Dit jaar wordt ons land geteisterd door een watersnood.
Ook het Arnemuidse gemeentebestuur wordt gevraagd hulp te bieden. Helaas moet de Commissaris van de Koning meegedeeld worden ‘dat, aangezien deze gemeente door de strenge winter zelf hulpbehoevend is, zij tot heden nog niets heeft kunnen doen’. Wel houden de leden van de gemeenteraad voor de hulpbehoevenden een collecte aan de huizen van de ingezetenen. De beide plaatselijke predikanten (van Arnemuiden en Kleverskerke) worden in kennis gesteld van dit voornemen en uitgenodigd op aanstaande zondag van de preekstoel de ingezetenen tot het doen van milde bijdragen aan te sporen.
Voor het begrinden van de zandweg, gelegen van de Middelburgse Poort tot de hofstede van de weduwe J.K. Crucq aan het Arnemuidse voetpad naar Middelburg, verlenen Gedeputeerde Staten een renteloos voorschot van ƒ 2.760. Uit de aanbesteding van de grindweg blijkt dat de kosten ƒ 2.380 bedragen (ƒ 380 minder dan begroot).
De keetdijk werd tot nu toe verpacht aan de weduwe J.K. Crucq van de hofstede aan de overzijde van de oude Arne (later gelegen aan de overzijde van het veertje). Zij is de weduwe van de vroegere timmermansbaas J.K. Crucq, de moeder van de (latere) wethouder Johannis Crucq en de timmermansbaas (en gemeenteopzichter) Jacob Crucq en de schoonmoeder van de gemeenteontvanger (later burgemeester/secretaris) Christiaan Johannis Crucq en het raadslid Gillis Kesteloo.
De weduwe Crucq dient een verzoek in om een vergoeding voor de schade, die zij aan de van de gemeente gepachte keetdijk als gevolg van het banen en begrinden van die weg heeft geleden. De burgemeester uit zijn verwondering over deze brief. In zijn - interessante - betoog merkt hij op: ‘Niet één van de landlieden heeft meer genot van de nieuwe grindweg, als grenzende tegen haar hofstede, dan zij. Zij heeft van de grindweg aan haar wagens en tuigage al meer voordeel genoten als het door haar gemelde verlies aan hooi en gras, nog daargelaten wat zij aan voerloon heeft genoten voor het vervoer van het grind’. Ook is de pacht voor de keetdijk (ter grootte van 7 gemeten en 25 roeden) van ƒ 20 per jaar zeer laag, ook gelet ‘op het feit dat de nieuwe grindweg vanaf de plaats daar zij enige schade heeft gekregen, na aftrek van het voormalige stenen voetpaadje, geen half gemet bedraagt; ook daargelaten het in de plaats daarvan verkrijgen van de oude weg aan de onderberm van die dijk, welke door haar inmiddels is afgesloten en reeds vroeg met graszaad bezaaid is geworden’. De gemeenteraad is het met de burgemeester eens dat de weduwe Crucq geen recht heeft op schadevergoeding. Het raadslid G. Kesteloo onthoudt zich van stemming wegens een te nauwe graad van bloedverwantschap.
Willem Reinierse, gebruiker van ‘het groot eiland’ (waarop vroeger een aantal zoutketen stond), verzoekt ook om schadevergoeding of vermindering van z’n pacht. Een gedeelte van de graszoden is van het eiland gehaald ten behoeve van de grindweg. Ook zijn verzoek wordt niet ingewilligd.
* * *
Over de problemen met de financiering van het herstel van de keersluis of het sas in het Arnemuidse kanaal heeft de burgemeester een bespreking gevoerd met de leden van Gedeputeerde Staten Van Citters en Fokker en de dijkgraven en gezworenen van de polders in Nieuw- en Sint Joosland. Getracht is tot een minnelijke schikking te komen over het door elk te betalen aandeel. Men komt echter niet tot overeenstemming.
De leden van Gedeputeerde Staten adviseren de bijdrage van de polders te brengen op ƒ 500 en die van de gemeente Arnemuiden, ‘welk in het behoud der keersluis ook een groot belang heeft, met inbegrip van hetgeen door de vissers wordt betaald en van binnenkomende schepen of vaartuigen wordt ontvangen’, te bepalen op ƒ 300. De gemeenteraad is er van overtuigd dat, indien de keersluis niet wordt onderhouden, deze spoedig zodanig zal vervallen dat daarmee niet meer gewerkt kan worden. Een spoedige verlanding van het kanaal zal daarvan het gevolg zijn. De vissers zullen daardoor het in- en uitvaren worden belet, waardoor deze genoodzaakt zullen zijn zich elders te vestigen. Daarom wordt het een noodzakelijke verplichting geacht voortaan in alle redelijkheid de sluis te onderhouden. De gemeenteraad machtigt de burgemeester dit standpunt van de gemeenteraad in een volgende bijeenkomst met gedeputeerden en de polderbesturen mee te delen.
* * *
De gemeenteveldwachter Glerum doet zijn beklag dat de gemeentewerkman P. Boone zijn plicht niet nakomt om te helpen surveilleren op de inning van de plaatselijke belasting. De gemeenteraad neemt deze brief Glerum niet in dank af. De veldwachter heeft immers zelf ooit te kennen gegeven ‘het niet nodig te achten dat Boone altijd met hem meeging als dit wel alleen kunnende verrichten’. Niettemin wordt Glerum te kennen gegeven dat de gemeentewerkman P. Boone een nauwe en strikte plichtbetrachting zal worden aanbevolen. Verwacht wordt dat minstens driemaal per week de surveillance in en om de gemeente plaats heeft. Beiden dienen de surveillancediensten onderling te regelen.
In zijn functie van havenmeester verzoekt Glerum om verhoging van zijn jaarwedde voor de invordering van het havengeld. Hij voegt bij zijn brief een staatje van het door hem ingevorderde havengeld over de periode 1857 tot en met november 1861. Daaruit blijkt dat hij ƒ 894,50, dus jaarlijks zo’n ƒ 180 ontvangen heeft. Hij meent dat dit in geen verhouding staat tot zijn jaarlijkse beloning van ƒ 10.
De burgemeester is ongenegen om dit verzoek te steunen. Hij vindt Glerum maar ontevreden. Z’n jaarwedde als veldwachter is onlangs ook al verhoogd van ƒ 200 tot ƒ 275. Daarnaast krijgt hij voor het opzicht over het gemaal en de dranken nog eens ƒ 25. Ook voor het niet mogen aannemen van fooien van de ingezetenen bij het rondbrengen van almanakken op nieuwjaarsdag ontvangt hij jaarlijks een gratificatie van ƒ 35. Daarnaast geniet hij ook nog eens inkomsten als havenmeester en als toezichthouder op het behoorlijk aftappen van het water achter de keersluis. Dat alles zou ‘de veldwachter in erkentenis moeten houden’. Niettemin denkt de gemeenteraad er anders over en verhoogt de jaarwedde van Glerum met ƒ 5. In 1862 wordt zijn traktement als havenmeester opnieuw verhoogd en wel tot ƒ 25.
* * *
In april wordt uitvoerig gedelibereerd over het herinvoeren van de kermis. Er komt een brief binnen van herbergier G. Menheere van herberg ‘Het schippershuis’ en van de weduwe S. van Eenennaam waarin zij hun mening kenbaar maken over ‘de gunstige afloop der verleden jaar bij het ringrijden plaats gehad hebbende betamelijke vreugde’. Zij verzoeken om de kermis, die vroeger op één van de Pinksterdagen alhier plaats had, weer in te voeren en vergunning te verlenen voor het ringrijden en gaaischieten ‘teneinde hun enige vergoeding te geven voor de zware lasten die aan hun betrekking verbonden is’.
De burgemeester merkt op dat hij van tevoren had kunnen weten dat afschaffing van de vroeger alhier op de Pinksterdagen gehouden kermis niet dat gunstige gevolg zou hebben als hij zich daarvan had voorgesteld. Als hij dat van tevoren geweten had zou hij nimmer een voorstel hebben gedaan voor de afschaffing van de kermis. Hij had destijds gemeend dat de verregaande losbandigheid, welke gewoonlijk op die dagen plaats heeft, daardoor zou beteugeld zijn geworden. Ook het langer openhouden van de herbergen heeft het gewenste doel niet bereikt. Afschaffing van de kermis, bestaande alleen in het weren van enkele koekkramen op de Markt, heeft op zichzelf genomen niets te betekenen, omdat deze geen wanordelijkheden te weeg brengen. Hij stelt voor het verzoek van de herbergiers niet alleen van de hand te wijzen, maar de sluitingstijd van de herbergen op 10 uur ’s avonds te bepalen. Mocht de gemeenteraad dit niet willen en de herbergen langer open laten, dan stelt hij voor een jaarmarkt op 2e en 3e Pinksterdag in te stellen. Met de stemmen van de raadsleden C.J. Baars en L. Maas tegen besluit de gemeenteraad tot het instellen van een jaarmarkt op 2e en 3e Pinksterdag, daarbij overwegende dat ‘de afschaffing van de vroeger alhier gehouden kermis het gewenste doel niet heeft bereikt’.
* * *
In mei bedankt het raadslid Willem de Troye wegens verhuizing. Onder Middelburg betrekt hij een hofstede. In zijn plaats wordt gekozen Adriaan Filius. Bij de periodieke verkiezingen in augustus worden Joos van der Weele met 34 en Antheunis Boogert met 31 van de 35 stemmen van de opgekomen kiesmannen herkozen. Beiden worden ook weer wethouder.
Van het goed slot van de jaarrekening over 1860 wordt ƒ 500 afgezonderd en in het fonds gereserveerd voor het herstel van het oude Stadhuis.
De gemeentearbeider, tevens grafdelver, Pieter Boone wordt tevens benoemd tot lichtopsteker. Het ophalen van de straatmest wordt na aanbesteding voor drie jaar verpacht aan de landman Johannis Crucq voor ƒ 60 per jaar. De gemeentewoninkjes aan de Jan Leeuwenstraat (de latere Lionstraat) worden opnieuw verhuurd aan L. de Ridder, D. Beekman en C. Buijs voor drie jaar.
Bericht wordt ontvangen dat aan de Hervormde Gemeente te Kleverskerke een bedrag aan rijkssubsidie van ƒ 4.500 is verleend voor de bouw van een nieuwe kerk en pastorie.
Bovenmeester Kwekkeboom verzoekt het gemeentebestuur de aan zijn school verbonden kwekeling Adriaan de Priester een gratificatie toe te kennen. Zijn verzoekbrief valt op door het keurige handschrift. De kwekeling krijgt een gratificatie van ƒ 25.
* * *
Wat de visserij betreft kan het volgende worden vermeld.
Eind 1861 ontstaan er kontakten tussen het gemeentebestuur en de heer J.O. Luteijn uit Middelburg over de oprichting van een visdrogerij. Luteijn heeft als scheepsreder zelf ook enige visschuiten in de vaart. Deze drogerij dient met name voor de verwerking van de schardijn- of sprotvangst. Vooral in de wintermaanden komen soms zeer overvloedige schardijnvangsten voor. De drogerij stond in het Christiaanpoldertje (tussen de huidige Zuidwal en het Schorretje) en diende voorheen achtereenvolgens als stijfselfabriek, calicotweverij en ziekenzaal.
Op de garnaalvangst blijven - aldus het Jaarverslag van de Zeeuwsche Visscherijen over 1861 - slechts weinig vissers zich toeleggen, ‘zodat die tak der visserij steeds van weinig belang is’.
* * *
Op 19 maart vertrekt de predikant van de Hervormde kerk, ds. J. van der Meulen, naar de gemeente van Lollum. Hij stond te Arnemuiden sinds 1857. Op 13 juli wordt ds. Gregorius Johan Gobius du Sart beroepen. Sinds 1857 stond hij te Sint Jansga. Hij is geboren te Nichtevecht op 6 juni 1832 als zoon van ds. Joan Frederik Gobius du Sart en Willemina van Kouwen. Hij was een broer van ds. Joan Jacob Gobius du Sart te Nijkerk. In 1858 huwde hij te Middelburg met Jonkvrouw M.W. Schorer (1832- 1900), een dochter van Jhr. mr. Jacob Guillielmus Schorer en Cornelia Digna de Jonge. Op 20 oktober 1861 doet hij intrede te Arnemuiden.
Ds. Gobius du Sart staat van 1861 tot 1865 te Arnemuiden. Hij preekt in Kohlbruggiaanse geest en wordt - volgens dr. P.J. Meertens - in Arnemuiden ‘afgodisch vereerd’. Zijn nagedachtenis blijft nog lang in dankbare herinnering. Hij overlijdt op 29 mei 1865 te Arnemuiden, na op 30 april 1865 nog een beroep te hebben aangenomen naar Oud Beijerland. Twee zoons worden predikant, namelijk Johan Willem Frederik te Nieuw- en Sint Joosland en Jacob Cornelis Guillielmus te Wijk bij Heusden.

Per 1 januari 1862 zijn twee diakenen periodiek aftredend. Uit de door de kerkenraad gestelde dubbeltallen, te weten Jacob Joosse, Pieter Meulmeester, Gerard Meerman en Lieven de Ridder, kiest de gemeenteraad de reeds zittende diakenen Joosse en Meulmeester. Joos van der Weele is thans voorzitter van de kerkvoogdij; Paulus Joosse fungeert als secretaris.
Het aan Dingenis Kousemaker verhuurde pakhuis ‘De Oliphant’ aan de Langstraat wordt in augustus aan hem verkocht voor ƒ 300 ten behoeve van zijn wagenmakerij.