrachtrijder te mogen worden. Het Stadsbestuur wil echter deze functie vooralsnog onbezet laten. Het blijkt in mei dat Jacob Marteijn z’n bodediensten gewoon voortzet. Naar aanleiding van klachten hierover wordt Marteijn aangezegd dat hij voortaan geen goederen binnen of buiten de stad mag vervoeren en dat hij ‘het geschilderde op z’n wagen’ moet verwijderen. Toch blijkt Marteijn in september nog goederen te vervoeren, hoewel geen vrachtrijder meer en tegen de uitdrukkelijke wil van het Uitvoerend Departement. Hem wordt aangezegd ‘in geene deele, onder welke benaming ook, goederen op te nemen op straffe van telken reize een boete van 5 schellingen te betalen’.

De timmermansbaas Janis de Marée is met hetzelfde gevoelen bezet. In mei wordt hij door het Stadsbestuur ontboden om de Verklaring van trouw aan het Staatsbewind te doen. Doch hij weigert deze verklaring af te leggen, waarop hij bedankt wordt voor ‘het lichten en leggen der stenen in de kerk bij het begraven van ingezetenen’. In zijn plaats wordt aangesteld de burger Johannis Crucq ‘dewelke de gemelde verklaring heeft gepresteerd’.

Later wordt het Stadsbestuur opgedragen om de personen op te geven waarvan men vermoedt dat ze openbare voorstanders zijn van het Stadhouderlijk bestuur, die binnen deze stad hebben gewoond en thans zijn uitgeweken en welke ambten ze hebben bekleed alsmede hun achtergelaten goederen en schulden. Het Stadsbestuur bericht ‘dat bij ons niet dusdanige personen bekend zijn’.

De landlieden rondom Arnemuiden doen een opgave van hetgeen ze geleverd hebben aan de Franse troepen in 1795, te weten voor geleverd kliefhout ƒ 13,25; voor 100 musters ƒ 7,00 en voor 100 bossen stro ƒ 5,00.

In mei wordt de nieuwe Staatsregeling voor het Bataafse Volk aangenomen. Er komt een voorschrift om op 19 mei een feest te vieren wegens de aanneming van de nieuwe Staatsregeling. Daarbij wordt gelast om van de toren en de publieke gebouwen de nationale vlaggen uit te steken en bij tussenpozen de klokken te luiden. De klokkenluider Brunke krijgt opdracht om op die feestdag van 8 tot 9 uur, van 12 tot 13 uur en van 18 tot 19 uur de klok te luiden.
Het Stadsbestuur wordt gelast - volgens het notulenboek - ‘om op onze hoofdelijke verantwoordelijkheid ons stiptelijk te gedragen naar het reeds aangenomen ontwerp van de Staatsregeling voor het Bataafse Volk’.

Deze zelfde maand dreigt ook een nieuwe inkwartiering van Franse soldaten. De Franse kwartiermeester op Walcheren, Gradman, doet bericht dat enige kanonniers te Arnemuiden zullen arriveren. Het Stadsbestuur krijgt opdracht zorg te dragen dat ze behoorlijk worden ingekwartierd. Secretaris Baars brengt daarop een bezoek aan de kwartiermeester en verzoekt hem kribben te mogen ontvangen om de kanonniers in het Stadhuis onder te brengen. Tijdens het gesprek blijkt grote opluchting dat de militairen maar één nacht zullen worden ingekwartierd. Er zullen dan ook geen kribben beschikbaar gesteld worden ‘dewijl dezelve des anderen daags naar het Sloe zullen marcheren’. De baljuw wordt opgedragen alle mogelijke middelen aan te wenden bij de kwartiermeester-generaal dat de Franse troepen dadelijk mogen doormarcheren omdat het Sloe maar een half uur gaans is van deze stad. Dit verzoek wordt ingewilligd.

Uit de volgende vermelding blijkt dat er omstreeks mei geen Franse militairen te Arnemuiden gelegerd zijn. Er komt namelijk een lastbrief binnen om voor rekening van den Lande aan Franse of Bataafse militairen of leden van de gewapende burgermacht, die zich in de Stad bevinden, aan een ieder een halve fles wijn, anderhalf pond wittebrood en een half pond kaas uit te delen op de 19e mei. Besloten wordt, ‘aangezien zich alhier generlei gewapende macht bevindt, om af te wachten of er enige mochten komen’.

Maar in augustus zijn er in elk geval wel militairen ingekwartierd. Secretaris Baars geeft de gemeenteraad uit naam van de baljuw en de president te kennen ‘vele onaangenaamheden te hebben moeten ondervinden, zo van de beide alhier in garnizoen liggende Franse huzaren als van sommige ingezetenen vanwege de inkwartiering van deze huzaren’ (de ene was in de onmogelijkheid om de paarden te plaatsen, een ander had geen bed voor de manschappen, een derde had gedacht dezelve in een volgende week te moeten hebben en een vierde voelde zich met de inkwartiering grotelijks benadeeld). Gedrieën hebben ze zich daarover beraden en getracht een stal en een huisje te huren, maar al deze pogingen zijn vruchteloos geweest. Daarop hebben de baljuw en de president de kwartiermeester-generaal op Walcheren, Gradman, verzocht om kribben, matrassen en verder toebehoren om de militairen op het Stadhuis onder te brengen. Dit is toegestaan.
Terzijde van het Stadhuis ‘in den Hof’ zal een stalletje voor de twee paarden van de Franse huzaren gemaakt worden ‘teneinde de burgerij geheel en al te ontlasten van de inkwartiering’. In september worden beide alhier in garnizoen liggende Franse huzaren voorzien van een schop en een hooivork.
Ook in oktober doen de beide huzaren van zich horen. Zij doen hun beklag ‘over het weinige welke zij krijgen tot levensonderhoud en in ’t bijzonder daar zij slechts met hun beiden gecaserneerd zijn, daar de wet voorschrijft dat men niet minder dan 5 personen mocht caserneren’. Het Stadsbestuur besluit daarop ‘2 stuivers 's daags toe te leggen, zijnde thesauriers gelast om de 10 dagen betaling te doen’.

De inkwartiering wordt echter nog aanmerkelijk verzwaard!
Op 26 oktober komt een lastbrief binnen van de kolonel van de Bataafse Troepen te Middelburg, dat op zondag aanstaande alhier staan te arriveren 1 officier, 1 sergeant, 1 tambour, 2 korporaals en 12 soldaten. Verzocht wordt logement voor hen in gereedheid te brengen. De gemeenteraad besluit hierin te berusten. Pogingen van de thesauriers Salomon van Eenennaam en Johannis Crucq om bevrijd te worden van de troepen blijken vruchteloos. Wel verleent de kwartiermeester-generaal Gradman toestemming om kribben en verdere benodigdheden (‘fournituren’) ter beschikking te stellen. Voor de in garnizoen liggende Fransen wordt in november voor 6 rijksdaalders een kachel gekocht.

In november wordt een voorschrift ontvangen om de gilden binnen deze stad te ontbinden. Het Sint Jansgilde voor de arbeiders wordt als gevolg daarvan opgeheven. Tot commissarissen om de ontbinding te regelen worden aangewezen Christiaan Crucq, Jan Maartense, Johannis Trouw en Adriaan Keur. Zij bedanken echter voor deze eer omdat ze geen vergoeding voor die werkzaamheden zullen ontvangen. In hun plaats worden benoemd de raadsleden J.H. Sonck en A. de Smidt. In 1804 zal het Sint Jansgilde weer in ere hersteld worden.

Ook komt in november een geheime lastbrief binnen met de opdracht ‘zorg te dragen dat alle wanorde en ongeregeldheid of iets naar opstand zwemende, dadelijk worde gestuit’. De baljuw Christiaan Crucq wordt opgedragen een wakend oog te houden op alle gesprekken en daden welke hiertoe enige aanleiding zouden kunnen geven.
Verder wordt het Stadsbestuur gelast om onverwijld de nodige huiszoekingen en recherches te doen tot ontdekking van gevluchte deserteurs uit de Franse republiek en de ontdekte personen te arresteren. Daartoe worden benoemd ‘voor binnen de stad’ de baljuw Christiaan Crucq, Johannis Crucq en secretaris Baars en ‘voor buiten de stad’ Johan Hendrik Sonck en Anthonie de Smidt.

In december komt opnieuw een lastbrief om een naarstig onderzoek te doen of zich binnen de stad enige Brabantse en Hollandse geëmigreerde officieren, voorzien van geheime orders, bevinden en deze bij ontdekking te arresteren. De baljuw wordt gemachtigd om alle mogelijke recherches te doen en een nauw toezicht te houden op alle passerende vreemdelingen.
Eind december verzoekt ’s Lands Bestuur om een wakend oog te houden op alle priesters die òf de oproeren in België hebben aangestookt òf correspondentie met oproerige machten onderhouden. Ook hierop moet de baljuw alle nodige ‘regard’ slaan.

* * *

Uit dit alles blijkt dat de Franse overheersing en het wantrouwen alom duidelijk merkbaar zijn. Niettemin gaat het gewone leven in Arnemuiden door. Hiervan wordt een indruk verkregen uit de hierna volgende alledaagse gebeurtenissen. Zeer vele malen vergadert het Stadsbestuur dit jaar (bij elkaar 53 keer).

Zo wordt de zandweg tussen het Arnemuidse stadsveer en de zaagmolens bij Nieuwland verbeterd. Hiervoor wordt een bijdrage verstrekt van twee ponden Vlaams. Jan Maartense, de commissaris over de zandweg, doet in april rapport over de nieuw aangelegde weg. Het Stadsbestuur besluit in oktober het zand, liggende bij de molen, aan de in- en opgezetenen op verzoek te verkopen voor tien stuivers het voer en aan afgezetenen tegen een kwart rijksdaalder. Dit zand is naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van de uitdieping van het Arnemuidse vaarwater.

Op advies van timmermansbaas Johannis Crucq besluit het stadsbestuur dat voortaan geen ‘zwijnen’ meer op de wallen of singel mogen lopen, dit op straffe van een boete van vijf schellingen.
Tot kerkmeesters worden aangesteld Salomon van Eenennaam en het raadslid Anthonie de Smidt, tot erfscheider Johannis Crucq, tot 4e weesmeester Johannis Crucq, tot 5e weesmeester secretaris Baars en tot proevers van de sterke dranken Salomon van Eenennaam en Johannis Crucq.

Albertus Joseph le Mahieu deelt het Stadsbestuur mee dat hij zich metterwoon in Arnemuiden heeft gevestigd. Hij krijgt toestemming alhier het schoenmakersambacht uit te oefenen. Matthijs le Mahieu en Jan le Mahieu verzoeken daarop in de openbare stemregisters te worden ingeschreven. Dit wordt niet toegestaan aangezien Matthijs nog niet de bepaalde jaren heeft en Jan ‘de Nederduitsche talen niet kan lezen noch schrijven’. De families Le Mahieu en Giffard zijn lange tijd de enige rooms-katholieken in Arnemuiden.

Abraham de Wijze uit Kleverskerke krijgt met z’n gezin toestemming zich in Arnemuiden te vestigen.
De stadsbode, tevens herbergier, Jan Harthoorn geeft te kennen dat hij niet langer z’n herberg in de Langstraat wil aanhouden en voortaan alleen als tapper wil gerekend worden. Het Stadsbestuur stemt hiermee in onder de bepaling dat de publieke verkoping van huizen, landerijen, en dergelijke voortaan alleen zal geschieden in de stadsherberg van Jacob Schroevers aan het Hoofd, ‘het Schippershuis’ geheten.

In september nodigen de baljuw, de president en de secretaris de kerkenraad uit om met hen te spreken over de overname van het kerkgebouw. Ze stellen voor de kerk aan de stad te laten en de administratie daarvan door het Stadsbestuur te laten verrichten teneinde de kerk in de staat te houden waarin zij thans verkeert. De kerkenraad zegt toe zich hierover te zullen beraden. Het resultaat is dat op 27 oktober de namens de Hervormde Gemeente benoemde commissie in de vergadering van het Stadsbestuur komt om het kerkgebouw bij contract van de Stad over te nemen. De administratie van het kerkgebouw zal aan het Stadsbestuur worden overgelaten. Afgesproken wordt dat de secretaris een contract zal opstellen.
In de vergadering van het Stadsbestuur van 17 november wordt verklaard dat de kerk eigendom wordt van het kerkbestuur van de Hervormde Gemeente. De toren, de klok en het klokkenspel blijven eigendom van de Stad en haar ingezetenen.

Het huis links met de lantaarn is het schippershuis voor de veerdienst op Nieuwland. Tevens dient het als Stadsherberg. Op het bord op de voorgevel staat:
Het huis links met de lantaarn is het schippershuis voor de veerdienst op Nieuwland. Tevens dient het als Stadsherberg.
Op het bord op de voorgevel staat: 'In het Schippershuis alhier. Tapt men sterke dranken, wijn en bier'.
Geheel links de smederij. Rechts op de hoek de bakkerij van Laurens van Eenennaam.

In oktober blijkt er een tweede chirurgijn te praktizeren in de gemeente, ene Van ’t Zand, ‘welke men zeide alhier een jongedochter zoude verlossen zonder afneming der gewone verklaringen’. Dit wordt Van ’t Zand streng verboden.
In november verzoekt ook Jasper Geldhof om binnen de stad een herberg te mogen houden. Dit wordt goedgevonden. Overigens blijkt in november dat de stadsbode Jan Harthoorn ook een ‘vleeschhouwerij’ in de Langstraat heeft. Harthoorn beklaagt zich dat sommige landlieden vlees verkopen aan de pont. Het Stadsbestuur laat daarop een verbod publiceren om vlees bij de pont te verkopen, dit tot voordeel van de vleeshouwers in de stad.
Vermeldenswaard is nog dat ‘als naar gewoonte’ de klokkeluider verzoekt op oudejaarsavond de klok weer te luiden. De baljuw Van Eenennaam brengt hier nogal wat bezwaren tegen in. Het touw van de klok is volgens ’t gezegde van de klokkeluider niet goed meer. Ook dient de grote klok weer te worden gesmeerd. Herhaaldelijk brengt de klokkeluider klachten in over de klok. Ook brengt het onderhoud veel kosten voor de stad mee, ‘zonder dat deze enig nut heeft, ook al daar de stad geen poorten of deuren meer heeft, die onder het luien der klok mochten worden gesloten’. Op voorstel van de baljuw wordt daarop besloten het luiden ‘s avonds geheel af te schaffen, ook op oudejaarsavond. Hiervan wordt aan de klokkeluider kennis gegeven, terwijl z’n traktement met het aanstaande jaar zal eindigen.

Interessant is ook de lijst van stemgerechtigde burgers die aan het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek wordt overgelegd. Daarop komen de volgende namen voor:

Jan Bosselaar, Jan de Regt, Johan Hendrik Sonck, Jan Lodewijk Kramer, Leijn Maas, Jan Slabbekoorn, Jan Harthoorn, Anthonie de Smidt, Christiaan Crucq, Pieter Adriaanse, Adriaan Keur, Jacob Marteijn, Cornelis Daniël Baars, Adriaan Vinke, Johannis Crucq, Pieter de Meulmeester en Salomon van Eenennaam.

Ook is vermeldenwaard dat de beide grondvergaderingen, elk cirka 500 zielen vertegenwoordigend, eind april instemmen met het ontwerp voor de nieuwe Staatsregeling voor het Bataafse Volk. De opgekomen twaalf kiesgerechtigden verklaren zich akkoord met de nieuwe regeling. De verklaringen worden ondertekend door: de stadsgeneesheer C.G. Sachet, Johannis Crucq, Jan Harthoorn, Johan Hendrik Sonck, Christiaan Crucq, Salomon van Eenennaam, Anthonie de Smidt, Jan Lodewijk Kramer, Pieter de Meulmeester en Cornelis Daniël Baars.

Secretaris Baars geeft te kennen dat op het huis, genaamd ‘De gloeijende oven’, staande aan de noordzijde van de Langstraat en deel uitmakend van de boedel van wijlen Maarten Adriaanse (later was dit huis eigendom van Ary van Egem), geen schatting stond. Deze wordt nu gesteld op tien schellingen Vlaams.

Door de baljuw Salomon van Eenennaam wordt overgebracht het groot Stadszegel, ‘zijnde hetzelve in de weesekist gelegd’. Ook geeft de baljuw te kennen dat ’s Heeren Dienaar zich bij hem vervoegd heeft met de mededeling ‘dat de zes jaren welke bepaald zijn wegens zijn kleren verstreken zijn’ en hij daarom om nieuwe kleren verzoekt. De thesauriers krijgen opdracht om hierin als naar gewoonte te voorzien.

Joost Adriaanse Joosse verzoekt vergunning voor het mogen zetten van een poort aan het hof van z’n moeder, Francina Geene weduwe van Adriaan Joosse, uitkomende in de Noordstraat. Het gaat hier om de hofstee 'den Armen' aan het Papestraatje waar de familie Joosse gedurende vele jaren een karoterie heeft gehad. Adriaan Joosse, geboren in 1710, had hier al zijn hoveniersbedrijf, evenals z’n zoon Joost Adriaanse Joosse en z’n kleinzoon Jan Bernard Joosse. De hofstee is later overgegaan in handen van de schoonzoon van Jan Bernard Joosse, Simon Koets, en weer later op diens schoonzoon Nicolaas Cornelisse.

* * *

Ook dit jaar wordt aanhoudend geklaagd over het stelen en roven in en rond Arnemuiden. Zo blijkt in februari het afkappen en afzagen van essenboompjes op de stadsingel zodanige vormen aan te nemen, dat het Stadsbestuur genoodzaakt is hierin te voorzien. Er wordt een premie van 25 gulden uitgeloofd voor het ontdekken en aanbrengen van de misdadigers.

Gezicht op de zoutketen van Arnemuiden.
Gezicht op de zoutketen van Arnemuiden.

In maart wordt Cornelis Verstraate, de gewezen diaken van de Hervormde Gemeente, met zijn zoon tegen zaterdagavond op het Stadhuis ontboden om hen te onderhouden wegens het stelen van brandhout. Ook in september en december worden ernstige waarschuwingen gepubliceerd tegen het stelen van groenhout.
Ook de door ambachtsheer mr. Daniël Radermacher in de wei van Laurens Ingelse opgerichte arduinstenen tijdnaald valt ten prooi aan vandalisme. Er wordt een premie van 25 gulden uitgeloofd voor het aangeven van de dader. Ambachtsheer Radermacher bedankt het Stadsbestuur voor de genomen attentie omtrent de schending van zijn tijdnaald. Hij belooft om aan de ontdekker van de daders de helft van de uitgeloofde premie te voldoen, ‘mitsgaders de helft te zullen dragen van de te maken onkosten der justitie’. Overigens geeft de ambachtsheer in oktober kennis dat zijn oudste dochter Jonkvrouw Paulina Ignatia is overleden.

In de vergadering van het Stadsbestuur van 8 september wordt opnieuw melding gemaakt van vele ingekomen klachten over het stelen en roven. Dit is zo erg, dat de landlieden niet meer in staat zijn hun beesten in de weiden te houden. Zelfs is men zo ver gegaan om een kist open te breken waar een slot voorhing en daaruit gerstemeel te stelen. Opnieuw wordt hiertegen een waarschuwing afgekondigd en aangeplakt. Echter alles is vruchteloos.

De visserij ligt nu al sinds enige jaren herhaaldelijk stil vanwege de vrees van door de vijanden van de Republiek genomen te worden. De winters zijn zeer streng. Het overgrote gedeelte van de inwoners is daardoor van hun bestaan en van alle inkomsten beroofd en verkeert in de allerdroevigste en meest erbarmelijke armoede. Het zijn niet enkelen die op plundering uitgaan, maar - volgens een brief van het Stadsbestuur - het is een groot aantal dat zich daarmee onledig houdt. Vele klachten komen binnen van het Stadsbestuur van Veere, van de ambachtsheer van Nieuwerkerke en van de landlieden rondom de stad. Het stelen en roven wordt zo erg dat het Stadsbestuur zich genoodzaakt ziet de hulp in te roepen van het provinciaal bestuur. Vooral heeft men het op houtwaren, hekken en staken in landen en weiden gemunt. De ingeroepen hulp wordt door het provinciaal bestuur ook verleend. Daarvoor betuigt het Stadsbestuur bij brief van 9 februari 1799 haar oprechte dankbaarheid. Tot afschrikking van het plunderen worden bij alle landlieden twee militairen ingekwartierd. Dit betekent wel dat die landlieden ook voor de verzorging van die militairen opdraaien. Dit leidt weer tot het verzoek om dit aantal terug te brengen tot één per hofstede.

Vermeldenswaard in dit verband is ook de mededeling van secretaris Baars in de vergadering van het Stadsbestuur van 18 augustus, dat hij informatie heeft ontvangen ‘dat sommige lieden kunnen goedvinden om beesten te laten bespringen binnen de stad, alsmede over het kopen en verkopen op de zondagen en eindelijk over het lopen vloeken, zweren en dat Gods Naam op een schandelijke wijze zelfs door kinderen wordt misbruikt’. Besloten wordt hiertegen een Publicatie uit te vaardigen.

* * *

In 1798 komen we enkele malen berichten tegen over de zoutnering. Zo verzoekt Blaas Jacobse, wonend aan de zoutketen, het Stadsbestuur de door het overlijden van z’n broer Jan Jacobse vacerende plaats van grofzoutmeter te mogen verkrijgen. Ook verzoeken de zoutkeetbazen ‘om vrijdom van stadsimpost (belasting) op de wijn, geconsumeerd op het maal van de ijk’ jongstleden zaterdag de 10e juli. In oktober verzoekt Jacob Marteijn als collectant van het zoutgeld om een nieuw belastingkohier. Tot commissarissen voor het zoutgeld worden dan benoemd Johannis Crucq, Salomon van Eenennaam, Anthonie de Smidt en secretaris Baars.
In november meldt thesaurier Crucq dat sommige kwaadwilligen op onderscheidene tijden in twee zoutketen hebben ingebroken en zout gestolen. Er wordt een premie van ƒ 25 uitgeloofd voor degene, die de daders zal kunnen aanbrengen.

Wat de visserij betreft wordt het dit jaar ernstig wanneer de inwoners in hun belangrijkste bestaansbron worden aangetast. In maart komt er een missive waarin de vissers verboden wordt met hun vaartuigen naar zee uit te varen. In april komt er weliswaar enige verlichting. Eerst krijgen de vissers toestemming om te mogen varen onder zekere bepalingen. Later wordt het verbod tegen het uitlopen opgeheven. Wel wordt het Stadsbestuur gelast de boekhouders en reders van vissersschuiten inlichtingen te vragen over de behandeling door en oogmerken van de vijand op zee (de Engelsen).
Echter, in mei wordt de vissers opnieuw verboden naar open zee uit te varen. Ze mogen slechts in de binnenwateren zoals de Scheldemonden en het Veergat vissen. Ook moet er voor gezorgd worden dat alle vaartuigen boven de 30 ton, die in de Franse Republiek thuishoren en zich in de haven van Arnemuiden mochten bevinden, ten spoedigste naar Antwerpen vertrekken.

* * *

Wat dit jaar ook de aandacht vraagt is het veer op Nieuwland.
Al bij het uitdiepen van het Arnemuidse vaarwater in 1792 was er een rijdam gelegd om met rijtuigen te kunnen komen uit Walcheren tot aan het veer van het Sloe op Zuid-Beveland. De ambachtsheer Radermacher vreesde toen dat deze rijdam mogelijk niet lang meer zou blijven liggen en dus die passage voor rijtuigen zou ophouden. Hij stelde toen aan het Stadsbestuur voor om voor gemeenschappelijke rekening een rijpont te leggen op zijn grondgebied beoosten de stad Arnemuiden. Deze rijpont zou kunnen dienen voor het grote aantal plezierrijtuigen dat uit Walcheren zal overgaan om te rijden in het Nieuwland en om in de herberg aan het Sloe enige tijd te vertoeven. Het Stadsbestuur weigerde echter hieraan mee te werken.
Daarop legden de ambachtsheren van ’s-Heer Arendskerke op eigen houtje voor hun eigen rekening een pontveer aan beoosten van de stad op het Nieuwland tot overzetting van passagiers en rijtuigen. Ook lieten ze een veermanshuis bouwen en een behoorlijk voetpad aanleggen. Daarop legde het Stadsbestuur van Arnemuiden ook een rijpont aan.
Al spoedig bleek dat beide ponten elkaar sterk beconcurreerden; één pontveer tussen Arnemuiden en Nieuwland zou ruim voldoende zijn. Het dreigde hierdoor tot vele onaangenaamheden te komen. Dit leidt er toe dat onderhandelingen geopend worden om één van beide pontveren op te heffen.

In februari brengt de Maire een bezoek ten huize van de ambachtsheer van Nieuwland, mr. M.J. Veth van der Perre. Hij heeft de ambachtsheer meegedeeld, dat het Stadsbestuur besloten heeft om, wanneer hij hier mee instemt, een pont aan te leggen. Van der Perre oordeelde dat zijn veer aan het Nieuwland veel schade zou toebrengen, waardoor hij dus wel instemde met het leggen van een pont mits door de Stad Arnemuiden jaarlijks een schadeloosstelling zou worden betaald van 25 ponden Vlaams. De deputatie verzoekt daarop aan mr. Veth van der Perre om, in het geval een schadeloosstelling mocht plaats hebben, te mogen weten hoeveel de stad in één som zou moeten betalen. Doch daar wil Van der Perre niet op ingaan.

De baljuw Van Eenennaam en secretaris Baars worden daarop in april gemachtigd opnieuw met mr. Veth van der Perre te onderhandelen, daar de door hem genoemde schadeloosstelling te hoog wordt geacht en de Stad deze nimmer zal kunnen opbrengen. Hem wordt nogmaals verzocht een schadeloosstelling in één som te bepalen. Deze zal hem dan ineens worden voldaan. Tevens zullen zij de ambachtsheer meedelen dat na onderzoek is gebleken dat hij genoegzaam geen schade van de pont zal hebben. Bij het bezoek komt het tot een woordenwisseling. De ambachtsheer belooft met zijn veerman daarover te zullen ‘besogneren’. Voor hun moeite wordt de baljuw en de secretaris ieder een beloning toegekend van 10 schellingen Vlaams.

Dit alles heeft tot resultaat dat mr. Van der Perre in mei een concept-contract voorlegt voor de te leggen pont aan het Hooft van Arnemuiden. Het Stadsbestuur wenst de voorwaarde opgenomen te zien, dat mr. Veth van der Perre zich verbindt om gedurende de loop van het contract geen pont aan zijn veer aan ’t Nieuwland aan te zullen leggen. Na deliberatie worden Salomon van Eenennaam, Johannes Crucq en secretaris Baars gemachtigd om zich bij mr. Van der Perre te Westkapelle te vervoegen om met hem het contract te sluiten en te ondertekenen betreffende de te leggen pont bezijden het Arnemuidse hoofd.

De notulen van het Stadsbestuur van 5 mei vermelden: ‘Voorts komt boven Jacob Schroevers om te besogneren wegens het leggen van een pont terzijde van het Hoofd van Arnemuiden. En als veerman met hem in dier voege geaccordeerd dat hij zal participeren in alle de te maken onkosten van de te leggen ponte en het eerste jaar zoude voldoen de som van 30 Ponden Vlaams, mitsgaders aan de veerman van ’t Nieuwland de helft van ’t loon der zakgoederen, welke de landlieden uit het Nieuwland naar Middelburg mogten voeren te restitueren oftewel een grootje per zak’. In de volgende raadsvergadering op 12 mei wordt het contract goedgekeurd tussen het Stadsbestuur van Arnemuiden en Jacob Schroevers, de veerman van het te leggen pontveer terzijde van het hoofd van Arnemuiden. De stad draagt de helft van de kosten van de pont, de dammen, reepen en de jaarlijkse onkosten. Schroevers neemt de andere helft voor zijn rekening. Hij zal ook jaarlijks een pacht van 30 ponden Vlaams aan de stad voldoen. Janis de Marée en Jacob Marteijn stellen zich borg voor Jacob Schroevers.

Dit heeft tot gevolg, dat het kort tevoren in die omgeving door de ambachtsheren van ’s-Heer Arendskerke ingestelde veer verloopt. Er wordt ook een rekening-courant gesloten tussen de gemeente en Jacob Schroevers wegens ontvangsten en uitgaven voor de aanleg van de pont in 1798. Uit deze rekening-courant kunnen we o.a. opmaken dat het zand voor de aan te leggen dammen met hoogaarzen wordt aangevoerd. Zo leveren de schippers Marinus Schroevers, Gerard Meerman, Jacobus Meerman en Cornelis Schroevers samen 47 schuiten zand. Ook wordt er tussen de veerman Jacob Schroevers en de scheepswerfbaas Jacob Meerman een overeenkomst gesloten over de te leggen pont.
In 1798 wordt voor 2 jaar een overeenkomst gesloten tussen het Stadsbestuur en mr. M.J. Veth van de Perre te Westkapelle, waarbij deze laatste als eigenaar van de grond aan de oostzijde van het Arnemuidse Gat vergunning geeft tot aanleg van een pontveer op zijn grondgebied in het Nieuwland aan het Arnemuidse Gat. Arnemuiden zal als gevolg daarvan een schadeloosstelling verlenen voor de mindere inkomsten van het Nieuwlandse Veer. Op 10 juni 1800 wordt deze overeenkomst verlengd voor 7 jaar.

De overzetpont aan het Sloe.
De overzetpont aan het Sloe.

Op 4 juli bericht het Stadsbestuur aan mr. Veth van de Perre ‘dat de pont, aan het Arnemuidsche Hoofd gelegd, op aanstaande zaterdag den 7e dezer zal kunnen worden gebruikt’. Door deze pont ‘valt de correspondentie tussen Middelburg en het Nieuwland zeer gemakkelijk en kan men deze afstand te paard wel binnen het uur rijden’. Het veer van de Wilhelminapolder op Wolphaartsdijk is in 1798 nog steeds verpacht aan Cornelis Zierveld (al  vanaf 1768). Bij de verpachting op 11 augustus 1798 voor 7 jaar voor 4 pond per jaar wordt bepaald dat de pachter alle dammen en wegen moet onderhouden. In 1808 wordt dit veer verpacht aan Leijn Laurens Ingelse.

* * *

Tenslotte volgen de bijzonderheden over de Hervormde gemeente.
De koster (tevens schoolmeester) Adriaan Keur moet het Stadsbestuur een lijst overleggen van degenen die weigeren de extra belasting van drie stuivers op het stoelengeld te betalen. De kerkorganist David Lootens krijgt opdracht om voortaan geen personen op het orgel toe te laten dan alleen de orgeltrapper. Verder wordt hij verplicht om gedurende de tijd dat er godsdienstoefening wordt gehouden ‘op den boven’ te blijven. Als hij ‘mogte mankeren om des zondags alhier niet te komen’ zal telkens van z’n gewoon traktement twee gulden worden gekort. Tot orgeltrapper wordt benoemd Laurens van Eenennaam op een jaarlijks traktement van 3 ponden, 1 schelling en 10 grooten Vlaams. Op 23 oktober 1799 lezen we dat Louw van Eenennaam organist wordt.

Ds. J. Hoek vervoegt zich eind juni bij secretaris Baars met de mededeling dat ene Jan Verstraate al enige zondagen oefeningen heeft gehouden. ‘En aangezien deze man in de Waarheid niet onderlegd is’, verzoekt hij hem het oefenen te beletten. Verstraate wordt onmiddellijk op het Stadhuis ontboden. Hem wordt onder het oog gebracht dat het oefenen niet is toegestaan, omdat dit in strijd is met de Publicatie waarin verboden wordt enige godsdienstoefening te houden buiten de daartoe gestelde publieke gebouwen. Verstraate neemt de vermaning aan en belooft zich van het oefenen te zullen onthouden.
Over circa 15 jaar, ten tijde van de ambtsbediening van ds. P. Hondius, zullen we de ‘oefenende’ Jan Verstraate opnieuw tegenkomen.

De vorig jaar gekozen diaken Job Joosse van Belsen weigert de politieke eed af te leggen en wordt daardoor genoodzaakt tot bedanken. In zijn plaats wordt benoemd Jan de Meulmeester.
Timmermansbaas Janis de Mareé mag reparaties aan ’t predikantshuis doen ‘dewijl het reeds jaren was nodig geweest’. Met attestatie uit Philippine komen over Johannis Trouw en echtgenote.

De predikant krijgt in mei bericht van een Commissie uit de Regering dat de kappen van alle banken in de kerk er af moeten. De broeders berusten daarin.

De kerkenraad bestaat dit jaar uit de ouderlingen J.C. Vinke, J. Grootjans, J. de Ridder en M. Schroevers en de diakenen P. Calmijn, J. Marteijn, P. de Meulmeester en J. de Meulmeester. In de plaats van de aftredende ouderlingen Vinke en Schroevers worden gekozen Jan Blaas en Blaas Jacobse de Nooijer. Voor de aftredende diakenen P. Calmijn en J. Marteijn worden gekozen Marinus Marinusse de Nooijer en Job Lievense de Ridder. Zij worden bevestigd uit de vervolgstof over Handelingen 10:19-27. De daarop volgende kerkenraadsvergadering wordt gesloten ‘met dankzegging aan den Heere en ernstige verzuchting om Zijnen Zegen over Neerlands geheele Hervormde Kerk, alle de gemeenten en derzelver belangen’.

Op 15 september wordt - zoals hiervoor al vermeld - de kerkenraad ontboden bij het Stadsbestuur. De vroede vaderen verklaren ‘niet ongenegen te zijn om in deze tijdsomstandigheden de kerk en derzelve onderhoud op den oude voet te blijven continueren’. In de commissie voor toezicht op het kerkgebouw worden benoemd: Marinus Maas, Gillis Marinusse de Nooijer, Adriaan Schokkens, Jan Maartense en Jan Trouw.

Arnemuiden in 1745 (uit
Arnemuiden in 1745 (uit 'Kabinet van Zeeuwse Gezichten').