Met grote bezorgdheid wordt het nieuwe jaar 1805 ingetreden.
De visserij, de hoofdbron van bestaan voor de Arnemuidse bevolking, ligt nagenoeg stil. De vissersschuiten kunnen doorgaans niet uitvaren in verband met de gespannen situatie. Grote gevaren bedreigen de vissers op zee door de overvallen van de Engelsen.
Maar ook zijn veler gedachten bij de vissers die nu al lange tijd gedwongen zijn op hun schuit, de ARM 9 (De Stormpolder), op het Veerse Gat te blijven. Al vanaf half november 1804 vertoeven ze dag in dag uit op hun kleine open schuit. Aangrijpend is dan ook het rekest dat de vrouw van Anthony Siereveld, Pieternella de Nooijer, en enige andere vrouwen van de ongelukkige vissers richten tot het Staatsbewind van de Bataafse Republiek met de smeekbede om hun mannen met hun schuit uit quarantaine te ontslaan. Dit rekest, opgesteld door secretaris Baars, bevindt zich in het archief. Maar helaas, er komt een afwijzende beslissing! Er komt namelijk bericht van het Staatsbewind ‘dat het verzoek van de vrouw van Anthony Siereveld en enige andere vrouwen van de bemanningsleden om verschoning wegens het binnenloodsen van het uit een Spaanse haven gekomen Zweeds schip van de hand is gewezen’.
Maar dan, op 5 januari komt er een bekendmaking van de commandant van de rede van Veere, Le Marchand, dat de visschuit no. 9, onder quarantaine voor Veere gelegen hebbend, is ontslagen, ‘dezelve benevens de equipage (bemanning) overlatende ter dispositie (beschikking) van het bestuur’. Wegens overtreding van ’s Lands wetten wordt de visschuit no. 9 ten behoeve van de armen van de stad verbeurd verklaard. Schipper Siereveld verzoekt nog wel aan het Staatsbewind om hiervan ontheven te mogen worden. Hangende de behandeling van dit rekest verzoekt hij het Stadsbestuur de schuit te mogen gebruiken. Na overleg met de president van het Departementaal Bestuur wordt besloten een schikking met Siereveld te maken in overeenstemming met het belang van de armen. Het Stadsbestuur machtigt de secretaris als vendumeester de schuit te verkopen en de zuivere opbrengst daarvan de armen van de diaconie ter hand te stellen.
* * *
Tot stadstimmerman voor 1805 wordt aangewezen Paulus de Meulmeester en tot stadssmid Johan Hendrik Sonck. Spoedig daarna, op de 10e januari, overlijdt de smid Sonck echter. Hij diende Arnemuiden vele jaren als schepen, raad, weesmeester en nog een aantal andere betrekkingen. Besloten wordt voorlopig niet in de vacature van Sonck te voorzien, omdat hij aan het einde van het jaar toch aftredend zou zijn. Eind 1805 wordt bij het Departementaal Bestuur een drietal voor benoeming tot schepen voorgedragen, te weten Cornelis Kraamer (de kleermakersbaas), Jan van der Weele (de hoefsmid) en Pieter Adriaanse (de korenmolenaar). Benoemd wordt de 30-jarige Cornelis Kraamer (geboren in 1775, overleden in 1830, zoon van de oude kleermakersbaas Jan Lodewijk Kraamer).
Wel wordt voorzien in de vele, vacant gekomen nevenfuncties van de schepen Sonck. Benoemd wordt tot weesmeester Abraham van Eenennaam, tot commissaris over de kleine zaken en broodweger Janis de Marée, tot erfscheider Ary van Egem, tot assistent van de klok Jan Simonse, tot houder van de stads halfmanden Janis de Marée en tot commissaris over het ‘collatéral’ Abraham van Eenennaam.
In maart wordt de nieuwe Staatsregeling van het Staatsbewind voor het Bataafse volk van kracht. De nieuwe regeling wordt in de Stads Herberg ‘Het Schippershuis’ voor een ieder ter lezing gelegd, ‘mitsgaders een in de Stads Herberg ‘Het Arnemuidsch Welvaren’ van heden tot 16 april.
Rutger Jan Schimmelpenninck wordt tot Eerste Raadspensionaris van het land benoemd.
Waarschijnlijk als gevolg van de nieuwe Staatsregeling worden in april enkele stedelijke functies opnieuw verdeeld. Tot kerkmeesters worden benoemd Abraham van Eenennaam, Jan Simonse en Janis de Marée; tot weesmeester Johan Christiaan Coray in de plaats van Jan Simonse; tot commissaris van de desolate boedelkamer Ary van Egem; tot commissaris voor de kleine zaken Janis de Marée. Het raadslid Jan Bosselaar wordt ‘wegens hoge jaren’ verschoond van het bijwonen van de zitting voor het doen van rekening en verantwoording van de armen. Christiaan Crucq blijft commissaris van het Sint Jansgilde. Hem wordt verzocht ‘om in het bijzonder het zogenaamd Sint Jansgilde zodra doenelijk te herstellen en te brengen op de vorige voet’. In de raadsvergadering van 14 september geeft hij te kennen dat hij als overste van het Sint Jansgilde het gilde wederom heeft hersteld. Deken en beleders zijn benoemd. Deze hebben zich er echter over beklaagd dat het bij de ordonnantie bepaalde loon al te gering is en verzocht om enige verbetering. Besloten wordt een nieuwe ordonnantie op het gilde te maken.
De houtteller Cornelis Jobse bedankt. In deze functie wordt benoemd Adriaan Zegers. Tot meters van kalk en kolen worden aangesteld Adriaan Zegers en Marinus van Belzen.
Op 8 juli wordt het Stadsbestuur door het Departementaal Bestuur van Zeeland vergunning verleend tot het heffen van drie stuivers op elk stoop brandewijn gedurende de tijd van 30 jaar. Een groot gedeelte van het vorig jaar ingediende verzoekschrift namen we onder het jaartal 1804 over.
In november doet de predikant ds. Van Rijssel z’n beklag over het schenden en ontheiligen van de zondag. Velen vinden het - volgens hem - goed om op zondag hun schuiten en hoogaarzen voor de volgende dag in gereedheid te brengen. Ook wijst hij op de klachten over het afbreken van heiningen, waardoor men het vee niet in de wei kan houden, en het veelvuldig kappen en stelen van doornhagen en ander hout. Zijn Eerwaarde verzoekt het Stadsbestuur daar tegen maatregelen te treffen. Het Stadsbestuur schrijft hem ‘hoe zeer het haar smert om deze klachten te vernemen’. Waar mogelijk zullen maatregelen genomen worden.
Overigens wordt het verzoek van Jacob Meerman voor het zetten van een stelling tot berging van zijn hout op het Hoofd van de hand gewezen. Meerman verzoekt nu toestemming om een loge achter de werf te mogen zetten.
Hiertoe zou hij ‘van het schorre benodigd hebben cirka 5 à 6 voeten breedte en 26 à 28 voeten lengte grond, hetgeen de ondergetekende, hoewel in vroegere jaren meerder grond aan de stad afgestaan hebbend tot het bekomen van een rijweg naar de mesthoop terzijde deszelfs tegenwoordige loge gelegen, echter zich verplicht acht van ulieden te verzoeken’. Dit wordt toegestaan.
Gerard Meerman, die vorig jaar toestemming werd gegeven om een winkel van natte en droge waren te mogen houden, heeft nu een gebouw op die erve gesticht. Hij verzoekt toestemming om daarin een openbare stadsherberg te mogen houden. Dit wordt hem toegestaan.
* * *
Kort na het overlijden van de smidsbaas Johan Hendrik Sonck komt er een bericht binnen van Jan van der Weele uit Meliskerke ‘dat hij bij zijn vader de smidsaffaire heeft geëxcerceerd en nu onlangs het huis en de smidse, staande en gelegen aan het oosteinde van de Langstraat binnen deze stad met den stokke heeft gekocht’. Hij vraagt toestemming om het smidsambacht hier uit te mogen oefenen. Dit is het begin van zeer vele jaren dat de familie Van der Weele het smidsbedrijf zal uitoefenen in de smidse aan het einde van de Langstraat. Na hem zal zijn zoon Joos van der Weele en daarna zijn kleinzoon Aart van der Weele lange jaren smid zijn. Zowel vader Jan van der Weele als later z'n zoon Joos zullen tal van jaren raadslid en wethouder zijn.
Ook Marinus Janse is onlangs in de stad komen wonen. Hij heeft aan de noordzijde van de Langstraat een dubbel huis gekocht, genaamd ‘den kleine en groote Spiegel’ en ‘de Witte Zwaan’. In dit huis wil hij een winkel opzetten van onderscheidene droge en natte waren, terwijl hij genegen is de tapnering te doen. Ook hij krijgt hiervoor toestemming.
De stadsbode krijgt opdracht de veerman Janis Smout als eigenaar van het op het Hoofd liggende hout, te doen aanzeggen, dat hij het in een geschikte orde dient te plaatsen, opdat de aldaar komende wagens betere gelegenheid zouden vinden om te laden en te lossen.
De molenaar Pieter Adriaanse krijgt toestemming om het zogenaamde molenweidje van de stad te kopen voor 100 ponden Vlaams (ƒ 600).
De stadsijker wordt gelast om ‘een Pinte melk mate voor rekening der stad aan te kopen en een half Pinte voor zijn rekening aan te schaffen’. Volgens bericht van de stadsijker ontbreekt een ‘half Pintes melk mate’. De melkslijters krijgen opdracht hun maten te laten ijken.
Ook besluit het Stadsbestuur om thesauriers te machtigen ‘om de canonstukken, op de oost- en westpunt van de stadswalle geplaatst, als van geen nut voor deze stad zijnde, ten meesten voordele dezer stad te verkopen’. Volgens de Stadsrekening van 1805/06 worden deze vier kanonnen voor £ 17:13:4 verkocht. Zeer waarschijnlijk is deze verkoop een gevolg van de armoede in de stad tengevolge van het stilliggen van de visserij.
Maar ondanks de geringe situatie van de stedelijke financiën geeft de secretaris als thesaurier te kennen dat hij zich verplicht voelt om aan de gemeenteraad voor te stellen van het dak van het stadhuis, waarop men nu al enkele jaren een vak met pannen heeft gelegd, weer een vak met pannen te doen beleggen.
In november komt de ‘Stads Baas’ Paulus de Meulmeester ter vergadering om te spreken over de te houden koping van essenkaphout en enige bomen. Besloten wordt ‘op 3 december koopdag te houden van essekaphout op de westzijde van de stadssingel, mitsgaders van enige bomen op de zuid-, west- en noordwalle dezer stad’.
Ook omstreeks deze tijd is er sprake van losbandigheid van de jeugd. Zo geeft de secretaris in september te kennen hoe hij van tijd tot tijd ontwaart ‘dat de losbandigheid der jeugd binnen deze gemeente toeneemt, zo in het vechten, schreeuwen, vloeken, het zetten van gelagen na het luiden van de avondklok en daarop volgende straatschenderijen alsmede het schenden en ontheiligen van de sabbatdagen’. Besloten wordt een publicatie hiertegen uit te vaardigen.
In december kondigen Gedeputeerde Staten een resolutie af, waarbij gelast wordt ‘een nauwkeurige en oordeelkundige surveillance te houden op alle zedenbedervende spelen, vertoningen en gezangen op de openbare straten, alsmede de onbeschaamde handelingen van zogenaamde waarzeggers, horoscooptrekkers en dergelijke bedriegerijen en verder tegen de goede zeden strijdende zaken en daden’.
* * *
Over de visserij komen we in 1805 enkele vermeldenswaardige gegevens tegen.
Adriaan Siereveld, de schipper van de visschuit ‘De Jonge Adriaan’, van deze stad ter visvangst varende, schrijft een brief naar het Stadsbestuur. Hij wijst er op dat de visschuit van Joris Vogel, vorig jaar op de Hollandse wal vissende, door die van de Engelse natie is genomen en te Yarmouth opgebracht. Vogel had voor z’n schuit een zeer goede ligplaats aan het Hoofd. Siereveld vraagt om hem - zolang de schuit van Vogel nog niet is teruggekeerd - die ligplaats toe te staan.
Ook schipper Marinus Robbertzn Schroevers verzoekt in aanmerking te komen voor de zaat of legplaats, die toebehoord heeft aan de visschuit van Blaas de Nooijer. Ook de schuit van De Nooijer is vorig jaar door de Engelsen opgebracht naar Yarmouth in Engeland. Aan de huidige zaat van Marinus Schroevers aan het Hoofd moeten aanmerkelijke kosten gemaakt worden en de zaat van Blaas de Nooijer wordt thans door niemand gebruikt. Hij krijgt toestemming hiervoor, tenzij de schuit van De Nooijer uit Engeland terugkeert of deze een andere schuit aanschaft. Overigens besluit de gemeenteraad de stadszaten aan het Hoofd zodanig te verbeteren dat deze voor de hier aankomende en lossende vissersschuiten bruikbaar zijn.
Ook Janis Smout, de veerman op Nieuwland, beschikt over een visschuit, een hoogaars. Hij dient een verzoek in om de zaat of legplaats van de stadspont te mogen pachten voor zijn hoogaars. Zou de zaat weer nodig zijn voor de pont, dan zal hij de legplaats weer inruimen.
In mei komt er bericht van Generaal Osten met het verzoek om de vissers aan te bevelen met de grootste omzichtigheid zich in zee te begeven. De schuiten dienen zich niet uit het gezicht van de wachtschepen en van onder het geschut van de kusten te verwijderen. Van de inlichtingendiensten is namelijk vernomen dat de Engelsen onderscheidene vaartuigen bewapend hebben om de vissersschuiten te verrassen en te overvallen. De Generaal voegt er het dreigement aan toe, dat, ingeval door onvoorzichtigheid één van de vissers genomen zou worden, hij het uitlopen van de vissers geheel zal beletten.
* * *
Een nieuwe ramp treft de vissers op 18 juni. In de vergadering van het Stadsbestuur van 22 juni verschijnt Jacobus Meerman senior. Hij geeft te kennen dat de heren niet onbekend kunnen zijn dat zijn dochter in een allerbeklagelijkste toestand is gebracht door het onverwachts verlies van haar man Lieven de Ridder. Deze is op woensdag de 18e met nog drie andere vissers met twee hoogaarzen op de hoogte van de Banjaard omgeslagen en verdronken, z’n vrouw in een zwangere toestand en vier onmondige kinderen achterlatend. Meerman vraagt, omdat z’n dochter in die staat onmogelijk haar brood kan verdienen, om binnen de stad een collecte te mogen houden. Hij krijgt toestemming om met een gesloten bus rond te gaan.
In juli komt er een resolutie van het Departementaal Bestuur van Zeeland met de opdracht om, wanneer de Arnemuidenaars een of meerdere ladingen mossels of oesters aan inwoners van dit departement verkopen, zij aan dit Bestuur dan een bewijs volgens een bepaald formulier moeten afgeven.
Dreigender is echter een resolutie van de Commissaris van Marine te Vlissingen, waarin gelast wordt om van de schippers van de visschuiten een eed af te vorderen wegens het meenemen, ontvangen of overbrengen van brieven of pakketten naar of van Groot Brittannië of Britse bezittingen.
De vissers worden staande de vergadering gedagvaard om de vereiste eed af te leggen. Drie schippers blijken niet aanwezig te zijn. Hun wordt verboden uit te lopen alvorens zij de eed in handen van de huidige president van de gemeenteraad Coray hebben afgelegd.
Nog ernstiger laat zich een tijdens de raadsvergadering van 20 juli ingebrachte brief van Generaal Osten aanzien. De Generaal uit klachten over het binnenloodsen van vijandige schepen door de Arnemuidse en Veerse vissers. De vissers worden gelast morgen om 10 uur bijeen te komen in het Stadhuis. De Generaal zal dan ter vergadering komen om hen daarover te onderhouden.
Dat de Arnemuidse vissers zich omstreeks deze tijd ook met de mossel- en oestervangst bezig houden blijkt ook uit de beslissing van het Departementaal Bestuur, waarbij de Ontvanger van de Tol te Bath wordt gelast om van de schippers van de vaartuigen die de mossels en oesters naar Brabant vervoeren, een gerechtelijk bewijs te vorderen alvorens hun te laten passeren. Ook moet van elk vaartuig een gulden per seizoen bij wijze van recognitie (heffing) worden gevorderd. Secretaris Baars wordt belast met de afgifte van de bewijzen en de invordering van de gelden.
Eind november komt er een bericht van het Departementaal Bestuur dat de oestervangers van deze plaats wordt toegestaan om die met de netten te korden, onder voorwaarde dat er geen oesters gevangen mogen worden beneden de maat. De ‘maat’ moet met een stedelijk wapen onder het jaartal van afgifte op rood lak gedrukt worden.
* * *
De zoutnering loopt geheel ten einde. In 1805 komen we nog een verzoek tegen van ene Johannis van Soelen uit Middelburg. Dit geeft een treffend beeld geeft van de vervallen toestand van de nering. Hij schrijft het Stadsbestuur dat hij een zoutkeet in eigendom bezit, staande en gelegen op de dijk even buiten de stad. Deze zoutkeet is in een zodanige vervallen staat gekomen, dat hij daarvan geen gebruik meer kan maken. Niettemin blijft hij verplicht om in de jaarlijkse kosten van de zoutnering te betalen zonder enige verdienste uit de zoutkeet te trekken. Ook is het niet wel doenlijk deze zoutkeet naar behoren te repareren ‘ten ware hij daartoe een aanzienlijke som zou ten koste leggen, hetgeen in de actuele omstandigheden des tijds van verval der zoutnering en het opslikken van het Arnemuidsche vaarwater voor hem niet raadzaam is en mitsdien ter voorkoming van een dreigende gehele instorting van deze zoutkeet en daaruit te ontstane grote schade en onheilen wel genegen zoude wezen dezelve te laten afbreken en slopen’. Hij krijgt hiervoor toestemming mits bij het slopen en afbreken alle schade, welke daardoor aan de naastgelegen zoutketen mocht veroorzaakt worden, behoorlijk en tot genoegen van de eigenaren zal worden hersteld.
Ook de zoutkeet ‘Het Slot van Aldegonde’, staande en gelegen op de dijk even buiten de stad, van de heren Tak, kooplieden te Middelburg, verkeert in een totaal vervallen staat. De gebroeders Tak verkopen de zoutkeet aan de scheepstimmermansbaas Jacob Meerman voor afbraak. De zoutkeet is zo vervallen, dat deze niet anders dan door aanzienlijke kosten daaraan te doen, in een bruikbare staat kan worden gebracht. Het Stadsbestuur gaat er echter niet mee akkoord dat hij de zoutkeet afbreekt. Later verzoekt Meerman alsnog toestemming. Het afbreken is al gebeurd, want hij had niet verwacht dat dit geweigerd zou worden. Hij krijgt alsnog toestemming, hoewel met de waarschuwing dit nooit meer te doen.
Overigens worden op Oudejaarsdag de tegenwoordige meters van het wit zout opnieuw aangesteld en beëdigd, te weten Job Marinuszn de Nooijer, Adriaan Lievenzn de Ridder, Blaas Cornelisse, Cornelis Jacobse, Job Jacobse, Blaas Jacobse, Jacob Jooszn Grootjans, Job Blaasse en Boudewijn Grootjans. Laatstgenoemde krijgt alleen toestemming om in de door hem bewoonde zoutkeet te mogen meten, tenzij bij buitengewone gelegenheden wanneer geen van de andere meters bij de hand mocht zijn.
* * *
Ondertussen blijft de dreiging van de Franse overheersing. Dit blijkt ook uit de brief van 5 februari van de Majoor Van Berchuijs, commandant van het 13e bataljon van de Bataafse Infanterie te Middelburg. Hij geeft het Stadsbestuur te kennen ‘dat de soldaat T. Welsing van zijn bataljon bij de Majoor geklaagd heeft, dat hij op 31 januari op de straat binnen deze stad beledigd is door de burger Joost Adriaanse Joosse over een verschil van mening, voor enige tijd tussen hun beiden plaats gehad hebbende’. Dit is hem gebleken uit een verklaring van een sergeant en korporaal. De Majoor verzoekt de gemeenteraad deze zaak te onderzoeken en de burger Joost Adriaanse Joosse hierover te ‘corrigeren’. Tijdens de volgende raadsvergadering doet de president verslag van zijn gesprek met Joost Adriaanse. Hij heeft de Majoor daarover mondeling bericht gedaan. De zaak is daarmee afgedaan.
De Franse overheersing blijkt ook uit het verzoek van Generaal Osten om zes hoogaarzen beschikbaar te stellen voor het transport van Franse troepen naar Zuid-Beveland en later om vier hoogaarzen om die troepen weer herwaarts te brengen.
In maart wordt de Stad gelast een vergoeding aan het Departementaal Bestuur te betalen van 46 gulden, 9 stuivers en 4 penningen wegens kosten van de gewapende burgerwacht via een heffing op grond van een hoofdelijke omslag. Het Stadsbestuur besluit echter ‘in aanmerking nemende dat de in- en opgezetenen wegens de verachterde staat van het grootste deel van de bevolking, door een langdurige winter en een kwijnende staat van de voornaamste bron van bestaan dezer plaats veroorzaakt, dit bijna onmogelijk zal wezen en dat dit gepaard zal gaan met veelvuldige moeiten en onaangenaamheden’. Besloten wordt het gevraagde bedrag maar ineens uit de stadskas te voldoen.
* * *
Zorgen geeft ook het gedrag van de plaatselijke chirurgijn C.F. Riecke. Het is algemeen bekend dat de heelmeester zich van tijd tot tijd zodanig te buiten gaat aan het gebruik van sterke drank, dat hij buiten staat en onbekwaam is om patiënten te bezoeken en nog veel minder om deze enige medicamenten toe te dienen. Op 16 maart wordt gemeld ‘dat hij de vorige dag in de late avond bij raadslid De Marée geweest is en aldaar op de straat, weder sterk beschonken zijnde, met de ongehoordste en gruwelijkste vloeken dezelve heeft bejegend en alzo huiswaarts is gekeerd’. De chirurgijn wordt onmiddellijk in de raadsvergadering ontboden, ‘met gepaste ernst onderhouden en gereprimandeerd’. Onder het doen van schuldbelijdenis verklaart hij zich aan de wil van het bestuur te onderwerpen.
Ook de vroedvrouw, de weduwe Fonteijn, doet van zich spreken. Zij verzoekt ‘uit hoofde van de extra ordinaire belastingen, aanhoudende duurte der levensbehoeften en de tegenwoordige wanbetaling’ om een toelage van een halve last turf. De vroede vaderen gaan ermee akkoord dat ze een kwart last turf krijgt.
En schoolmeester Adriaan Keur wordt aangezegd ‘dat hij zal hebben zorg te dragen, dat tussen heden en 14 dagen gaten aan zijn dak worden gelegd, teneinde alle verdere klachten dienaangaande voor te komen en op straffe van nadere resolutie’. Ook vraagt meester Keur in juli om toestemming voor het sluiten van de school voor de tijd van 6 à 8 weken wegens de geringe opkomst van de kinderen. Na deliberatie wordt hem bericht dat het de Regering aangenaam zoude zijn dat zulks geen plaats vond, doch wanneer hij het niet konde voorhouden, zulks dan aan hem over te laten’.
In augustus wordt besloten een Plaatselijk Schoolreglement ofwel een Instructie voor de Onderwijzer der Jeugd op te stellen. In september wordt het traktement van de schoolmeester met 10 gulden verhoogd ‘om den onderwijzer enigszins aan te moedigen tot een getrouwe vervulling zijner plicht’. Ook wordt een commissie benoemd voor twee jaar ‘teneinde op het gedrag van de onderwijzer nauwkeurig te letten en te zorgen dat deze de vastgestelde Instructie behoorlijk onderhoude’.
Als echter de school op 23 september nóg niet begonnen is wordt de schoolmeester in de raadsvergadering ontboden en wordt hem opgedragen a.s. maandag weer een aanvang te maken met de school. Later in de week verzoekt Keur de school nog één week gesloten te mogen houden; dit verzoek wordt van de hand gewezen.
Ook is het zijn wens, als er ’s woensdagsavonds in de winter avondgodsdienstoefening is, de school om drie uur inplaats van om half vier te mogen sluiten. De gemeenteraad vindt dit goed mits hij ’s middags dan begint om 1 uur inplaats van om 1.30 uur.
* * *
Over de Hervormde Kerk kan het volgende worden vermeld.
Begin dit jaar wordt een oude kwestie opgelost. De kerkenraad besluit ‘te beproeven of er geen mogelijkheid zou zijn de penningen die Cornelis Verstraate als beurshoudende diaken bij het doen der armenrekening van de 19e februari 1796 aan de armen is schuldig gebleven, geheel of ten dele voor deze armen te incasseren, daar thans Cornelis Verstraate in compagnie met Janis en Joos Smout en Hendrik Leendertse enige vlotten gekocht hebbende, daardoor een aanmerkelijke som stond te gewinnen’. Er wordt in maart een akkoord bereikt tussen ds. N. van Rijssel en ouderling Joos van Belzen namens de kerkenraad enerzijds en Cornelis Verstraate anderzijds ‘wegens de vordering welke de kerkenraad en de diaconie ten laste van Verstraate hebben, zijnde zoveel hij aan de armen is tekort gekomen als diaken en beurshouder in 1795 en 1796’. Over deze kwestie is onder die jaartallen melding gemaakt. Verstraate zal voortaan elke maand 1 rijksdaalder aan de diaconie armen betalen tot alles afbetaald is.
In juni verzoekt de kerkenraad het Stadsbestuur toe te staan dat een mindere aflossing van de schuld aan de gemeente in verband met de vorig jaar verstrekte lening ten behoeve van de diaconie plaatsvindt, dit wegens de verachterde staat van het armwezen.
Door het Departementaal Bestuur van Zeeland wordt een dank-, boete- en bededag op de 24e juli uitgeschreven.
Bij het nazien van de rekening en verantwoording van de armen over 1804 blijkt, dat niet in ontvangst is geboekt de rente die de predikant aan de armenkas verschuldigd is wegens de hem verstrekte lening tot aflossing van de vordering op hem van de gemeente Oostburg. Ook is er een post in uitgaaf gebracht ‘voor het opzuiveren en zaaien van de Hof van de predikant’, welke post volgens de gecommitteerden uit de gemeenteraad, de heren Coray en Van Eenennaam, door Zijn Eerwaarde behoort te worden voldaan.
De predikant wordt daarover aangesproken. Hij wijst daarbij ‘op zijn onvermoeide ijver, daar hij des zondagsavonds mede leert, hetwelk door de vorige predikanten niet verricht werd’. Hij meent van het betalen van rente dan ook verschoond te moeten blijven.
De gecommitteerden wijzen hem er echter op dat de situatie van de armen zodanig is, dat zij die schade niet kunnen lijden. Waarop ‘de predikant in driften uitvarende het niet ontzien heeft de heren gecommitteerden met schampere en bittere uitdrukkingen te bejegenen, de regering in het algemeen te honen en smadelijke verwijtingen toe te voegen die zo ongegrond als valsch waren, te betichten en eindelijk de voldoening van de interest geweigerd heeft en daarop het armenrekeningboek te sluiten met de verklaring dat het hem onverschillig was of hij dezelve immer meer opende om te tekenen. Dat hij des zondagsavonds en des woensdagsavonds niet meer zoude prediken en de belangen van het armwezen zich niet verder zou aantrekken’. Ook gecommitteerden weigeren daarop te tekenen, waarop zij na ‘een weder gansch niet vriendelijk antwoord bekomen te hebben’ zijn opgestaan en de kerkenraad hebben verlaten.
De gemeenteraad ondersteunt de handelwijze van de gecommitteerden en wendt zich tot het Departementaal Bestuur en de Procureur Sinclair om deze te raadplegen. Dit heeft tot gevolg dat de kerkenraad en de predikant over 8 dagen worden ontboden. Na enige dagen spreekt een commissie uit de gemeenteraad, bestaande uit de heren Coray, Van Eenennaam, Simonse en Baars, nader met de predikant over zijn handelwijze en het betalen van de interest. Na aanvankelijk een twistgesprek verzoekt de predikant ‘al het voorgevallene hem te vergeven, te vergeten en evenals tevoren vriendschappelijk te verkeren’. De commissie, ‘wars van alle verdere twisten’, accepteert dit aanbod, doch alleen onder voorwaarde dat de interest betaald wordt. Hiervoor zal de predikant met de kerkenraad een oplossing zoeken. Alles is weer pais en vrede als de predikant in de raadsvergadering van de 31e augustus verschijnt en meedeelt, dat de interest aan de armen zal betaald worden. Hij blijft avondgodsdienst houden in de aanstaande winter. Wel verzoekt hij voor het avondlicht een collecte te mogen houden. Dit wordt toegestaan.
Dit jaar zijn de ouderlingen Joos van Belsen en Blaas Jacobse de Nooijer en diaken Marinus Gillisse de Nooijer aftredend, terwijl er nog een vacature van diaken is wegens het overlijden van Jan Joosse Grootjans. In hun plaatsen worden gekozen tot ouderlingen Marinus Schroevers en Gillis Marinusse de Nooijer en tot diakenen Marinus Marinusse de Nooijer en Leendert Wisse.
Onder ds. Van Rijssel vindt regelmatig huisbezoek plaats. Steeds komen we de aantekening tegen: ‘Uiterlijk alles wel bevonden’.
