Monumenten: de kruiskerk, het stadhuis, de klokken en de molens
door J. Adriaanse
DE KRUISKERK (1505 - 1857)
Inleiding
De in 1857 afgebroken kruiskerk nam een zeer centrale plaats in. Hoog en indrukwekkend stak het kerkgebouw boven het stadje uit. Ze vormde als het ware het centrum in het dagelijks leven. Een vertrouwd rustpunt voor onze voorouders. Een baken in zee voor de koopvaardijschepen als ze uit alle windstreken de rede van Arnemuiden naderden en voor de Arnemuidse vissers als ze uit zee kwamen.
Maar vooral ook een centrale plaats voor de Arnemuidse gemeenschap vanwege de eredienst op zondag. Temidden van elke dag noeste arbeid, voor de mannen op zee en de vrouwen bij het dagelijkse leuren met vis, het rustpunt van de zondag in de kruiskerk. Honderden jaren hebben onze voorouders het zo beleefd. Daarom is het goed om dit centrum van het Arnemuidse leven eens vanuit enkele invalshoeken te belichten.
Wat er vóór de kruiskerk was
Lang vóór de bouw van de kruiskerk was er al een kapel in oud Arnemuiden. Het eerste Arnemuiden lag zeer waarschijnlijk achter het hof ‘Nieuwlandsrust’ in wat nu de Middelburgse Polder is. Oud Arnemuiden werd met haar kapel weggevaagd door de grondbraken en het zeewater. Ook in het tweede Arnemuiden bij Mortiere lag een kapel. Deze lag ongeveer tegenover het vroegere veertje. In archiefstukken wordt deze kerk aangeduid als ‘de kapelle boven op der stede dijk’. Zeker is dat in deze kapel Ridder Gillis, Heer van Arnemuiden, werd begraven in 1438 en wellicht nog anderen uit het adellijk geslacht van Arnemuiden.Vanwege de toenemende grondbraken werd deze kerk in 1479 afgebroken. Dit blijkt uit een archiefstuk van 1479. Het Stadsbestuur van Middelburg stuurde arbeiders’om de kapelle boven op het dorp en der stede dijk af te leggen’. De kapel op de stadsdijk van Middelburg werd dus afgelegd of afgebroken. In tegenstelling tot de kapel van oud Arnemuiden werd de kerk van nieuw Arnemuiden steeds aangeduid als ‘de kapel beneden den dijk’.
De kapel in nieuw Arnemuiden
Het tegenwoordige Arnemuiden (aangeduid als ‘nieuw Arnemuiden’) is gebouwd op de zogenaamde ‘Oostdijk’ in de parochie van Nieuwerkerke. De ‘oostdijk’ was wat nu de Langstraat en de Westdijkstraat is. Vanaf 1438 vestigden zich al bewoners op deze oostdijk. In 1466 kwamen er - volgens de Stadsrekening van 1466 - vanuit Middelburg al stratenmakers naar de oostdijk’om die straten te ordinere’, om de straten af te bakenen. In deze jaren werd het allereerste stratenpatroon van Arnemuiden aangelegd. In 1482 werd er zand aangevoerd om de nieuwe straat te maken ‘van den hoek daar Cornelis Jorisse placht te wonen tot den molen’.
De kroniekschrijver Reigersberg vermeldt van de tijd zo rond 1462 ‘dat er veel huizen werden aangetimmerd ende een schoon capelle’. Aangenomen kan worden dat al omstreeks 1462 een eenvoudige kapel in nieuw Arnemuiden werd gebouwd. Dus ruim vóór de bouw van de kruiskerk, waarvan pas in 1505 de eerste steen werd gelegd.
Deze eerste kapel is ook af te leiden uit een archiefstuk van 1497. Het gaat daarin over een overeenkomst tussen de stad Middelburg en de ambachtsvrouw over het heffen van belasting ‘beneden de kapel in het oosteinde van Arnemuiden’. En een Ordonnantie over het salaris van de pastoor van de parochiekerk te Nieuwerkerke van 1499 maakt melding dat de pastoor in de kruisweek in de ‘kapel aan den dijk predikt of bij grooten regen of kwaad weer’. Deze Ordonnantie rept dus over de hoofdkerk (te Nieuwerkerke) èn de kapel aan de dijk (te nieuw Arnemuiden).
Er is nòg een aanknopingspunt waaruit het bestaan van een kapel kan worden afgeleid. In 1564 werd een gedeelte van de kruiskerk wegens bouwvalligheid afgebroken. Dit afgebroken gedeelte stond westelijk van de kruiskerk, op een gedeelte wat nu de Markt is. Uit oude plattegronden kan dit ook worden afgeleid. In het oud archief van Middelburg bevond zich een soort kasboek van de verkoop van de materialen, die van de vervallen kerk afkwamen. Daarin werd vermeld: ‘Op de 26e september 1564 zo heeft het de goede Heren van Middelburg gelieft te verbieden den put binnen de oude vervallen kerk, nu afgebroken, te mogen delven’. Binnen de in 1564 afgebroken kerk bevond zich dus een put. Ook nu is er ten westen vóór de kerk op de Markt nog een welput. Aannemelijk is dat het hier om de allereerste kapel van nieuw Arnemuiden gaat, waartegen de nieuwe kruiskerk in 1505 werd aangebouwd.
De bouw van de kruiskerk in 1505
Het is dit jaar 496 jaar geleden dat de eerste steen werd gelegd van de nieuwe kruiskerk. De kroniekschrijver Reigersberg vermeldt dat op de 9e mei 1505 de eerste steen gelegd werd van de nieuwe kapel te Arnemuiden op de Oostdijk. Dit was het begin van de kruiskerk. De kruiskerk werd aan Sint Maarten gewijd. Ze stond bekend als ‘de kapel beneden den dijk’.
Opmerkelijk is het dat na de bouw van de nieuwe kruiskerk het nog veertig jaar, namelijk tot 1545, duurde voordat deze parochiekerk werd. Dé echte parochiekerk stond in 1505 namelijk nog te Nieuwerkerke. Nieuwerkerke lag vroeger iets verder dan ‘de Doel’ richting Kleverskerkseweg. De parochiekerk te Nieuwerkerke was gewijd aan Sint Jan Baptist (Johannes de Doper). Pas na 1545 werd de kerk van Nieuwerkerke afgebroken.De laatste muren en de toren werden pas in 1591 weggeruimd. Het puin werd gebruikt voor de versterkingswerken aan de zeedijk aan het Sloe. Nieuwerkerke bleef nog eeuwen daarna bekend staan als ‘het oude kerkhof’. Smallegange vermeldt in zijn Kroniek in 1695: ‘Van de kerk te Nieuwerkerke is thans niet meer over als een kerkhof, dat vanwege de stad jaarlijks tot een weide verhuurd wordt’. Uit het artikel van P. Baaijens in Arneklanken nr. 3/2000 blijkt dat ter plaatse in de zestiger jaren met het ploegen nog schedels en botten boven kwamen. Helaas werd bij de ruilverkaveling in 1963 de hoogte van Nieuwerkerke geëgaliseerd.
De ligging van de kruiskerk.
De ligging van de kruiskerk is exact af te leiden van de eerste kadastrale kaart van Arnemuiden van 1804. De voorgevel aan de Marktzijde lag op dezelfde plaats als de voorgevel van de huidige kerk en strekte zich nog tot halverwege de pastorie uit. De zuidgevel lag op dezelfde plaats als de zuidgevel van de huidige kerk en strekte zich nog een eindweegs naar achter uit. De noordgevel en de noordkapellen lagen waar nu de pastorie, het verenigingsgebouw en de pastorietuin liggen. Op de hierbij afgedrukte overtrek van de kadastrale kaart van 1804 heb ik de contouren van het huidige kerkgebouw van een recente kadastrale kaart aangegeven. Op de kaart van 1804 is de ligging van de waterput, die binnen de muren van de eerste kapel uit de 15e eeuw lag, nauwkeurig te bepalen.
De kruiskerk en het economische leven.
Temidden van de grote bloei van Arnemuiden in de 16e eeuw - dus de periode van de bouw in 1505 tot zo ongeveer 1600, ‘de gouden eeuw van Arnemuiden’ - nam de kruiskerk een centrale plaats in voor de handel en nijverheid binnen de stad. Enkele raakvlakken tussen de kruiskerk en het economisch leven zal ik noemen.
1e de kruiskerk en de zoutnering.
De zoutnering was in die tijd van het grootste belang. Het betrouwbaar meten van het geraffineerde, het gezuiverde witte zout, was van levensbelang met het oog op de concurrentie met andere steden. Niet het minste spoor van malversatie en fraude mocht ontstaan. Een slechte naam voor de zouthandel zou funest zijn. Zo klaagde het stadsbestuur van Keulen in 1695 over bedorven zout uit de Arnemuidse zoutketen, ‘stinkebak’ genoemd. De zoutmaten werden angstvallig bewaakt. Een archiefstuk van 1513 vermeldt: ‘Der stede geijkte en gebrande maten mogen niet in de zoutketen of in andere huizen vernachten’. Ze moesten telkens teruggebracht worden naar de daarvoor geordonneerde plaats, namelijk in de kruiskerk. De zoutmaten moesten dus in het kerkgebouw worden bewaard.
2e de kruiskerk en de Bertoenen.
Het ruwe baaizout en de vaten wijn werden vooral door de vrachtschippers uit Bretagne aangevoerd. Dit waren de Bertoenen of de Bretons. Ze kregen in de nieuwe kruiskerk van Arnemuiden een kapel toegewezen waar ze een altaar en een beeld voor hun beschermheilige Sint Yves mochten oprichten. Als tegenprestatie moesten ze wel van ieder aangevoerd vat wijn en van elke aangevoerde ‘honderd’ (19 registertonnen) zout belasting betalen voor het onderhoud van de kruiskerk.
3e de kruiskerk en de teerstoof.
Midden in Arnemuiden, dichtbij of zelfs in de kruiskerk, stond van oude tijden een teerstoof. Deze diende voor de lijnbaanhouders. Er waren toen wel vijf lijnbanen in Arnemuiden. Het bouwen van schepen op de werf, het uitrusten van de koopvaardijschepen voor nieuwe vaarten, het verkopen van touwwerk voor de schepen, e.d. leverde volop werk voor de touw- of lijnbanen. In de teerstoof werd teer of pek gemaakt voor het drogen en teren van de kabels en touwen. In 1531 kregen de inwoners van Arnemuiden van Keizer Karel V vergunning voor het oprichten van deze teerstoof. De opbrengsten van de teerstoof waren bestemd voor het onderhoud van de kerk.
4e de kruiskerk en de kapellen.
Rondom de kruiskerk waren 8 kapellen gebouwd. Vóór de Reformatie waren deze kapellen in gebruik bij de gilden. Zo had het schippersgilde haar Sint Jacobskapel. Een kapel met altaar hadden ook de gilden van de timmerlieden, de smeden, de kleermakers, de schoenmakers, de herbergiers en de drie schutterijen. Op het laatst van de 16e eeuw werd een gedeelte van de kruiskerk gebruikt door de zeilmakers als werkplaats en bergplaats. Maar in 1590 verbood het stadsbestuur dit.
De kruiskerk als roomse kerk.
Tot 1567 was de kruiskerk een roomse kerk. Ongetwijfeld zal de kruiskerk aangekleed zijn geweest met beelden, altaren en schilderstukken. Enkele bijzonderheden uit deze periode wil ik noemen.
- In 1539 gaf het stadsbestuur van Middelburg de kerkvoogden van Arnemuiden toestemming dat alleen zij, en niemand anders, eiken en witte doodkisten ten bate van de kerk mochten verkopen.
- Nog iets typisch uit de roomse periode. Die van Arnemuiden moesten jaarlijks op Paasdag met ‘solemnele processie’ de crisma (de gewijde olie) in de oude hoofdkerk van Sint Jan te Nieuwerkerke halen. Ze moesten dan om 9 uur van de kruiskerk zich derwaarts begeven om er ‘een eerlijke, solemnele, devote mis’ van Sint Jean de Baptist, als patroon van de kerk, te zingen en de andere dag een zingende mis van Requiem. Na de mis moest gelezen worden ‘een Miserere et de Profundis met de responsoriën en de collecten daartoe dienende’.
- In 1545 stemde de Bisschop van Utrecht ermee in dat de inwoners van Arnemuiden voortaan hun Sint Maartenskerk als parochiekerk, als hoofdkerk, mochten gebruiken in de plaats van de parochiekerk te Nieuwerkerke. Daarop verleende het stadsbestuur van Middelburg de inwoners van Arnemuiden toestemming om in 1546 het heilig crisma (de gewijde olie) over te brengen uit de kerk van Nieuwerkerke naar de kapel te Arnemuiden.
- En om niet meer te noemen. In 1562, een enkel jaar dus vóór de Reformatie, gaf het stadsbestuur van Middelburg de pastoor van de kruiskerk opdracht om een bericht in de kerk af te lezen. De afkondiging had als inhoud dat al wie gedurende de godsdienstoefening in de kerk ‘wandelt of speelt of tuischt of handel drijft of andere onbehoorlijke insolentiën pleegt’, met een geldboete zal worden gestraft. Die boete moest direct worden betaald. Als men onvermogend was of geen geld op zak had, zou men ‘verbeuren het opperste kleed’.
De kruiskerk tijdens de beeldenstorm.
In 1567 deed zich de beeldenstorm voor. In Middelburg had zich een groep van ongeveer 100 beeldenstormers gevormd, bestaande vooral uit ambachtslieden. Deze groep beeldenstormers vernielde eerst in de Middelburgse kerken de beelden, altaren, etc. Daarna trokken ze vanuit Middelburg over Walcheren. Een vernielend spoor achterlatend ging het langs Buttinge, Poppendamme, Sint Jan ten Heere, Serooskerke en Schellach en zo kwam men te Arnemuiden. Daar kregen de beeldenstormers aansluiting bij de hervormde kring die er toen al was te Arnemuiden. Ook deze kring van hervormingsgezinden had een werkzaam aandeel in de beeldenbreking.Tegen 12 Arnemuidenaars, die actief aan de beeldenstorm in de kruiskerk deelnamen, werden later vonnissen uitgevaardigd.
De beeldenstormers werden in Arnemuiden geholpen en begunstigd door een zekere Jan Ypensz, de plaatsvervanger van de baljuw van Middelburg te Arnemuiden. Hij had de sleutels van de kerkvoogdij weggenomen en in handen gegeven van de beeldenstormers.
Opmerkelijk is dat ná de beeldenstorm in 1567 men toch niet gelijk in de kruiskerk samen kwam voor de protestantse eredienst. De hervormden hielden na de beeldenstorm nog enige tijd hun godsdienstoefeningen in de huizen van de burgers Adriaan Jansz (nb. Was dit ‘de Vier Heemskinderen’?) en Gabriël Aarnoutsz . Bekend is dat een Calvinistisch predikant daar in het openbaar preekte in een huis met open deuren. En toen de toeloop te omvangrijk werd, diende de zoutkeet van de weduwe van Bastiaan Matthijsz Poole op de dijk naar Middelburg als plaats van samenkomst. Deze weduwe was nogal vermogend, want ze was eigenares van vijf huizen en van een zoutkeet.
In september van dit veelbewogen jaar 1567 hield de Middelburgse schoolmeester Valerius enkele godsdienstige bijeenkomsten (nb. zogenaamde hagepreken?) in de omgeving van Arnemuiden.
De kruiskerk na de Reformatie
Ten tijde van de Reformatie was er weliswaar een kern van Hervormde belijders. Het is echter aannemelijk dat het grootste gedeelte van de Arnemuidenaars onverschillig ten opzichte van de godsdienst stond of niet van harte de Reformatie was toegedaan. Verwezen kan worden naar de beschouwing van de heer A.H.G. Verouden in de bijlage bij het nummer van december 2000 van Arneklanken over de lidmatenregisters. In april 1584 stonden uit slechts 110 van de 280 bewoonbare huizen lidmaten te boek.
Na de Beeldenstorm in 1567 duurt het nog tot 1574 voordat in de kruiskerk de Hervormde eredienst wordt gehouden. In 1574 vragen de Arnemuidse hervormingsgezinden de Middelburgse kerkenraad om Johannis Back, pastoor van Arnemuiden, te bevestigen tot predikant van de Hervormde gemeente. Jan Back, die als priester verbonden was aan de Sint Janskerk te ’s-Hertogenbosch, werd in 1563 door het stadsbestuur van Middelburg tot pastoor van Arnemuiden aangesteld. Het is onwaarschijnlijk dat pastoor Johannis Back inderdaad nog predikant van Arnemuiden is geweest. Het is goed mogelijk dat zijn prediking al jaren vóór 1574 reformatorisch was. Vast staat dat de eerste predikant van Arnemuiden na de Reformatie ds. Hubertus Francisci (‘mr. Hubrecht Fransz.’) is, wonend in het huis ‘de Vergulde Weerelt’ aan de noordwestzijde van de Langstraat. Hij staat van 1574 tot in 1585 , dus elf jaar, te Arnemuiden. Als hij in 1585 overlijdt is ds. Godefridus Zuerbach uit Brussel z’n opvolger. Vanaf 1583 krijgt Arnemuiden een tweede predikant, nameljjk ds. Thomas Brusckens. Deze wordt in oktober 1585 opgevolgd door ds. Joost van Laren uit Antwerpen.
De herbouw van de kruiskerk in 1565 en 1582.
Vanaf de bouw in 1505 heeft de Sint Maartenskerk aanvankelijk een houten toren. Deze waait in 1557 omver. Zeven jaar later is het kerkgebouw zo vervallen dat twee klokken uit het klokkenhuis vallen. Het dak is zo van leien ontbloot dat het geen beschutting meer biedt tegen regen en wind. De kerk dreigt ‘ganselijk ter neder te vallen’. Er gebeurt daarop in 1564/65 een grote en omvangrijke verbouwing aan de kruiskerk. Het voorste, westelijk gelegen en vervallen gedeelte, dat op de Markt staat, wordt afgebroken. De kerk en toren worden herbouwd. Waarschijnlijk krijgt de kruiskerk bij de verbouwing in 1564/65 de vorm die ze tot aan de sloop heeft gehouden. Volgens een archiefstuk speelt er in april 1565 een geschil tussen de kerkmeesters van de Sint Maartenskerk en twee timmerlieden over een partij hout, door hen geleverd ten behoeve van de toren van de kruiskerk, waarvan ze de bouw in november 1564 hebben aangenomen. Of de kruiskerk ook geleden heeft van de grote brand in Arnemuiden in de nacht van de 6e juni 1566 is mij niet bekend. Ook bij de verwoesting van Arnemuiden door de Spanjaarden in 1572 had de stad zeer veel te lijden. De kerkenraad klaagde toen ‘dat de kerk zoo zeer ontramponeerd was en het dak zo geschonden, dat het onmogelijk is daarin voor wind en regen beschermd te zijn’.
Daar komt nog bij dat door een geweldige storm in de nacht van de 7e maart 1582 de voorgevel van de kruiskerk geheel instort en het dak van binnen wordt opgelicht. Bijna alle leien vallen er af en de kerk wordt danig vernield. De in 1564/65 nieuwgebouwde toren is zo geschonden dat ze moet worden afgebroken. Er moet opnieuw een nieuwe toren op de kruiskerk worden geplaatst. Prins Willem van Oranje verleent toestemming voor een belastingheffing om de kosten te dekken. Meester Jan Boogaert wordt eind april 1582 naar Brugge gestuurd ‘om daer zoe veel steen, te weten brijcken, tot behoeff van der kerke te coopen als den oorboor aldaer wesen sal’. Op de 23e mei 1582 wordt de nieuwe toren aan Jacob Joosen besteed. De pensionaris van de stad, mr. Heyndrick Zonnius, ziet kans om in Antwerpen een ‘horologie met een accoort van clocken te coopen’. Dit was in 1553 door de beroemde klokkengieter Pieter van der Gheyn te Mechelen gegoten voor het nonnenklooster Rosendaale te Walem bij Mechelen. Volgens het archiefstuk van 13 juli 1583 verzocht de clockspeelder Lowys Gaston ‘om ’t accoort van de elf clocken tot 17 of 18 clocken te doen gieten ende te laten maken en dat de burgemeesters daarin de beste ende bekwaamste middelen ramen zullen om hetselve metten aldereersten gedaan en gevoorderd te worden’. Dit leidde tot het bijgieten in 1583 van 9 klokken. Hiermee verkrijgt de kruiskerk haar beroemde carillon, dat nu al 420 jaar lang met een enkele onderbreking in de toren hangt. Het is het op één na oudste carillon van Nederland. De aanschaf van het carillon betekent wel dat de toren aanzienlijk verstevigd moet worden.
De kroniekschrijver Smallegange meldt in zijn Cronyk van Zeeland: ‘Nemaar, de kerk is een schoon gebouw, opgemaakt in de selven tijd als Arnemuiden met wallen besloten wierd’.
Het verval van de kruiskerk.
Men is geneigd te stellen dat de kruiskerk nooit afgebroken had mogen worden. In de huidige tijd van monumentenzorg, conservering van het cultureel erfgoed en ruime subsidies zou dit inderdaad nauwelijks meer voorkomen. Het aanhoudende verval van het kerkgebouw en de vele renovaties doen vermoeden dat de kruiskerk geen al te solide gebouw is geweest. Het was één aaneenschakeling van verval, bouwvalligheid en renovaties. Of kwam het misschien omdat er slechts sporadisch onderhoud verricht werd vanwege geldgebrek?
Nadat de kruiskerk in 1582 grondig is gerenoveerd kondigt zich een kleine honderd jaar later de noodzaak van een nieuwe renovatie aan. Het verval komt zo omstreeks 1675 tot een climax. De kruiskerk is dan zeer bouwvallig. De kapellen staan op instorten. De kerk ‘loopt peryckel om binnenkort tot een geheel verval te komen’. De kapellen in de voorkerk worden afgebroken en met een afdak overdekt. De achterste zuidkapel dreigt in te storten. Ook de gaanderijen van de toren moeten onderstut worden. Maar er is geen geld voor de noodzakelijke restauratie, noch bij de stad noch bij de kerkvoogdij. De Staten van Zeeland zijn slechts bereid een beperkte subsidie te verlenen van 400 gulden, terwijl de restauratie geraamd wordt op wel 1000 pond vlaams (6000 gulden). Het stadsbestuur bedenkt door de nood gedreven dan een oplossing om aan geld te komen ‘opdat den Godsdienst in de kerk onverhinderd en onbecommert geoefend worde’. Met toestemming van de Staten van Zeeland richt het stadsbestuur in 1675 een loterij op. Voor 1200 pond vlaams worden prijzen gekocht, onder andere een zilveren lampet met kan, een zilveren schelpblaker, een ovaal zilveren lampet met kan, twee zilveren kandelaars, een zilveren wijnkan, een zilveren fruitschaal, etc. Het zilverwerk wordt in glazen kasten in het Stadhuis gezet en is daar van 's morgens 8 uur tot 's avonds 7 uur te bezichtigen. Inwoners van Arnemuiden bewaken ’s nachts de prijzen van de loterij op het Stadhuis. Maar omdat het nogal lang gaat duren besluit het Stadsbestuur iemand tot bewaker aan te stellen om 's nachts in het Stadhuis te slapen. Gedurende de winter wordt het zilver op verschillende plaatsen opgeborgen. Maar uiteindelijk gaat de loterij niet door. De intekening is te gering. Het duurt tot 1688 voordat de kruiskerk volledig kan worden gerenoveerd.
Nauwelijks is echter deze grote opknapbeurt achter de rug of een nieuwe vervalperiode breekt aan. In 1704 is de kruiskerk opnieuw zeer bouwvallig. Een gedeelte van de kerk kan niet zonder gevaar worden gebruikt. Enkele speelklokken van het carillon dreigen uit de toren te vallen. Een gedeelte van ‘het peryculeuze gewelf van de capelle bij de consistorie’ wordt er voorlopig uitgebroken en de steen aan de kant gelegd.
Pas in 1706 verlenen de Staten van Zeeland een subsidie voor het zo zeer noodzakelijke herstel van de bouwvallige kerk. Het stadsbestuur schenkt als dank voor de subsidie de leden van de Staten elk een beloning van twee stuivers.
Maar ook in 1711 moet weer ingrijpend onderhoud worden verricht. Kennelijk gebeurt er gewoon niets aan jaarlijks onderhoud. Er wordt niet gewit en geschilderd, de leien worden niet gerepareerd en de kapotte ramen niet gedicht. Maar ook de constructie van de kruiskerk kraakt aan alle kanten. In 1713 worden de fundamenten van de pilaren opgemetseld.
Twintig jaar later zijn er weer grote zorgen over het verval van de kruiskerk. In 1733 beginnen twee pilaren, waarop de toren rust, te verzakken. Het wordt nu echt gevaarlijk om naar de kerk te gaan. De vrees bestaat dat zich ongelukken zullen voordoen. De hulp van de stadsarchitect van Middelburg wordt ingeroepen. Na inspectie bevindt hij de pilaren in een zeer bouwvallige staat. In 1734 wordt er bij de fundamenten van de torenpilaren een opgraving gedaan. De eerste steen wordt gelegd voor ‘den drommer’ in de kerk. Maar kort daarna, in 1742, zijn er opnieuw grote zorgen. Ds. Leonardus à Brakel noemt de kerk ‘seer bouwvallig’. Vooral het dak is zeer slecht. Maar de verarmde stad heeft geen geld voor herstel.
De plannen tot nieuwbouw in 1755.
Halverwege de 18e eeuw, omstreeks 1750, raakt de bouwvalligheid van de kruiskerk zo groot dat de kerkenraad het niet verantwoord vindt nog langer kerkdiensten te houden. Het gerucht gaat door Arnemuiden dat de toren overhelt en wel een voet uit het lood hangt. De zuidwester pilaar is aan het uitwijken. Ondanks al de grote sommen gelds die besteed zijn aan eerdere renovaties is de toestand allertreurigst. Veelzeggend is de inhoud van de brief die ds. A. la Motthe namens de kerkenraad aan het stadsbestuur richt. Een gedeelte van de brief luidt:
‘Het heiligdom is genoegzaam buiten staat om er het heilig dienstwerk te verrichten. Naast de ondichtheid der ramen en de menigvuldige reten en garren in het dak, waardoor de regen, sneeuw en wind passeren kunnen, zijn er niet alleen scherpe en gezondheid benadelende tochten en winden binnen in de kerk, maar ook van de zitplaatsen zijn vele onbruikbaar, gelijk nog onlangs gebleken is, wanneer de kussens, stoelen en gemene banken zodanig besneeuwd waren dat zij zonder bederf van het gewaad niet konden bezeten worden.
Het is thans in veertig jaar dat de kerk niet is schoongemaakt, waardoor de pilaren en muren een seer afschuwelijke en lelijke couleur en gedaante gekregen hebben. En eindelijk is hier bijgekomen een seer schromelijk gerucht dat de toren en de kerk staan in te storten. Onder de godsdienst valt er gedurig het een en het ander neder, dan eens op het lijf dan besijden hetselve, twelk de toehoorders het oog met een betrokken en strak aangezicht derwaarts doet heen wenden’.
Het stadsbestuur laat daarop een inspectierapport opstellen door de stadsarchitect van Middelburg. De inhoud van het rapport is zo schrikbarend dat het stadsbestuur besluit de Staten van Zeeland vergunning te vragen om de kruiskerk af te breken en een kleinere nieuwe kerk te bouwen met een toren op de westelijke gevel. Tot dekking van de kosten zal het twee eeuwen oude carillon worden verkocht. De kosten van het nieuwe kerkgebouw worden per saldo geraamd op 2000 ponden vlaams (ƒ 12.000).
De kerkenraad toont zich echter zeer ontsteld over de plannen van het stadsbestuur. De notulen vermelden: ‘De broeders, dit voorstel gehoord hebbende, zijn alle (op een na) seer aangedaan geweest en hebben met smerte betuigd dat dit ontwerp hun en de gansche gemeente gevoelig trof, van harte wenschende om soo een aangenaam gebouw en klokkenspel te mogen behouden, hetwelk, soo er behoorlyke reparatie aan gedaan wierd, de eeuwen verduren kan’. De grote bezwaren van de kerkenraad leiden er toe dat de predikant La Motthe zelf gaat collecteren langs de huizen in Middelburg en andere steden. De collecte brengt de formidabele som op van £ 1450 (ƒ 8.700). Het wachten is daarna op aanvullende subsidie van de provincie. Ondertussen wordt de toestand van het kerkgebouw nòg zorgelijker als op de 18e februari 1756 door een aardbeving de muren van de kruiskerk scheuren.
Pas begin 1758 besluiten de Staten van Zeeland het ontbrekende bedrag uit ’s lands kas bij te betalen. Daarna kan in april 1758 het grootscheepse herstel van kerk en toren beginnen. De materialen komen aan met vaartuigen. Voor het lossen van deze schuiten wordt de zate voor de kaai uitgediept. Gedurende de gehele zomer is de kerk en toren in restauratie. In het najaar is het zover dat de restauratie is afgerond, de kerk schoongemaakt en de muren gewit. Het stadsbestuur besluit ook een gebaar te maken en de aanschaf van 192 nieuwe stoelen te betalen. Mijn overgrootvader Adriaan Joosse telde, volgens een aantekening van hem, in 1922 het aantal uit 1758 daterende stoelen op 192. Wanneer deze stoelen vervangen zijn heb ik niet nagegaan.
De kruiskerk in de Franse tijd.
Veertig jaar na de grote restauratie slaat de Franse revolutie over naar ons land. De zogenaamde ‘Franse tijd’ begint in 1795 en duurt tot in mei 1814. Dit is ook merkbaar in Arnemuiden. Op 20 maart 1795 wordt onder klokgelui het volk van Arnemuiden in de kerk geroepen. De (afgezette) predikant dr. A. Hoffman houdt daar een brallende redevoering over ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en over de oppermacht van het volk’. ‘s Middags kiest het ‘vrije volk’ van Arnemuiden een nieuw stadsbestuur in de kruiskerk. ’s Middags danst men om de vrijheidsboom, die op de Markt is geplaatst. Enige tijd hierna worden van alle grafzerken in de kruiskerk de wapens afgehakt. Ook de hemels van de herenbochten moeten eraf en de wapenborden in de kerk zijn vanaf nu verboden.
In 1809 landt er op Walcheren een omvangrijk leger Engelse soldaten om de Fransen van het eiland te verjagen. Helaas houden de Engelsen nog meer huis dan de Fransen. Duizenden Engelse soldaten sterven op Walcheren aan de Zeeuwse koorts. In augustus 1809 worden honderden Engelse soldaten in Arnemuiden gelegerd, in het stadhuis en in de kruiskerk. In de kerk wordt een houten vloer gelegd en er worden kachels geplaatst om het immens grote gebouw warm te stoken. Er kunnen geen kerkdiensten worden gehouden. De diakenen gaan met de collectezak langs de huizen om de armen steun te kunnen blijven geven. De Engelsen vernielen de kerk behoorlijk. De schutsels en de trappen worden opgestookt om zich te verwarmen. Later is de schade weliswaar vergoed.
De kruiskerk tijdens de Afscheiding.
De zogenoemde ‘Afscheiding’ in 1834, waaruit de afgescheiden kerken zijn ontstaan, heeft geen gevolgen voor Arnemuiden. Slechts één persoon, de kleermaker Maarten Kramer, de schoonvader van burgemeester C.J. Baars, scheidt zich af en bezoekt voortaan de Christelijke afgescheiden kerk te Middelburg. Dat de Afscheiding Arnemuiden voorbijgaat is vooral te danken aan de ambtsbediening van de geachte en geliefde ds. J. Wanrooy.
Maar 15 jaar later gaan, vooral vanwege de zeer slecht bij de Hervormde gemeente liggende ds. H. Haesebroeck, steeds meer Arnemuidenaars op zondag te voet naar Middelburg.
Het schijnt dat ook burgemeester C.J. Baars een warm sympathisant van de afgescheidenen is geweest. In 1849 lopen de spanningen en de aversie tegen ds. Haesebroeck zo hoog op, dat de kerkvoogdij besluit de preekstoel van de kruiskerk voor de Middelburgse predikant van de afgescheidenen af te staan. Met geweld drijft de kerkvoogdij door dat op woensdagavond 7 maart de kerk wordt gebruikt voor een kerkdienst onder leiding van de afgescheiden predikant ds. H.G. Klijn uit Middelburg. Zitten er tijdens de zondagse kerkdienst onder ds. Haesebroeck slechts enkele tientallen mensen in de kerk, op de 7e maart zit het kerkgebouw overvol. De collecte brengt méér op dan in 8 gewone kerkdiensten in februari bij elkaar het geval was.
De laatste periode van de kruiskerk.
Het verval van de kruiskerk zet vanaf 1810 geleidelijk aan door. Omstreeks 1853 is het kerkgebouw tot een ongekend verval gekomen. De muren zijn zeer ontzet. De kerkramen moeten vernieuwd worden. Het ijzerwerk is verroest. De buitenmuren zijn geheel ingevreten. Het dak is op tal van plaatsen lek en moet vernieuwd worden. Een van de steunpilaren hangt scheef. Ook het draadwerk waarmee de klokken zijn vastgehecht is grotendeels verroest.
Tijdens noodweer op 26 februari 1853 wordt de toren getroffen door de bliksem. Ternauwernood kan het kerkgebouw gered worden van de dreigende brand. Er ontstaat zeer veel schade. Het gevaar is groot dat klokken van het carillon naar beneden zullen vallen. De Arnemuidse bevolking is omstreeks deze tijd zeer verarmd. Er is geen geld om het zo noodzakelijke onderhoud te verrichten.
Maar er is nog iets wat aanleiding geeft tot de afbraak. De kerkelijke gemeente is zeer in verval. Het kerkgebouw is veel te groot voor de kerkelijke gemeente. In het zo zeer kerkelijk meelevende Arnemuiden komen in de morgenkerkdiensten slechts zo’n 25 kerkgangers. Tijdens de middagdienst komen er wat meer: zo’n 70 à 80. Dit komt omdat de predikant ds. H. Haesebroeck buitengewoon slecht bij de gemeente ligt. Deze predikant diende Arnemuiden van 1843 tot z’n overlijden in 1855. Velen gaan op zondag te voet naar de Christelijke afgescheiden gemeente te Middelburg.
In de notulen van de gemeenteraad van 1847 is te lezen: ‘De meeste ingezetenen schrijven de ruïne van de armen als van de kerk en gemeente aan den Leraar toe, aangezien nagenoeg niemand meer lust gevoelt den openbare godsdienst bij te wonen en daardoor de collecten van de godsdienst, zo voor de armen als voor de kerk, zo gering zijn dat daarin nauwelijks zoveel stuivers worden gecollecteerd als voorheen guldens, hetwelk daardoor een ontzettend verlies betekent en tot schade is leidende der gemeente’.
Burgemeester C.J. Baars tekent in 1849 in zijn gemeenteverslag aan ‘dat aangaande de godsdienst, die in de gemeente tot een nooit gekend verval is gekomen, daarin een goede verandering te wachten zou zijn wanneer met de leraar in overleg tot heil der ingezetenen kan worden getreden’.
Tot de afbraak besloten.
Op voorstel van de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde kerk kent het rijk in oktober 1853 voor het herstel van het kerkgebouw een subsidie toe van ƒ 4.750. Ook de Synode zelf blijft niet achter. Uit het Fonds voor noodlijdende kerken geeft de Synode een bijdrage van ƒ 2.375, terwijl voor 1854 eenzelfde bedrag wordt toegezegd. Er is dus in 1854 een fonds gevormd van ƒ 9.500. De Synode schrijft op 19 september 1853 een brief met de volgende inhoud: ‘Bij onze vergadering is de vraag gerezen of die som eventueel niet toereikend zoude zijn om, gevoegd bij de opbrengst der afbraak van het kerkgebouw, een geheel nieuwe kerk daar te stellen. O.i. is dit verre te verkiezen boven herstelling van het tegenwoordige gebouw omdat dit voor de behoefte der gemeente veel te groot van omvang is en bij de bekrompen financiële toestand bezwaarlijk in goede staat kan worden gehouden’.
Het Provinciaal College van toezicht op de kerkelijke administratie bij de Hervormde Kerk in Zeeland bewerkstelligt dat de Hoofdingenieur van de Waterstaat een inspectie instelt. Uit het inspectierapport blijkt dat de kruiskerk in een algemene staat van verval verkeert.
De Hoofdingenieur geeft het dringende advies de kruiskerk te slopen en op het fundament een nieuwe kerk te bouwen met plaats voor 550 kerkgangers. De nieuwe kerk zou voor de helft en de toren voor een vierde op de fundamentmuren van de oude kerk gebouwd kunnen worden. De bevloering zou kunnen met de bestaande zerken. De kosten worden begroot op ƒ 19.000. De waarde van de afbraakmaterialen wordt geraamd op ƒ 5.000. Er ontbreekt dus nog een bedrag van ƒ 4.500. Daarvoor wil de Hoofdingenieur bij de regering subsidie vragen. Deze subsidieaanvraag wordt echter afgewezen. Dan valt het historische besluit om de kruiskerk af te breken en een nieuw kerkgebouw te bouwen.
De sloop van de kruiskerk en de bouw van de nieuwe kerk.
Het duurt nog tot 1857 voordat met de nieuwbouw kan worden begonnen. De Minister van Eredienst keurt in juni 1856 het plan voor de nieuwe kerk af. Het is te luxe. Er moet een soberder plan worden gemaakt voor het beschikbare subsidiebedrag van ƒ 9.500 + het geld van de afbraak van de kruiskerk. Het plan wordt gemaakt door de bouwkundige J. Bourdrez van de Waterstaat. Zoveel mogelijk materialen van de te slopen kruiskerk zullen worden gebruikt. De nieuwe kerk zal 85 vierkante ellen kleiner zijn dan het eerste ontwerp. De kerk en toren worden aangelegd in een sleuf van 1.80 el diep.
Op de 1e mei 1857 houdt de kerkvoogdij de openbare aanbesteding van het afbreken van de kruiskerk en de bouw van een nieuwe kerk met toren en consistoriekamer. De laagste inschrijvers zijn J. Sonnius, metselaar te Middelburg, en P.J. van Puffelen, timmerman te Middelburg, voor ƒ 9.500.
Voordat de kruiskerk wordt afgebroken maakt de heer J. Bourdrez een afbeelding van de kerk, die in steendruk is uitgegeven.
Op de 10e mei 1857 gaat ds. J.H. Calkoen uit Sint Laurens voor in de laatste kerkdienst in de 350 jaar oude kruiskerk. Hij preekt over de tekstwoorden 1 Corinthe 8 : 1: ‘Maar de liefde sticht’. Vier kamers van het Stadhuis dienen voor de opslag van materialen van de oude kruiskerk, onder andere het astronomisch uurwerk van 1589, de drie kroonluchters, de beide borden met de Tien Geboden uit 1595 en het drie eeuwen oude klokkenspel.
Tijdens de bouw van de nieuwe kerk wordt driemaal per dag de klok van het Stadhuis geluid ‘teneinde de arbeiders en ambachtslieden zich daarna zullen kunnen regelen’. Ook op oudejaarsavond 1857 wordt de bel van het Stadhuis geluid.
Groot is de blijdschap in Arnemuiden als niet alleen op 11 oktober 1857 ds. J. van der Meulen intrede doet in de Hervormde gemeente, maar ook als op de 31e maart 1858 burgemeester C.J. Baars de eerste steen legt voor de nieuwe kerk. Op 19 december 1858 wordt het nieuwe kerkgebouw ingewijd door ds. J. van der Meulen met een leerrede over 1 Koningen 8 : 29a: ‘Dat Uwe ogen open zijn, nacht en dag, over dit Huis’. Het nieuwe kerkgebouw heeft van 1858 tot 1886 een fraaie torenspits met vier hoektorentjes. De 21 klokken van het carillon krijgen een plaats in de nieuwe toren. Maar vermoedelijk is de nieuwe torenspits niet berekend op het gewicht van het zware klokkenspel. De toren wordt drastisch gewijzigd en krijgt een balustrade met koepel. Later is ook de balustrade vervangen door de huidige trans.
De kerkorgels in de kruiskerk.
De kruiskerk had vanaf halverwege de 17e eeuw (vanaf 1645) een mooi orgel. Arnemuiden was een van de eerste plaatsen waar zo kort na de invoering in 1637 van de orgelbegeleiding in de kerken een nieuw orgel in de kerk werd gebouwd.
Het is opmerkelijk dat de tot grote armoede vervallen stad zich deze luxe kon permitteren. Volgens J.H. Kluiver in zijn boek ‘Historische orgels van Zeeland’ kwam dit omdat de bouw van het orgel grotendeels uit vrijwillige bijdragen van de Arnemuidse bevolking werd bekostigd. Maar de drijvende kracht achter de vernieuwing van het orgel was vooral de Arnemuidse burgemeester Dirk van Delen, de bekende kunstschilder, die van 1628 tot 1671 te Arnemuiden woonde.
Bij de bouw van het nieuwe kerkorgel waren er nog altijd de kas en de windladen van een 16e eeuws orgel in de kruiskerk, wellicht uit de roomse periode. Over dat 16e eeuwse orgel is nauwelijks iets bekend. Vermoedelijk dateerde het uit het midden van de 16e eeuw, toen de kerk haar laatste uitbreiding onderging.
Het van 1645 daterende kerkorgel bestond uit een hoofdwerk met tenminste 11 registers en een rugwerk en had een klavieromvang F G A - g'a'. De hoofdwerkkas had vermoedelijk een vijfdelig front met ronde middentoren en hoekige zijtorens. Het orgel hing aan de linkerzijde van de koorboog, aan de eindwand van de noordelijke zijkapellen van het koor. Deze plaats bleef steeds in gedachtenis want in de stadsrekening van 1790 werd nog gesproken over de ‘orgelkamer’. Het orgel raakte echter spoedig al in verval. In 1699 deed het stadsbestuur pogingen om het orgel te verkopen ‘dewijl er luiden om het orgel te coopen sig voordoen’. De verkoop ging echter niet door. In 1707 was het orgel in een zo uitzichtloze staat van verval dat besloten werd tot sloop. Het binnenwerk (de pijpen en de blaasbalgen) werden in 1708 verkocht. De orgelkas werd in 1709 gesloopt. Daarna werd de gemeentezang bijna honderd jaar begeleid zonder orgel door een voorzanger, meestal de schoolmeester. Het duurde tot 1795 voordat de kerk weer een orgel kreeg. In 1795 schonk de ambachtsheer mr. Daniël Radermacher de kerk zijn kabinetorgel. Op 17 april 1796 werd dit huispijporgel ingewijd. Het deed 145 jaar dienst tot in de Tweede Wereldoorlog. Het werd toen ingeruild voor een orgel van de firma Spiering uit Dordrecht.
HET STADHUIS
Het eerste Stadhuis
Het oudste Stadhuis, dat na de verheffing van Arnemuiden tot stad in 1574 in gebruik werd genomen, stond ‘achter de oude kruiskerk aan de zuidzijde van de Markt’. Dit was op de plaats waar aan het einde van de 20e eeuw een boekwinkel is gevestigd. Het droeg de naam ‘De Pool’. In de volksmond bleef het gebouw nog tot in de 18e eeuw ‘Het oude Stadhuis’ heten. Het stond tussen aan de rechterkant het bakkershuis ‘De Mane’ en aan de linkerzijde de vleeshouwerswinkel ‘De Gouden Draak’. Lange tijd werd in ‘De Pool’ een herberg gehouden. Gedurende de periode 1742 tot 1845 had de familie Harthoorn hier hun herberg. Generaties Harthoorns waren tevens stadsbode en conciërge van het Stadhuis.
Het oudste Stadhuis is slechts kort in gebruik geweest, namelijk tot 1588.
Op verscheidene oude prenten van Arnemuiden is nabij de kruiskerk een imposant gebouw met een mooie vierkantige toren te zien. Nog nooit ben ik in beschrijvingen of archiefgegevens tegen gekomen wat voor gebouw dit was. Hoewel ik dit niet kan bewijzen heb ik de stellige indruk dat het hier het allereerste Stadhuis van Arnemuiden betreft. Heel mooi is dit te zien op de hierbij afgedrukte illustratie.
Het tweede Stadhuis
In het jaar 1588 werden de, omstreeks 1580, gebouwde huizen ‘Rochelle’ en ‘De Zevenster’ aan de Langstraat gehuurd voor de functie van Stadhuis. Deze naast elkaar gelegen monumentale panden worden in geschiedkundige beschrijvingen van Arnemuiden aangeduid als ‘schoone welbetimmerde huyzen’.
Vanwege het verloop van de welvaart werd in 1600 opnieuw ‘De Pool’ boven aan de Markt als Stadhuis in gebruik genomen. Door de beperkte geldmiddelen werd kort daarna al het kostbare meubilair, het tin en het lijnwaad uit het oude Stadhuis te gelde gemaakt.
In 1655 werden opnieuw de naast elkaar gelegen huizen ‘Rochelle’ en ‘De Zevenster’ (het tweede Stadhuis dus) in gebruik genomen, na door het stadsbestuur te zijn gekocht. Deze huizen bleven sedertdien tot het jaar 1865 in gebruik als Stadhuis.
In de tot Stadhuis samengevoegde panden waren vijf vertrekken, te weten voor de Vierschaar, voor de Weeskamer, voor het Stadsbestuur, voor de thesauriers (de penningmeesters) en voor de griffie of de secretarie.
Over dit tweede Stadhuis zou veel te vertellen zijn. Bijna drie eeuwen lang werd daar over het wel en wee van de Arnemuidense bevolking gewaakt en werd de stad bestuurd in opgang, bloei en verval. Zo was een ingrijpende gebeurtenis in 1809 de bezetting van het Stadhuis door Engelse soldaten na de verovering van Walcheren op de Fransen. Tijdens de bivakkering in het Stadhuis door de Engelsen werd het gebouw zeer gehavend en vernield. De luiken en een deel van het houten dak werden opgestookt voor de verwarming.
In 1839 werd op de bovenverdieping van het Stadhuis een calicotweverij met zo’n 30 weefgetouwen ondergebracht. Dagelijks vonden hier behoeftige en werkloze inwoners hun broodwinning.
En bij de grote brand in 1863 in de naast het Stadhuis gelegen timmermanswinkel van Abraham Buijs en de daarnaast gelegen woning van veldwachter Matthijs Glerum raakte het Stadhuis bijna een prooi van de vlammen. Ternauwernood konden het waardevolle archief, de kostbare schilderijen en oudheden worden gered.
Dit oude Stadhuis aan de Langstraat wordt door historieschrijvers genoemd ‘een vrij stevig, aanzienlijk en ruim, maar ouderwets gebouw in de oude smaak’. Een prachtige nabootsing in miniatuur en een plattegrond zijn thans nog te bezichtigen in het Museum.
Het derde Stadhuis
De geraadpleegde gemeentearchitect van Middelburg, de heer C. Krijger, verklaarde in 1865 dat het oude Stadhuis in onherstelbare toestand was geraakt. Herstel zou meer kosten dan een geheel nieuw gemeentehuis te bouwen.
Het rapport van gemeentebouwmeester Krijger was voor de gemeenteraad aanleiding om te besluiten tot de afbraak van het oude Stadhuis en de opbouw van een nieuw gemeentehuis. In de tijd van enkele weken maakte de Middelburgse gemeentebouwmeester Krijger een plan met bestek en begroting voor een nieuw gemeentehuis. Binnen 2 à 3 dagen werd voor meer dan 1/3 van het nog ontbrekende bedrag voor de nieuwbouw meer ingeschreven dan nodig was.
Het oude, bijna 300 jaar oude Stadhuis werd in 1865 afgebroken. Nu vinden we het betreurenswaardig dat dit fraaie monumentenpand werd gesloopt. Maar in 1865 werd de afbraak van het oude Stadhuis en de bouw van het nieuwe gemeentehuis algemeen door de Arnemuidse bevolking toegejuicht.
De gemeenteraad hield op de 15e december 1865 zijn eerste vergadering in de raadszaal van het nieuwe Stadhuis. Ter gelegenheid van dit feit liet de gemeenteraad zich fotograferen. Deze 137 jaar (in 2002) oude foto hangt nu in het Museum. Hierop zijn te zien burgemeester/secretaris C.J. Baars, de wethouders J. van der Weele en A. Boogert, de raadsleden A. Filius, G. Kesteloo, L. Maas en P. van Vlaanderen en gemeentebode P. Joosse.
Een gedeelte uit de voor zich sprekende toespraak van burgemeester C.J. Baars volgt tot afsluiting van dit artikel:
‘Op de 27e januari 1865 werd het besluit genomen om het oude en zo zeer verouderde, ongeschikte Stadhuis, dat voor geen herstel meer vatbaar was, te doen afbreken.
Wie uwer herinnert zich niet die oude, zo zeer van boven tot beneden gescheurde, bouwvallige zijmuren en achtergevel, het oude onbeschoten dak, waarvan het meeste hout door de wormen was verteerd, de oude hobbelachtige, nagenoeg ontoegangbare zolders met duizenden lappen aaneen gespijkerd. Wie uwer, die daarvan ooggetuigen waren, herinnert zich niet, dat bij den jongsten brand bij den veldwachter Glerum de vlam door de muur van het Stadhuis speelde en ware het hout zo niet vermolmd, toen zeker in de asch zoude gelegd zijn, hetwelk bij de geringe voortgang aan dat verteerde hout, het blussen derselve ook zo zeer vergemakkelijkte.
Deze ervaring gaf de doorslag bij de gemeenteraad om jaarlijks een som af te zonderen voor het herstel’
DE GROTE KLOK EN HET CARILLON
Inleiding
Arnemuiden heeft niet veel monumenten uit haar ‘gouden eeuw’ geërfd!
Wat er nog is proberen de besturen van het Oudheidkundig Museum, de Historische Vereniging en het W.O.P zoveel mogelijk te bewaren en in stand te houden. Een zeer oud ‘monument’ was de grafzerk uit het jaar 1495, die in februari 2001 van onder de kerkvloer tevoorschijn kwam en nu in het Museum is opgesteld.
Toch is er nòg een uniek monument, de eeuwen door, bewaard gebleven. Op een onopvallende plaats en aan het oog onttrokken. Het is ‘de groote oude clocke’ uit het jaar 1518. Van haar kan met een variant op het lied van de klokke Roeland uit Gent wel gezegd worden: ‘Boven Arnemuyden rijst. Eenzaam en grijs. De clocke Jhesus, toonbeeld uit ’t verleden’.
Nog steeds laat deze (in 2018) vijfhonderd jaar oude klok, op Oudejaarsavond en bij begrafenissen, z’n sombere klanken over Arnemuiden beieren. Het is bijna onvoorstelbaar dat deze zelfde klok dit ook deed in de glorietijd van Arnemuiden (de 16e eeuw), in de rooms-katholieke periode, tijdens de Reformatie, de beeldenstorm, de Tachtigjarige oorlog, tijdens de (17e) Gouden Eeuw, in de 18e eeuw van patriotten en prinsgezinden, de 19e eeuw van de doorbraak op industrieel gebied, in de 20e eeuw van onze grootouders. Wat een historie verenigt ‘de groote oude clocke’ van Arnemuiden in zich. Evenzeer geldt dit voor het klokkenspel. Hoewel het carillon weliswaar van mindere ouderdom is (o.a. 9 klokken van 1553/1554 en 7 van 1583), blijkt uit het boek ‘Luidklokken en beiaarden in Nederland’ van F. Timmermans dat het niettemin het op één na oudste carillon van Nederland is. Op de geschiedenis van de beroemde klok van Arnemuiden, ‘de groote oude clocke’, en het eeuwenoude carillon wil ik in een tweetal artikelen ingaan. Het lied ‘Als de klok van Arnemuiden’ krijgt, als we de indrukwekkende historie van de grote klok en het carillon op ons in laten werken, een nòg welluidender betekenis.
Eenzaam en grijs, een eeuwenoud monument
‘De groote oude clocke’ vertelt z’n levensloop zelf. Het in 1518 aangebrachte randschrift op de klok geeft in oude Duitse letters zijn levensverhaal kort weer. Sober en sonoor klinkt het:
Jhesus is mijnen name.
Mijn gheluyt sij Gode bequame.
Alsoo verre men mij horen sal.
Wilt God bewaren overal.
Peter Waghevens goot my in ’t jaar MCCCCCXVIII
Vanaf de bouw in 1505 had de Sint Maartenskerk aanvankelijk een houten toren. Ik heb de indruk dat deze oude luidklok uit het jaar 1518 al in deze houten toren heeft gehangen. Zekerheid hierover geeft het oud archief van de stad Middelburg, waaronder Arnemuiden toen viel, niet. Wel blijkt uit archiefgegevens dat de Sint Maartenskerk vóór het aanbrengen van het carillon in 1583 al een klok bezat. Want op 7 november 1581 bepaalde het Stadsbestuur dat de klok kon worden geluid bij begrafenissen. Ongetwijfeld is dit ‘de groote oude clocke’ geweest.
Opmerkelijk is dat de Stadsrekening van Middelburg van 1517/1518 vermeldt dat Pieter Wageveijns £ 16.13.4 kreeg ‘over dat hij aangenomen had voor de stad te maken een groote luyerclock, wegende 1200 pond of daaromtrent met den voorslag daartoe dienende’.
Het klokkenspel aangekocht
Door de geweldige storm in de nacht van de 7e maart 1582 stortte de voorgevel van de kruiskerk in. De in 1564/1565 nieuwgebouwde toren was zo geschonden dat hij moest worden afgebroken. Het Stadsbestuur besloot tot de bouw van een nieuwe toren op de kruiskerk. In april 1582 werd Meester Jan Boogaert naar Brugge gestuurd ‘om daer zoe veel steens, te weten brycken, tot behouff van der kercke te coopen als den oorboor aldaer wesen sal’. Op de 23e mei 1582 werd de nieuwe toren aan Jacob Joosen aanbesteed.
Kort daarop kwam de pensionaris van Arnemuiden, mr. Heijndrick Zonnius, in contact met de koopman Aarnout van Thuijl uit Antwerpen. Bij de ‘reductie van Mechelen’ (bedoeld zal zijn de verovering van Mechelen door de Spanjaarden in 1572 en tijdens de godsdienstige troebelen daarna) was de Antwerpse koopman Van Thuijl in het bezit gekomen van het uurwerk met kleine klokken, die tot voorslag gediend hadden van het nonnenklooster Roosendale te Walem, even ten noorden van de stad Mechelen. Het carillon voor de abdijtoren van dit klooster werd in de jaren 1554-1557 gegoten door de beroemde Vlaamse klokkengieter Peter van der Ghein te Mechelen. Het klooster zou in 1580 verwoest zijn.
Mr. Zonnius zag kans om dit carillon (‘een horologie met een accoort van clocken’) van Van Thuijl te kopen voor £ 75 benevens 50 gulden voor een marktstuk. Het door hem gesloten contract bevindt zich nog in het oud archief van Arnemuiden.
Ook in het oud archief bevindt zich een brief van 12 augustus 1582 van de schout van Mechelen, Albert de Fraisne. Hierin schrijft De Fraisne in antwoord op een brief van het Stadsbestuur van Arnemuiden dat ‘ten tijde der reductie in zijn handen zijn gesteld 13 of 14 kleine klokken, gediend hebbende tot het voorslag van het uurwerk op het klooster Roosendale, waarvan het uurwerk voor schuld gekomen was aan Arnoult van Thuijl, koopman te Antwerpen’.
Vermoedelijk stond koopman Van Thuijl nog in het krijt bij de schout van Mechelen. Want een week later, op de 20e augustus 1582, schrijft het Arnemuidse stadsbestuur aan De Fraisne ‘dat ze aan koopman Van Thuijl niets zullen betalen voor het uurwerk met 14 of 15 klokken dat zij van hem gekocht hebben, voor en aleer Van Thuijl met De Fraisne heeft afgerekend en dat De Fraisne dus geen zwarigheid moet uit de klokken laten volgen’.
Weer een week later, de 27e augustus 1582, wordt een contract gesloten tussen het Stadsbestuur van Arnemuiden en Jan Ingelsz., horloge- of klokkenmaker te Mechelen. Daarin wordt overeengekomen dat Ingelsz. voor het uurwerk en het klokkenspel, door Van Thuijl aan die van Arnemuiden verkocht, zal maken en leveren ‘200 gevysde noten (pinnen voor de speeltrommel of schroefnoten voor het speelwerk), vier ijzeren handen voor wijzers en vier raderen om de wijzers te doen draaien, mitsgaders alle hamers, klepels en ijzerwerk om de klokken te doen gaan, te doen slaan, te spelen en bayeren (luiden), voor een som van 125 gulden Brabantse munt, mitsgaders binnen Arnemuiden den montkost voor zich en een knecht zoo lang hij daar werkzaam moest wezen’. Bovendien zou voor rekening van de stad blijven het ijzerwerk om de hamers en klepels te trekken en benevens al het houtwerk. Voor buitengewone werkzaamheden wordt in de stadsrekening van 1582 verantwoord een bedrag van £ 33.3.4. Op 3 september 1582 wordt de eerste termijn voor het uurwerk en de klokken betaald.
In januari 1583 komt de Mechelse klokkenmaker Jan Ingelsz. naar Arnemuiden om de klokken op de toren te installeren. Het gaat hier om één klok van 1553, acht klokken van 1554, één van 1556 en één van 1573, alle elf gegoten door Peter van der Gheyn.
De uitbreiding van het carillon in 1583
Een jaar na aankoop, volgens een archiefstuk van 13 juli 1583, dient de eerste ‘clockspeelder’ van de Sint Maartenskerk, Louis Gaston, een verzoek in bij het stadsbestuur om ‘’t accoort van de elff clocken tot 17 of 18 clocken te doen gieten ende te laten maecken en dat de burgemeesters daarin de beste ende bequaamste middelen ramen zullen om tselve metten aldereersten gedaen en gevoorderd te worden’.
Het gevolg is dat het Stadsbestuur bij de beroemde Pieter van der Gheyn te Mechelen klokken laat gieten tot een gewicht van 4674 pond. De stad kreeg daarvoor negen nieuwe klokken. Van 25 augustus 1583 dateert de afrekening van de Arnemuidse klokkenspeler Louis Baston met de klokkengieter Van der Gheyn uit Mechelen. Daaruit blijkt dat Baston in de waag te Mechelen ontving 9 klokken, wegende 4713 ponden, waarvoor zes gulden per 100 pond voor het vergieten moest worden betaald. Ik vond aangetekend dat Pieter van der Gheyn hiervoor een aantal klokken van zijn in 1561 overleden vader Pieter van der Gheyn hergoot. Het stadsbestuur leverde daarvoor aan Van der Gheyn 4674 ponden metaal. Ik heb niet kunnen achterhalen waaruit dat metaal bestond. Maar ik veronderstel dat het hier een aantal niet gebruikte klokken uit de aankoop van het carillon uit het klooster Roosendale, die destijds door vader Van der Gheyn gegoten waren, betreft. Immers bij de aankoop van het carillon in 1582 is sprake van 14 of 15 klokken, terwijl er maar 11 klokken in de toren werden gehangen.
De van het klooster van Roosendale bij Mechelen afkomstige elf klokken werden in 1583 dus uitgebreid met negen nieuwe klokken tot een klokkenspel van in totaal 20 klokken. Samen met ‘de groote oude clocke’ kwam het klokkenspel daarmee op 21 klokken. Vier klokken van het carillon dragen de naam ‘Maria’, één de naam ‘Anna’, één de naam ‘Christina’ en één de naam ‘Jhesus’. De overige klokken hebben geen naam maar vermelden alleen het jaar waarin en door wie ze zijn gegoten.
Hiermee verkreeg de kruiskerk haar beroemde carillon, dat nu al 420 jaar lang met een enkele onderbreking in de toren hangt.
De grote oude klok van 1518 mag blijven!
Uit het notulenboek blijkt dat de Arnemuidse ‘timmerluyden’ op 23 augustus 1583 adviseren zowel de oude als de nieuwe klokken ‘behouden te laten blijven’. Wel vinden ze het noodzakelijk om ‘de thoren te stiven (te verstevigen)’. Op de 25e augustus 1583 besluit het Stadsbestuur, dat men ‘de thoren stiven sal volgens tpatroon van de stivinge daaraan bij `timmerluyden gemaekt ende dat voorts de nieuwe clocken gehangen zullen worden daerse tot meerder stivinghe van den thoren gevouchlickst ende bequamelickst hangen zullen’. En verder besluit het Stadsbestuur: ‘Mitsgaders dat de voorseide oude clocke alhier noch 8 of 14 dagen gehouden zal worden tot dat de grootste nyeuwe clocke gehangen ende tgeluijt daarvan gehoort sal wesen’.
En gelukkig, op 30 augustus 1583 besluit het Stadsbestuur dat ‘de groote oude clocke’ mag blijven!
Het notulenboek maakt melding van deze historische gebeurtenis met de volgende woorden: ‘Naer dien de grootste nyeuwe clocke van taccoord gehangen zijnde tegens de groote oude clocke en daer tegen van ‘tgeluijtshalve geconserneert (beoordeeld op de kwaliteit van de klank) ende die groote oude beter van geluijde dan de nyeuwe bevonden is geweest’, zo wordt besloten, ‘de oude clocke mede te houden daerse tbest ende bequamelijckst dienen zal’. En zo mag de ‘groote oude clocke’ Jhesus van 1518 in Arnemuiden blijven en hangt deze nu, 420 jaar later, nog steeds in de donkere klokkekamer van de toren. De ‘groote oude clocke’ met de naam Jhesus van 1518 diende voortaan als brandklok. De andere grote klok met de naam Maria fungeerde vanaf nu vooral ‘om de ingezetenen tot de godsdienst te nodigen’. Het randschrift van deze klok vermeldt: ‘Maria, van Peter van der Gheyn geghoten MCCCCCLXXXIII’ (1583).
De horlogemaker van Delft te hulp geroepen en het gevolg
Nu hing echter het klokkenspel er wel, maar het mechanisme bleek niet deugdelijk te zijn. Daarom werd op 26 februari 1589 besloten de horlogemaker Jan Dirckzoon Coop uit Delft opdracht te geven tot ‘het maken van een nieuwe speeltrommel (of speelrad), hamers, veeren, etc. om al de klokken in het voorslag te doen spelen’. Het ijzerwerk had een gewicht van 5892 pond. Hiervoor is in de Stadsrekening van 1589 een uitgaaf opgenomen van 1767 gulden + meerwerk voor 385 gulden.
Na de verkoop van het carillon in 1885 deed deze speeltrommel van horlogemaker Coop geen dienst meer. In 1900 werd voor ‘de oude ijzeren trommel van het carillon’ door een opkoper 25 gulden geboden. Het gemeentebestuur ging hier niet op in. Maar in 1904 werd de historische speeltrommel verkocht aan de smid J.L. Buijs op de hoek Markt/Langstraat.
De kontakten met de Delftenaar Coop hadden een opmerkelijk gevolg. Want tegelijk werd in februari 1589 besloten dat ‘alsnog het ijzer- en raderwerk gemaakt zal worden, dat de getijen van twater met hare brekende kwartieren aangeeft, alzoo wij dat mondeling met elkander verhandeld hebben’. Hiermee verkreeg Arnemuiden haar unieke historische getijdenklok, die nu al ruim 400 jaar in de toren is aangebracht.
Het astronomisch uurwerk
In 1589 kreeg Arnemuiden haar unieke historische getijdenklok. In ons land zijn er slechts twee astronomische torenuurwerken, namelijk te Arnemuiden en te Wier.
Deze klok bevond zich in de westelijke gevel van de oude kruiskerk. Op de astronomische klok zijn de ‘schijngestalten’ (zoals de maan schijnt) van de maan te zien, de tijdstippen van de opkomst en ondergang van zon en maan en ook de tijden van hoog en laag water. Het ingenieuze uurwerk van de Delftse klokkenmaker Coop werd door het torenuurwerk in beweging gebracht.
Na de afbraak van de kruiskerk in 1857 is de klok in 1858 weer in de westgevel van de nieuwgebouwde kerktoren ingemetseld, waar hij nu al bijna 145 jaar een vertrouwd toezicht op de markt houdt, de vissers vele jaren tot gids diende en vele bewonderende blikken van toeristen ontlokte.
In 1955/1956 werd de klok op aanwijzing van de heer Hoitsma uit Middelburg geheel gerestaureerd. Toen is ook de 36 kilo wegende maanbol van hardhout vervangen door een voor de helft doorschijnende kunststof bol. De 400 jaar oude maanbol bleek bij de restauratie nog in goede staat te verkeren. Het is erg jammer dat tot nu toe niemand weet waar de oude, historische maalbol is gebleven. Helaas niet in ons Oudheidkundig Museum!
De lotgevallen van de grote oude klok
Onopvallend hing hij daar, de eeuwen door, in de torenkamer. Ontelbare malen liet hij als ‘doodsklok’ van zich horen als iemand van het Arnemuidse voorgeslacht ten grave werd gedragen. Maar ook op Oudejaarsavonden. Na de kerkdienst beierde hij anderhalf uur lang over Arnemuiden. Als de vissersbevolking zich in hun eenvoudige visserswoningen, onder het genot van Arnemuidse worstebroodjes, neerzette en terugpeinsde over het vaak veelbewogen achterliggende jaar. Ook deze oud Arnemuidse sfeer, die nog slechts bij overlevering bekend is, behoort tot het verleden.
Maar soms waren er bijzondere hoogtijdagen dat de grote oude klokken van zich lieten horen. Zoals op de 28e augustus 1772 toen de klokken van 7 tot 8 uur ’s morgens en van 6 tot 7 uur ’s avonds werden geluid ‘over de heuglijke tijding van de geboorte van een Jonge Prins van Orange en Nassow, waarvan de gemalin van de Erfstadhouder Willem de Vyfde den 24e deser is verlost’ (dit was de latere Koning Willem I).
Maar ook in 1774 toen bij de herdenking van het 200-jarig bestaan van de stad op de 9e maart de grote klokken driemaal ’s daags één uur lang werden geluid.
En in 1837 toen ‘tengevolge van het treurig afsterven van Hare Majesteit de Koningin Anna Paulowna’ (de gemalin van Koning Willem de IIe) op de 12e oktober 1837 de grote klok gedurende tien dagen driemaal ’s daags één uur werd geluid. De klokkenluider ontving hiervoor een beloning van 15 gulden.
Zo ook in 1843 toen ‘tengevolge van het overlijden van Zijne Majesteit Koning Willem I te Berlijn ten teken van rouw wegens deze treurige gebeurtenis gedurende acht achtereenvolgende dagen driemaal ’s daags één uur lang de klokke geluid werd, alsmede op de dag voor en van de begrafenis’.
De klokken bedreigd
In 1755 was de oude kruiskerk in zo’n erbarmelijke toestand van bouwvalligheid dat gevreesd werd voor het instorten van de toren ‘die soo veel sware klokken torst’. De kerkgangers blikten (zoals uit een brief van de predikant ds. A. La Motthe blijkt) ‘met een betrokken oog en strak aangesigt derwaarts’. Gevreesd werd dat de klokken uit de toren zouden vallen. Er ontstonden vergevorderde plannen voor de bouw van een nieuwe kerk. Ter dekking van de kosten zouden de speelklokken worden verkocht. Maar de kerkenraad protesteerde hier heftig tegen. Volgens het notulenboek van 1755 ‘zijn ze zeer aangedaan en wenschen zo een aangenaam gebouw en klokkenspel te behouden, hetwelk bij behoorlijke reparatie de eeuwen kan verduren’. Dankzij de grote inzet van ds. La Motthe konden kerk en toren in 1758 worden gerenoveerd.
Van beiaardiers, klokluiders en klokstellers
Hierover zou veel te vertellen zijn. Maar dit zou te eentonig worden.
De eerste die tot klokspeelder (beiaardier) werd benoemd was Louis Baston. Hij kreeg in 1583 een jaarwedde van L 21, vrije woning en vrijdom van bieraccijns. Baston moest ‘op de gesette dagen van 11 tot 12 uur op het carillon spelen of beyeren’. Hij overleed in 1586 en werd opgevolgd door z’n zoon Joris Baston.
Het kwam voor dat de functie van ‘klokspeelder’ gecombineerd was met die van organist zoals bij mr. Joris Bruins in 1643. Of met de functie van schoolmeester zoals bij meester Jacobus van Overbeeke in 1646.
In 1677 hief het Stadsbestuur de functie van beiaardier op. Vanaf dat jaar werd het carillon alleen mechanisch bespeeld met behulp van een speeltrommel. Voortaan was er een ‘klokkestelder’. Zijn instructie luidde:
- twee maal per dag ’s morgens en ’s avonds de uurwerken en het speelwerk behoorlijk op te winden;
- het ‘orloge’ (het uurwerk) suver en schoon te houden en de raderen en clauwieren wel met oly te smeren opdat het uurwerk glad en behoorlijk wel gaat;
- de uurwijzers wel en behoorlijk op tijd te stellen, mitsgaders de waterwijzers en verder het maanwerk wel te onderhouden;
- de klokken vier maal per jaar te versteken (verstellen), te weten op de hele uren de vooys (wijs) van een psalm en op de halfuren een andere vooijs dat hem goeddunkt of hem door der stede burgemeesters geordonneerd wordt;
- te zorgen dat de hamers van de klokken ‘wel ende behoorlijk aanspreken, opdat de vooysen die deselve spelen wel ende behoorlijk connen verstaan worden’.
Vermeldenswaard is dat gedurende ruim 120 jaar het kloksteldersambt in handen van één familie was. In 1854 werd de meester smid Hubrecht van de Putte klokopwinder. Na z’n overlijden in 1874 werd z’n schoonzoon Hubrecht Kramer, de gemeentebode, klokopwinder. Na diens overlijden werd op 1 januari 1925 z’n kleinzoon Toon de Kam klokkenist. Hij bleef dit precies 50 jaar en werd in 1974 opgevolgd door Joh. Theune, die dit 23 jaar zou blijven.
De klokken verguisd
Helaas moet gezegd worden dat het stadsbestuur over het algemeen slecht voor de klokken zorgde. Er werd nauwelijks geld uitgetrokken voor het zo zeer noodzakelijke onderhoud.
Het notulenboek vermeldt in 1705 dat toren en kerk in zo’n bouwvallige toestand verkeerden dat enige speelklokken ‘pryckel hebben om te vallen’.
En in 1713 wordt gemeld dat ‘het orloge van de toorn in de kerke seer is verlopen’. In 1716 zijn de uurwijzers van de toren ‘seer verduustert en is het noodzakelijk dat deselve verligt werden’. In 1726 blijkt uit een inspectierapport het volgende: ‘het orlogie op den thoren met het speelwerck is seer onordentelyck, den trommel seer roestig, de uytgereckte noten seer ongelijck zo dat se beswaarlyck de clauwieren van het speelwerck konnen aanpacken, die ook seer stram en onordentelyck gespannen waren en verscheidene draden van het speelwerck ontstucken. De wyzer van het maanwerck is seer veel verschillende, het beyerwerck seer ontramponiert, het lopende werck niet met oly ordentelyck gestreken maar veel eer begoten en voorts alles seer onordentelyck’. Deze desolate toestand betekent ontslag voor de kloksteller Adriaan Bliek; de schoolmeester krijgt deze functie erbij.
En in 1794 besluit het stadsbestuur het ijzer van het stadsuurwerk en klokspeelwerk, zover het niet hoeft te worden gesmeerd, met zwarte verf te schilderen om het beter te conserveren tegen roesten.
De grote oude klok verhuist
Voordat sprake is van de afbraak van de kruiskerk wordt het carillon op initiatief van de nieuwe burgemeester C.J. Baars weer in oude toestand hersteld. De gemeenteraad vindt het een slechte zaak ‘dat de klok niet gelijk vroeger door het spel het verstreken vierendeels uur aankondigt en anderzijds omdat er gegronde vrees bestaat dat eerstdaags sommige klokken naar beneden zullen komen als zijnde het ijzerwerk, waarmee de klokken zijn vastgehecht, voor het grootste gedeelte verroest’. Zo wordt in 1853 besloten 110 gulden uit te trekken voor het herstel en vernieuwen van het ijzerwerk en 30 gulden ‘voor het stellen van een behoorlijk deuntje op dezelve’. Maar in 1857 valt de (sloop)hamer voor de oude kruiskerk. Er worden vier kamers van het (oude) stadhuis gebruikt voor het bergen van het klokkenspel, de luidklokken, het torenuurwerk en het astronomisch uurwerk.
Zolang het nieuwe kerkgebouw nog niet gereed is, zullen de klokluider en de kloksteller dagelijks de klok van het stadhuis driemaal luiden ‘teneinde de arbeiders en ambachtslieden zich daarna zullen kunnen regelen’ (namelijk ’s morgens om 8 uur, ’s middags om 12 uur en ’s avonds om 7 uur). Ook op Oudejaarsavond 1857 laat voor het eerst sedert zo’n driehonderd jaar de grote oude klok zich niet horen. Inplaats van de kerkklok wordt dan de bel van het stadhuis geluid. In 1859 worden de twee grote klokken Jhesus en Maria in de nieuwe toren gehangen. De klokken van het carillon krijgen achter de galmgaten onder de torenklokken een plaats. De meester smid Hubrecht van de Putte brengt het uur-, speel- en slagwerk weer zoveel mogelijk in orde.
Het carillon verkocht in 1885
In 1885 besluit het gemeentebestuur het klokkespel, bestaande uit 19 klokken, te verkopen aan de Middelburgse koopman S.L. Gobets voor f 1.525. De oorzaak hiervan was niet, zoals later wel beweerd werd, om hiermee een nieuwe openbare school te bekostigen. De feitelijke reden lag in het feit dat het klokkenspel wel in de nieuwe toren was gehangen, maar niet kon spelen in verband met het ontbreken van een speeltrommel. De mening van het gemeentebestuur was dat het klokkenspel ‘dood materiaal’ was, waar de gemeente niets meer aan had. Koopman Gobets zag kennelijk de historische waarde van het carillon wel in, want hij verkocht ze spoedig door aan het rijk.
De verkoop van het eeuwenoude carillon wekte grote ergernis en woede bij de Arnemuidse bevolking. Niet in het minst bij mijn overgrootvader, Adriaan Joosse. Hij tekende hierover het volgende op in z’n aantekeningen: ‘De klokken werden op 23 tot 26 november 1885 losgemaakt en afgehaald en op 27 november 1885 na een bestaan van 303 jaar vertrok het Sieraad tot groote ergernis van meest alle ingezetenen per as naar Middelburg (en na een jaar vertrokken ze naar het Rijksmuseum te Amsterdam). Vroeger mocht Elisabeth Beckers uit Vlissingen terecht van Arnemuiden zeggen: ‘Luttel zand doet welvaart weren’. Thans is gebleken ‘dat zij door eene stem geen sieraad meer begeeren’.
In de toren van het door hem nagebouwde miniatuur kerkgebouw van Arnemuiden was een loden kokertje bevestigd waarin het volgende gedicht verborgen zat. Hieruit blijkt wel z’n grote verontwaardiging en verdriet over de verkoop van dit historisch erfgoed van Arnemuiden.
Heden deed de Moederklok zijne treurzang in den toren hooren.
Vroeger was ik eenzaam.
Later kreeg ik een man.
En een tal van kinderen.
Dat spel vermaken kan.
Drie eeuwen lang geleden.
Waren wij te saam.
‘k Was het hoogste sierpand
van ’t vroeger stederaad.
Vele bange jaren
Toch bleven zij mij sparen.
‘k Werd nooit van spelen moe.
Vroeger was mijn woonplaats
wel een ruim salon.
Maar door het verbouwen
het niet groter kon,
was het wel wat enge.
Maar mijn oude toon,
deed zich nu weer hooren.
Alles werd ‘k gewoon.
Maar nu deze dagen
kwam des vijands hand
nu mijn kroost verjagen
naar een ander land.
Vijftien honderd gulden
wierd er voor beloofd.
Zoo werden negentien kinderen
van rondom mij berooft
Eeuwig zal ik schelden,
daar geen gebrek aan gelden,
tot verkoop het dwong.
’k Zal altijd luiden voeg en laat.
De schuld ligt aan de gemeenteraad!
Het carillon in Amsterdam
Vanaf 1886 tot 1962 hingen de 19 klokken van het carillon van Arnemuiden in de Oostertoren van het amsterdamse Rijksmuseum. In de loop van de tijd werden er verscheidene klokken vervangen. De klokkengietersfirma Petit en Fritsen kreeg opdracht van het rijk de oude klokken op te kalefateren en er desnoods nieuwe bij te gieten. Maar in het begin van de 20e eeuw kon kennelijk geen enkele Nederlandse klokkengieter een enigszins redelijke speelklok maken. De minst slechte gieter deed dit nu, maar het was eerder een verslechtering dan een verbetering. Van de 19 klokken behield hij er 14 en hij voegde er 10 van eigen maaksel bij. Het resultaat van de renovatie was dat tweemaal per dag allerlei wanklanken over de Amsterdamse stadswijk werden uitgestrooid. De omwonenden klaagden over dronkemanswijsjes en zonderlinge geluiden. Daarom werd het carillon in 1962 vervangen door een nieuw klokkenspel. De oude klokken verhuisden naar het museum ‘Van speeldoos tot pierement’ te Utrecht.
De ‘groote oude clocke’ weggevoerd
Op de 20e mei 1943 werden de twee overgebleven grote oude klokken door de Duitsers weggevoerd. Mijn grootvader tekende hierover aan: ‘Onze gemeente ondervindt deze dagen een groot verlies. De twee groote klokken, dewelke van de 21 klokken zijn overgebleven, welke in het jaar 1888 door verkoop onze gemeente verlaten hebben. Die twee klokken die voor alle ingezetenen zoo waardevol waren, worden vanwege de Duitsche overheid uit onze toren gehaald en weggevoerd om tot oorlogsdoeleinden vergoten te worden. Ze hebben bijna 400 jaren over onze gemeente hunne klanken laten horen, niet alleen om het half uur doch ook wanneer er een vooraanstaand persoon van ons vorstelijk huis zijn geboortedag vierde alsook bij het overlijden van een lid van het Koninklijk Huis, als de Commissaris des Konings onze gemeente bezocht, alsook op Oudejaarsavond van 8 tot 9 uur werd het plechtig gebeier gehoord dat vele harten nog in beroering bracht, gedenkende aan de verliezen die ze in dit afgelopen jaar geleden hadden. Ik heb eens van iemand gehoord die in Arnemuiden geboren was doch op latere leeftijd in Middelburg op de Veersche weg woonde. Op Oudejaarsavond vertoefde hij een poosje buiten om te vernemen of hij de klokken van zijn geboorteplaats soms kon horen luiden en als hij ze dan gehoord had, ging hij met ophef naar binnen om het zijn vrouw mede te delen’. Helaas dit alles wordt ons nu ontnomen’.
Spoedig na de bevrijding keert ‘de grote oude clocke’ uit 1518 weer in Arnemuiden terug. Van de andere grote klok is nooit meer iets vernomen. Hiervoor is later een nieuwe klok gegoten.
Het klokkenspel van 1964
Met enthousiasme besloot de gemeenteraad in mei 1964 de klok van Arnemuiden ‘in ere te herstellen’. Er werd 5000 gulden uitgetrokken voor de aanschaf van een zogenaamd Westminster klokkenspel, bestaande uit vijf klokken. Dit klokkenspel werd vervaardigd door de firma Eysbouts te Asten. Om het half uur speelde dit het wijsje van de klokken van de Big Ben in Londen. Een van de nog aanwezige luidklokken werd in dit klokkenspel gebruikt. Bij deze gelegenheid besloot de gemeenteraad tevens de twee bestaande luidklokken van een elektrische luidinstallatie te voorzien. Tot nu toe werden deze met mankracht geluid.
Het Big Ben klokkenspel was geen lang leven beschoren. Al in 1969 was de Arnemuidse bevolking het eentonige Big Ben geluid beu.
Het carillon keert terug
In 1969 kwam het gemeentebestuur er achter dat het carillon in de vochtige kelders van het Rijksmuseum lag te verkommeren. De directie van het Rijksmuseum bleek bereid 9 van de 11 klokken in eeuwigdurende bruikleen te geven aan Arnemuiden. Wel wilde het twee klokken zelf behouden. Eén hiervan was gescheurd (de des 3) en de andere was de zwaarste met zijn bronzen f 2. Volgens deskundigen van de firma Eysbouts kon er nog een aardig carillon van gemaakt worden (‘Het oudklinkende klokkenspel zal beslist een aanwinst zijn’). Eysbouts kreeg opdracht tot restarureatie van het carillon voor f 17.500.
In de reeks van de 9 oude klokken werden twee nieuwe klokken opgenomen, die door de firma Eysbouts in de oospronkelijke stijl werden gegoten. Het klokkenspel bestaat sedertdien uit: as 2, bes 2, c 3, des 3, d 3, es 3, f 3, ges 3, g 3, as 3 en bes 3.
Zo kwam, na vele omzwervingen, het oude carillon in maart 1970 weer terug in Arnemuiden.
De oudste inwoner van Arnemuiden, Cornelis de Klerk, schonk honderd gulden voor de restauratie en montage van het carillon. De Klerk vertelde de burgemeester terloops dat hij als zesjarig jongetje de klokken uit de toren had zien halen.Voor ze vervoerd werden had hij ze nog betast. Daarna was hij huilend naar huis gerend om het z’n moeder te vertellen. Hij vond het op zijn hoge leeftijd een grote gebeurtenis dat hij de terugkeer van het carillon mocht beleven.
Op 19 maart 1970 luidden alle klokken weer. Na 85 jaar stilte daalden plotseling weer heldere carillonklanken over Arnemuiden. De eerste melodie, die de voor en rond de kerk verzamelde genodigden en belangstellenden te horen kregen, was het Wilhelmus. Daarna klonken: In naam van Oranje, Wilt heden nu treden en Gelukkig is het land.
Twee klokken in het beiaardmuseum te Asten
In het voorgaande artikel schreef ik dat het Rijksmuseum in 1969 van het oorspronkelijke carillon 9 van de 11 overgebleven klokken in langdurige bruikleen afstond aan de gemeente Arnemuiden. Het Rijksmuseum wilde twee klokken zelf behouden (de des 3 en de f 2). Eén van onze lezers uit Rotterdam attendeerde mij er op dat deze twee klokken thans in het Nationaal Beiaardmuseum te Asten (NB) hangen. Ze zijn door het Rijksmuseum in 1975 aan het Beiaardmuseum in bruikleen gegeven. In elk geval hebben ze te Asten een waardige plaats gevonden.
Het oude carillon van Arnemuiden, bestaande uit 21 klokken, dateerde uit de volgende jaren: de grote oude luidklok Jhesus van 1518, de andere grote luidklok Maria van 1583, 1 klok van 1553, 8 klokken van 1554, 1 klok van 1556, 1 klok van 1573 en 8 klokken van 1583.
Hiervan zijn dus behouden gebleven de grote oude klok van 1518, 1 klok van 1553, 7 klokken van 1554, 1 klok van 1556, 1 klok van 1573 en 1 klok van 1583. Opmerkelijk is dat bijna alle (oudste) klokken uit de periode 1553/1556, afkomstig uit het klooster van Roosendaele te Walem bij Mechelen en gegoten door (vader) Peter I van den Ghein, bewaard zijn gebleven. Van de uitbreiding met 9 klokken uit 1583 en gegoten door (zoon) Peter II van den Ghein is slechts één klok bewaard gebleven.
De twee Arnemuidse klokken in het Nationaal Beiaardmuseum te Asten zijn op de volgende wijze beschreven.
De ene klok in het Beiaardmuseum, daterend uit 1556, bestaat uit klokkenbrons en heeft een hoogte van 35,5 cm en een diameter van 33,7 cm. De met de sjablone gevormde klok bestaat uit de eigenlijke klok van het zogenaamde gotische model en de kroon. Van de kroon is slechts de beugel en een gebroken arm over. Op de bovenflank van de klok is met behulp van matrijzen in Latijnse lettertekens het volgende opschrift aangebracht: PEETER VANDEN GHEIN HEFT MI GHEGOTEN MCCCCCLVI.
De klok is aan de boven- en onderkant door twee sierringen omgeven. Daaronder, op de flank, is een versiering in reliëf aangebracht, bestaande uit een renaissancevaas omgeven door twee hermen. De schouder van de klok, de faussure en de lip van de slagring hebben resp. twee, drie en één sierring. Van de lip van de klok zijn stukken afgebroken om deze te kunnen stemmen. De klok vertoont scheuren.
De andere klok in het Beiaardmuseum, daterend uit 1583, bestaat uit klokkenbrons en heeft een hoogte van 54 cm en een diameter van 56,5 cm. De klok bestaat uit de eigenlijke klok van het zogenaamde gotische model en de kroon. De kroon wordt gevormd door zes armen, die in het midden op de beugel bijeenkomen. Op de bovenflank van de klok is een door telkens twee sierringen omgeven opschrift in Latijnse lettertekens: PEETER VANDEN GHEIN HEFT MI GEGHOTEN INT JAER MCCCCCLXXXIII.
Onder dit randschrift is de klok voorzien van een schild met drie staande balken (Mechelen). Boven het opschrift is een fries van kruisbloemen. Onder het opschrift is in reliëf een engelenkopje met vleugels en een cartouche (drie keer herhaald), een wapenschild met een golvende dwarsbalk, waarboven een burcht vergezeld van twee adelaars en waaronder één adelaar (Arnemuiden), een medaillon met een ridder te paard en een medaillon met Maria en het Kind. Op de schouder, de faussure en de slagring zijn respectievelijk drie, vijf en drie sierringen. Van de lip zijn stukken afgebroken om de klok te kunnen stemmen.
Naschrift
Uit het voorgaande artikel bleek dat van het oorspronkelijke klokkenspel, bestaande uit 21 klokken, nog 12 klokken bewaard zijn gebleven. Dit zijn de grote luidklok uit 1518, een klok uit 1553, zeven klokken uit 1554, een klok uit 1556, een uit 1573 en een uit 1583. De grote luidklok is, met een kleine onderbreking in de Tweede Wereldoorlog, altijd in de toren blijven hangen.
In 1969 stond het Rijksmuseum negen van de elf overgebleven klokken in langdurig bruikleen af aan de gemeente Arnemuiden. Het Rijksmuseum bepaalde echter wel dat het twee klokken wilde behouden, namelijk de kleine klok uit het jaar 1556 en een grote klok (met een gewicht van 120 kilo) uit het jaar 1583. Beide klokken werden ondergebracht in het Nationaal Beiaardmuseum te Asten (ten oosten van Eindhoven).
Bij een bezoek aan het (overigens zeer interessante) Beiaardmuseum constateerde ik dat beide historische klokken een waardige plaats hebben gekregen in de grote zaal van het museum. Ze hangen temidden van allerlei oude grijsaards, veelal uit de 16e eeuw en zelfs nog uit de 15e eeuw. Uit aangebrachte opschriften blijkt waar de klokken vandaan komen, wie ze gegoten heeft, wat hun ouderdom is en verdere technische gegevens.
De oudste klok dateert van 1556 en is nog afkomstig van het door het stadsbestuur in 1582 aangekochte klokkenspel uit het klooster Roosendaele te Walem bij Mechelen. Ze is in 1556 door de beroemde klokkengieter Pieter van den Ghein uit Mechelen gegoten. Het is een klein exemplaar van 35,5 cm hoog en een diameter van 33,7 cm. De verweerde, bronzen klok hangt in een rek temidden van een aantal kleine luidklokjes. Er komt geen geluid meer uit omdat er een grote scheur in zit.
De andere klok is een fraai exemplaar uit het jaar 1583. Het stadsbestuur van Arnemuiden wilde het carillon uit het klooster Roosendaele compleet maken en gaf aan klokkengieter Van den Ghein opdracht negen nieuwe klokken te gieten. Van deze negen klokken is alleen dit exemplaar nog over. Het is een vrij forse klok van 54 cm hoog en een diameter van 56,5 cm. Onze gids gaf er een slag tegen, waarop de klok een heldere, diep bronzen klank liet horen.
Het bestuur van onze Historische Vereniging onderzoekt thans of er mogelijkheden zijn beide eeuwenoude klokken weer naar Arnemuiden te halen. Het zou immers een verrijking zijn als beide erfgoedstukken in ons Museum tentoongesteld zouden kunnen worden.
Aanvullende bijzonderheden over de klokken van Arnemuiden
De historie van het carillon in het kort
De geschiedenis van de klokken, zoals eerder uitvoerig weergegeven, is globaal het volgende.
- Nadat de vroegere kruiskerk van een nieuwe toren was voorzien, besloot het stadsbestuur op 31 juli 1582 te Antwerpen een uurwerk met een klokkenspel aan te kopen, afkomstig van het nonnenklooster Roosendale te Walem bij Mechelen.
- Dit carillon bestond uit 11 klokken, te weten 1 klok van 1553, 8 klokken van 1554, 1 klok van 1556 en 1 klok van 1573, alle gegoten door de klokkengieter Peter van der Gheyn te Mechelen.
- In 1583 werd dit carillon uitgebreid met 9 nieuwe klokken tot in totaal 21 klokken, inclusief de twee grote luidklokken.
- In 1885 verkocht het gemeentebestuur van Arnemuiden het klokkenspel aan de Middelburgse koopman in oud ijzer S.L. Gobets voor 1.525 gulden.
- Gobets verkocht het klokkenspel in 1886 weer door aan het Rijksmuseum te Amsterdam.
- Vanaf 1886 tot 1962 hingen de 19 klokken van het Arnemuidense carillon in de Oostertoren van het Rijksmuseum.
- Volgens informatie van het Rijksmuseum behield men van deze 19 klokken er 14. Vijf klokken waren namelijk hergoten. Het resultaat was een mislukking, want de onwelluidende klank veroorzaakte veel klachten in de omgeving van het Rijksmuseum.
- Dit was de reden dat het Arnemuidense carillon in 1962 werd vervangen door een nieuw klokkenspel en de Arnemuidens klokken werden opgeslagen in een kelder.
- In 1969 kwam het gemeentebestuur van Arnemuiden er achter dat ‘hun’ carillon in de kelder van het Rijksmuseum was opgeslagen. De directie van het Rijksmuseum bleek bereid 9 klokken in bruikleen te geven aan Arnemuiden.
- Twee klokken wilde het Rijksmuseum zelf behouden; deze zijn in 1975 ondergebracht in het Beiaardmuseum te Asten.
- Zo kwam het oude carillon in maart 1970 weer terug. Na 85 jaar stilte klonken weer heldere carillonklanken over Arnemuiden.
Een 500-jarig jubileum
Het is dit jaar precies vijfhonderd jaar geleden dat de grote luidklok werd gegoten. In 1518 werd deze gegoten door de klokkengieterij van Petrus Waghevens te Mechelen. Deze klok heeft tot opschrift:
Jhesus is mijnen name.
Mijn gheluijt sij Gode bequame.
Also verre men mij horen sal.
Wilt God bewaren overal.
Peter Waghevens goot mij in ’t jaar MCCCCCXVIII.
Het is wel heel bijzonder en bijna niet voor te stellen dat de klanken van deze klok vijfhonderd jaar over Arnemuiden te horen waren: bij begrafenissen, bij brand, op oudejaarsavond en om de bevolking op te wekken om naar de kerk te komen.
Eén van de oudste carillons van ons land
Maar ook de negen klokken, die nu nog boven in de toren hangen, zijn van respectabele ouderdom: 1 van 1553, 7 van 1554 en 1 van 1557. In de Heemschutserie verscheen in 1950 een uitgave van Felix Timmermans met de titel ‘Luidklokken en Beiaarden in Nederland’. Hij vermeldt op pagina 87: ‘De oudste beiaarden van ons land, namelijk de vroegere te Zierikzee en Arnemuiden en die van Edam en Monnikendam, zijn nog voorbeelden van diatonische (met hele of halve tonen) voorslagen’. En verderop kunnen we lezen: ‘Enkele lichte beiaarden van Peter van der Gheyn uit Mechelen, namelijk te Arnemuiden, Edam, Sint Maartensdijk, Monnikendam en Zierikzee, zijn bewaard gebleven’. En ook: ‘Van dezelfde gieter is het spel, dat vroeger in de Sint Maartenstoren te Arnemuiden hing en in 1900 in de oostelijke toren van het Rijksmuseum te Amsterdam werd aangebracht, waar het - onzichtbaar voor de bezoekers van het museum - ieder kwartier zijn onwelluidende tonen over deze drukke stadswijk strooit. Het bestaat uit 24 klokken, waarvan 13 van Peter van der Gheyn, namelijk 1 van 1553, 8 van 1554, 1 van 1556, 7 van 1583, 1 van 1587 en 1 van 1598. De 14 oorspronkelijke klokken waren diatonisch’.
Het verblijf in het Rijksmuseum te Amsterdam
Het uurwerk in het toen nieuw gebouwde Rijksmuseum werd vervaardigd omstreeks 1898 door F.C. Addicks te Amsterdam. Veertien klokken waren afkomstig uit de in 1857 gesloopte Sint Maartenskerk van Arnemuiden, alle gegoten door de 16e eeuwse klokkengieter Van der Gheyn. De 10 overige exemplaren kwamen uit de klokkengieterij van de firma Petit & Fritsen te Aarle-Rixel, die zowel het uurwerk als het carillon installeerde.
Toen het carillon begin 1902 voor de eerste keer zijn melodie van Valerius over de stad Amsterdam liet klinken, bleek deze zo vals te zijn dat er een storm van protest onder de omwonenden losbarstte. Men wendde zich zelfs tot de minister met het verzoek de klok stil te zetten opdat de klokslag die het uur aangaf niet langer zou worden ingeluid door zulke ‘dronkemanswijzen’. Tussentijds zijn nog wel pogingen ondernomen het carillon te herstellen, maar het duurde tot 1962/1963 voor het definitief werd vervangen.
Het Arnemuidense carillon ‘een stille vertrooster’
Toch was het onwelluidende carillon ook een ‘stille vertrooster’ voor anderen. Zo schreef ds. J.J. Buskes in het Vrije Volk van 6 mei 1946 over zijn gevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog in het cellencomplex van de inmiddels gesloopte gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam: ‘Toen ik in 1944 opgesloten zat in cel B 3-11 aan de Weteringschans heb ik menigmaal geluisterd naar het carillon van het Rijksmuseum. Overdag was het aan het Leidsche Plein te rumoerig dan dat wij de klanken anders dan bij flarden konden opvangen. Maar wanneer de nacht kwam en Amsterdam, het door de Duitsers geteisterde Amsterdam, onrustig lag te slapen, hielden wij - mijn Roomse kameraad die later naar Duitsland ging en nooit meer terugkwam en ik - elkander wakker om samen te luisteren naar de klanken die als evenzovele bemoedigingen door het celraam tot ons kwamen. En het werd rustig in ons onrustige hart. Wat is dat carillon van het Rijksmuseum in de bezettingsjaren voor honderden gevangenen een stille vertrooster geweest’.
Een jaar na mij zat in een van de cellen mijn jonge vriend. Hij werd op zijn beurt getroost door ‘de Vertrooster’ op de Stadhouderskade. Het was nog altijd dezelfde melodie van Valerius. Vanuit de Weteringschans werd hij getransporteerd naar Haarlem waar hij voor de St Bavo gefusilleerd werd. Een laatste brief wist hij uit de overvalwagen naar buiten te werken. Op de Hoofdweg werd dit, zijn testament, door een stadgenoot gevonden. Zo kregen Vader en Moeder het in handen. Het laatste, dat hij in zijn geboortestad hoorde, was het carillon van het Rijksmuseum, de melodie van Valerius: ‘O, Heer, die daar des Hemels tenten spreidt. En wat op aard is hebt alleen bereid. Het schuimig, woelig meer kondt maken stille. En alles doet naar Uwen lieven wille. Wij slaan het oog. Tot U omhoog. Die ons in angst en nood. Verlossen kondt. Tot allen stond. Ja zelfs ook van den dood’.
Op een stukje papier schreef hij ten afscheid: ‘Deze woorden zullen als een vlam branden in mijn hart, wanneer ik tegen de muur sta’.
Het mysterie van de verdwenen klokken
De kritiek op het klokkenspel in het Rijksmuseum verstomde na de oorlog niet. In het jaar 1900 werd dan ook besloten door de klokkengieters Petit & Fritsen te Aarle-Rixtel nieuwe klokken te laten gieten en drie klokken van Van der Gheyn, oorspronkelijk van het Arnemuidense carillon, zo bij te werken dat ze nu wel een harmonieus geheel konden vormen.
De vernieuwing van het carillon in het Rijksmuseum was de reden dat 9 klokken van het oude carillon door het Rijksmuseum weer aan Arnemuiden in bruikleen werden afgestaan. Twee andere klokken werden ondergebracht in het Beiaardmuseum te Asten. Maar waar waren dan de acht overige klokken gebleven?
Begin de 20e eeuw kreeg de toen ‘minst slechte’ klokkengieter in ons land opdracht om de oude klokken op te kalefateren en er desnoods nieuwe bij te gieten. Van de 19 klokken behield de klokkengieter er 14. Vijf klokken daarvan, van het Arnemuidense carillon, werden hergoten om een betere klank te krijgen. Tevens werden vijf nieuwe klokken toegevoegd. Het hergieten van de vijf klokken mislukte en deze moesten als voorgoed verloren worden beschouwd. Maar de grote vraag bleef toen nog waar de resterende drie klokken waren gebleven. Immers 19 klokken waren er. Minus de 5 verloren gegane klokken, de 2 klokken die in het Biaardmuseum te Asten werden ondergebracht en de 9 klokken die terugkeerden naar Arnemuiden, bleven er drie klokken over..
Het mysterie onthuld
Het bestuur van de Historische Vereniging Arnemuiden richtte zich op 13 juni 2005 met een brief tot het Rijksmuseum om opheldering te krijgen. De directeur collecties van het Rijksmuseum, dr. J.P. Sigmond, schreef in een brief van 11 oktober 2005 terug: ‘Tot mijn spijt is de beantwoording van uw brief vertraagd. In antwoord op deze brief kan ik u berichten dat van de twintig klokken, die het klokkenspel van de kerk te Arnemuiden vormden, er 11 in het bezit van het Rijksmuseum zijn, namelijk de inventarisnummers BK-1999-70 t/m 80. De nummers BK-1999-70 en 71 zijn in bruikleen afgestaan aan het Beiaardmuseum in Asten. De nummers BK-1999-72 t/m 80 bevinden zich in de Hervormde kerk in Arnemuiden. Waar de overige 9 klokken van het klokkenspel; van 20 klokken zich bevinden is ons onbekend’.
In november 2006 wendde de heer A. Meerman, Prinses Beatrixstraat 7 te Arnemuiden, die het lot van het carillon zeer ter harte ging, zich tot de directeur van het Rijksmuseum. De heer B. Nederveen van het Rijksmuseum antwoordde hem op 30 november 2006 en verwees hem naar diverse archiefstukken die mogelijk geraadpleegd zouden kunnen worden. In de slotzin van zijn brief schreef de heer Nederveen: ‘Tot slot kan ik u nog mededelen dat onlangs in het Bulletin van het Rijksmuseum een bijdrage is verschenen over het carillon van het Rijksmuseum. U treft hierbij een kopie. Ik wens u veel succes met de reconstructie van het carillon’.
Uit het genoemde Bulletin blijkt de onthulling van het mysterie.
Drie klokken van het Arnemuidense carillon, de bes-1, de c-2 en de des-2, alle drie uit 1583, bleven in Amsterdam en gingen er de bassen vormen van het nieuwe klokkenspel van het Rijksmuseum. Het waren de zwaarste en grootste klokken van het Arnemuidense carillon, namelijk een van 457 kg met een diameter van 89,5 cm, een van 294 kg met een diameter van 77 cm en een van 247 kg met een diameter van 71 cm. Op onderstaande foto uit het Bulletin is een van de imposante grote klokken, die vanaf 1583 tot 1885 in Arnemuiden zijn basklanken liet horen, te zien.
Kortom, de drie ontbrekende, grootste en zwaarste klokken zijn geïntegreerd in het nieuwe carillon van het Rijksmuseum en zijn daar thans nog te horen.
De twee klokken in het Beiaardmuseum te Asten
Wat betreft de twee klokken van het Arnemuidense carillon die thans ondergebracht zijn in het Beiaardmuseum te Asten zijn verscheidene pogingen ondernomen om deze naar Arnemuiden, naar het Oudheidkundig Museum, terug te laten keren.
De directeur van het Rijksmuseum, dr. J.P. Sigmond, schreef hierover in zijn brief van 11 oktober 2005: ‘Ik stel voor dat u eerst met een concreet plan komt. Voor die tijd willen wij het museum in Asten niet belasten met een eventuele terugtrekking van de twee klokken die zij van het Rijksmuseum in bruikleen hebben’.
Enkele jaren geleden gelukte het de beide klokken voor één museumseizoen in ons Museum ten toon te stellen. Op een hernieuwd uitvoerig schrijven van het bestuur van het Museum van 7 maart 2017, ondersteund door de burgemeester van Middelburg, kwam op 13 april 2017 het volgende korte en bondige antwoord: ‘Dank voor uw brief van 7 maart 2017, waarin u twee klokken in langdurig bruikleen aanvraagt voor het Oudheidkundig Museum Arnemuiden. Tot mijn spijt moet ik u berichten dat dit bruikleen niet mogelijk is. Hartelijke groet, Taco Dibbits, Hoofddirecteur’.
DE MOLENS VAN ARNEMUIDEN
Inleiding
Arneklanken van september 2003 maakte melding van de verschijning het boek ‘Molens in Zeeland’ van F. Weemaes. Dit boek vermeldt ook het een en ander over de molen ‘Nooitgedagt’ van Arnemuiden. Uiteraard moesten vele interessante gegevens over de Arnemuidse molens in dit boek onbelicht blijven. Ter gelegenheid van de verschijning van dit standaardwerk over de Zeeuwse molens wil ik het een en ander weergeven uit de geschiedenis van de ‘Arnemuidse molenarij’.
Het huidige Arnemuiden ‘op de Oostdijk’ heeft in haar bestaan twee windmolens gehad, één aan het noordeinde van de (verlengde) Noordstraat (waar nu het hertenkamp is) en één ten westen van de stad op de Keetdijk. Weliswaar stonden in de Wilhelminapolder de kruitmolen (waar ik in Arneklanken van juni 2000 over schreef) en te Nieuwland de zaagmolens. Maar in dit artikel wil ik me beperken tot de windkorenmolens op de zgn. ‘meulenberg’.
Voor mijn gevoel leefde de molen pas echt toen de oude molenaar Dingenis Meulenberg op ‘de meulenberg’ de wieken liet draaien. Wie van onze oudere lezers herinnert zich niet het witbestoven interieur van de oude molen, waar we als kind onder het indrukwekkende geluid van knarsende wieken en kreunende molenstenen bij Meulenberg mestvoer voor de kippen haalden. Op de foto zien we het domein van molenaar Dingenis Meulenberg.
Rechts molenaar D. Meulenberg in z’n molen.
De ‘meulenberg’
Zo wordt de plaats waarop de Arnemuidse windkorenmolen stond in oude archiefstukken genoemd. De ‘meulenberg’ is één van de oudste monumenten op Arnemuidens grondgebied. Deze hoogte is een overblijfsel van de vroegere keetdijk tussen de Middelburgse Poort en de zoutketen. Op 18 november 1889 werd het afgraven van de keetdijk vanaf de plaats waar de Middelburgse Poort stond tot aan de molen aanbesteed. Volgens order van de Waterstaat moest de dijk aan het kanaal van de punt tot de molen verzwaard worden door deze 2 meter te verbreden en 1 meter te verhogen. Dit gebeurde met de grond van de afgegraven keetdijk. De overige grond werd gebruikt om het stukje vest te dempen en op te vullen, waarop in 1921 de dokterswoning aan het Stationsplein is gebouwd. Het terrein van de afgegraven keetdijk is in 1890 bebouwd met 19 woonhuizen en bestraat en kreeg de naam ‘Molenstraat’. Alleen ‘de meulenberg’ bleef staan. Op deze historische plek staat nu al ruim vijfhonderd jaar de Arnemuidse windkorenmolen. De huidige molen is de zesde die gedurende deze vijf eeuwen op deze plaats stond. Achtereenvolgens torste de meulenberg:
- de 1e molen van 1475 – 1528 ( 53 jaar)
- de 2e molen van 1529 – 1585 ( 56 jaar)
- de 3e molen van 1585 – 1607 ( 22 jaar);
- de 4e molen van 1609 – 1735 (126 jaar);
- de 5e molen van 1737 – 1977 (240 jaar);
- de 6e molen van 1981 – heden ( 22 jaar).
De oudste molen (circa 1475 – 1528)
Vanaf het ontstaan van (nieuw) Arnemuiden waren er lange tijd twee windmolens. De ene molen stond bekend als ‘de meulen in de oosthoek beneden de kapel’. Deze werd in juni 1520 afgebroken en in oktober 1520 weer herbouwd. Bij het slechten van het noordbolwerk voor de aanleg van de spoorbaan in de winter van 1885 werd het fundament of de kuip van deze molen gevonden. Op deze molen wil ik nu niet verder ingaan.
De andere molen, waarover dit artikel gaat, stond bekend als ‘de meulen op der stede westdijk’. Deze eerste molen van Arnemuiden dateert uit de tijd van de stichting van het nieuwe Arnemuiden op de Oostdijk. Uit de Stadsrekeningen van Middelburg blijkt dat in 1475 door de Heer Van Ravestein in de Oosthoek te Arnemuiden een molen werd gesticht. Deze stadskorenmolen was verhuurd aan Jan van Hille, baljuw te Arnemuiden. In 1499 werden voor deze molen gekocht ‘een as en twee stenen, daar die in draaien moest’.
De eerste molen van Arnemuiden, dus op de nog steeds bestaande ‘meulenberg’, is te zien op het schilderij in het museum, van ongeveer 1511. Deze molen werd volgens de transportakte door de stad Middelburg in 1508, tegelijk met de ambachtsheerlijkheid Nieuwerkerke, aangekocht van Heer Boudewijn, bastaard van Bourgondië. Bij deze transactie behoorde ook ‘de molen staande te Arnemuiden op ´t westeinde aan den berm van den dijk’.
Uit de overeenkomst van 23 juni 1525, gesloten tussen de stad Middelburg en de Rentmeester van Zeeland bewesten Schelde, Adolf Hardinck, voor het maken van een dok te Arnemuiden voor het kalefaten van oude en het timmeren van nieuwe schepen blijkt eveneens dat de molen al bestond.
De twee molens omstreeks 1560
De tweede molen ‘op der stede westdijk’ (1529 – 1585)
De oude molen werd in 1528 verkocht voor ₤ 6.15. De nieuwe molen wordt aangeduid als ‘de nieuwe hooge molen, staande op der stede dijk’. De kammen in deze molen werden gemaakt van mispelhout. Op het schilderij van 1550 in het voormalige Stadhuis, nu Museum, is deze molen te zien, evenals op de plattegrond van Jacob van Deventer van 1560.
Het betrof een zgn. standerdmolen. Bij dit oudste molentype van ons land is het maalwerk in het bovenhuis geplaatst. Dit is in z’n geheel draaibaar rond een spil of standaard (standerd), die opgericht werd op een onderstel van houten kruisbalken en schoren. Om het evenwicht te bewaren is tegenover het wiekenkruis een zware trap aangebouwd, waardóór een eikenhouten staartbalk loopt. Aan deze staart wordt de molen gekruid.
De molen omstreeks 1550
De derde molen (1585 – 1607)
In 1585 kocht het stadsbestuur van Arnemuiden van Jacob Pieter Jansz. en dienst schoonzoon Pieter Vendeville te Oostende een daar staande windmolen. In het oud archief bevindt zich de van 10 mei 1585 daterende overeenkomst waarbij de stad Arnemuiden de molen koopt met de bepaling dat zij de molen te Oosteijnde afbreken en te Arnemuiden weer opbouwen en bovendien de oude molen aldaar in onderhoud nemen. De koop geschiedt voor 400 gulden ‘benevens een dubbelen dukaat met een daalder in specie voor een hoofdkleed voor de vrouw van ieder der verkopers’ en onder het beding dat de verkopers ‘de armen te Oostende en te Arnemuiden van een goede godspenning moeten voorzien en, wanneer de molen te Arnemuiden gesteld en aan het malen gebracht was, een banket te schenken, alles te hunner discretie’.
Uit oude prenten van Arnemuiden blijkt dat ook dit een soort standerdmolen is geweest.
Op een zaterdag in november 1607 viel de molen om, waarschijnlijk als gevolg van zijn labiele conditie. Jan Turk krijgt de opdracht een bestek te maken voor een nieuwe molen.
De derde stadsmolen omstreeks 1595.
De vierde ‘stadsmeulen’ (1609 – 1735)
Volgens de stadsrekening van 1608/1609 werd in 1609 de nieuwe molen gebouwd voor 350 ponden Vlaams. Echter in september 1641 waait ook deze molen om, nu omdat er enig verrot hout in was. Het herstel werd geraamd op 725 gulden. Niemand van het college van Wet en Raad voelde zich in staat dit bedrag ‘op te schieten’. Daarom werd besloten dit bedrag van de diaconie te lenen. Vanaf circa 1671 werd de molen verpacht aan ‘de meulenaer’ Joris Haeck voor 28 ponden Vlaams per jaar, verhoogd met 2 ponden Vlaams voor het slijten van de molenstenen. Haeck is verplicht de meulenwerf aan de zijde van het water behoorlijk te repareren en tegen de val van het water met zoden te bezetten. Hij moet ook de opperellen om met de wagens op de molenwerf te komen in goede conditie houden. In 1674 nam de ‘meulenwerf’` aan de zijde van het water zeer af ‘soo dat de meulen nauwelijks meer can omgeset worden’. Misschien daarom krijgt de molenaar in 1674 toestemming ook het Molenpoldertje te pachten, op voorwaarde dat hij de dijk van ‘de meulenpolder’ naar het zeewater behoorlijk repareert en tegen de inbreuk van het zeewater voorzieningen treft. Vanaf 1705 werd de molen verpacht aan Jacob den Busschere voor jaarlijks 32 ponden Vlaams gedurende 7 jaar. De aangrenzende ‘meulenpolder’ (het huidige Tuindorp) werd verpacht aan de bierbrouwer Cornelis Angillis.
In 1707 moet de molen noodzakelijk worden gerenoveerd. Besloten wordt de molen ‘door luiden sulks verstaande te laten visiteren en te zien wat nodig moet gemaakt worden en als dan met de eerste gelegenheid het werk openbaar te besteden’. De stadsbestuurders Urias Besemer en Pieter de Vroe leggen het stadsbestuur een bestek voor het herstel voor. Op grond van dit bestek mag de molenmaker Francois de Lava het werk aan de bouwvallige molen uitvoeren.
In 1709 blijkt het nodig een nieuwe pachter voor de molen te zoeken. De nieuwe molenaar krijgt opdracht zo spoedig mogelijk binnen de stad te komen wonen ‘zodat hij voor de molen behoorlijk zorge zoude kunnen dragen’. Dit blijkt niet eenvoudig te zijn. Het stadsbestuur verzoekt hem daarop ‘een bejaart en bequaam persoon te sturen volgens zijn belofte, daar geen klagten van en komen, om de molen waar te nemen oft dat anders de regering haar genootsaakt sal vinden de molen wederom te verpachten’. Vanaf september 1709 krijgt Jacobus van den Berge de pacht van de molen ‘mits dat hij deselve eens zal schilderen en voor de securiteit van dien sal stellen twee sufficante borgen’.
In 1716 blijkt uit een inspectie dat de molen zeer slecht is. Besloten wordt de molen te renoveren en daartoe hout te kopen tot de meeste menagie (voordeel) van de stad. Maar het blijft kommer en kwel. In 1719 moet er een nieuwe vang met een halssteen worden aangebracht. Ook het stormeinde van de molen blijkt zeer slecht te zijn en moet vernieuwd worden. En kort daarop begeeft weer een onderdeel het. Er moet een nieuwe dissel en een nieuwe trap worden gemaakt ‘van goed greinen hout’. Gedurende de volgende jaren doen zich tal van gebreken voor. In 1723 breekt een roede en is ‘in pryckel om te vallen, waardoor grote schade aan de molen soude kunnen veroorzaakt worden’. Er moet een nieuwe roede en pessel en nieuwe kammen van goed grenen hout worden aangebracht. En in 1727 blijkt de balk onder de as van de molensteen zeer slecht te zijn. Daar komt nog bij dat door de grote terugloop van inwoners er veel minder graan ter maling aan de molen wordt afgeleverd. De molenaar heeft een karig bestaan en krijgt afslag van z’n pacht.
De meer dan 120 jaar oude molen wordt steeds bouwvalliger. Molenaar Willem de Smit ziet het wellicht niet meer zitten en vertrekt naar Middelburg. Z’n opvolger Lourens van Eenennaam (de eerste Van Eenennaam te Arnemuiden) krijgt in 1730 afslag van pacht wegens slijtage van de molenstenen. Ook de trap aan de molen begeeft het; er wordt een plankier aan het schuitvlot aangelegd. Het ene onderdeel is niet vernieuwd of weer andere gebreken doen zich voor. Ook molenaar Van Eenennaam moet ermee stoppen, helaas wegens fraude met het maalloon. Hij wordt in de gevangenis op het Stadhuis gezet, maar weet eruit te breken en is sedertdien voortvluchtig. Daarna wordt de molen in 1733 aan de uit Burgh op Schouwen afkomstige Abraham van ’t Noordende verpacht. Door de storm in februari 1735 waaien er verscheidene onderdelen van de molen. Het blijkt dan ook dat de as en de kruisbalk zeer slecht zijn en vrijwel onherstelbaar zijn. Een inspectie in mei 1735 door molenmaker Lambregt Dirksz toont aan dat de molen geheel onreparabel is. Renovatie zou evenveel kosten als de bouw van een nieuwe molen. Het stadsbestuur ziet zich genoodzaakt om te zien naar een nieuwe molen.
De vijfde molen (1737 - 1977)
De (vierde) molen, daterend uit het jaar 1609, bleek niet meer te herstellen. Het stadsbestuur ziet zich in 1737 dan ook genoodzaakt om te zien naar een nieuwe molen. Maar vanwege het verval en de armoede laat de stadskas dat nauwelijks toe. Toch gelukt het uiteindelijk een geldlening af te sluiten bij een zekere Adriaan Paays. Het stadsbestuur probeert bij de Sociëteit van de zaagmolens te Nieuwland voor een voordelige prijs hout voor een nieuwe molen te kopen. De bedoeling is aanvankelijk om een stenen molen te bouwen. Maar dat blijkt veel te duur te zijn. Molenmaker Lambrecht Dirkxz adviseert om inplaats daarvan een met riet gedekte molen te bouwen. Dat is veel voordeliger. Maar het stadsbestuur vreest ‘voor pryckel van brand’ en huivert hier voor terug. De toonaangevende regenten Alexander Sinclair en Cornelis van Ginhoven tonen zich als enigen voorstander van een rieten molen. Ze laten zich liever leiden door het deskundige advies van de molenmaker Dirkxz. Tijdens een demonstratie voor de leden van het stadsbestuur weet molenmaker Dirkxz de bedenkingen tegen een met riet gedekte molen weg te nemen.
Het stadsbestuur besluit daarop alsnog tot de bouw van een met riet gedekte molen.
In mei 1737 gaat het stadsbestuur er toe over om ‘het hout van de oude molen met kleine partijen met de stokke te verkopen’. Voor de bouw van ‘de nieuwe meulen’ levert Floris van Pietershoek 3750 bossen riet van vier gulden de 100 bossen, dus voor in totaal ₤ 25 Vlaams. Maarten Cervinck krijgt ‘voor het rietdekken van de molen een daggeld toegelegd van 6 schellingen en zijn jongen 8 stuivers ’s daags’. Gedurende de bouwtijd van de nieuwe rieten molen zit molenaar Van ’t Noordeinde zonder werk en inkomsten. Voor het stilleggen van de molen krijgt hij afslag van z’n pacht. Als tegenprestatie moet hij de roeden en vensters van de nieuwe molen driemaal schilderen ‘met doodekop en goede gekookte oly en al het andere hout aan de molen alle jaren teren’. Molenmakersbaas Lambrecht Dirkxz krijgt voor z’n moeite tijdens het opzicht over de bouw van de nieuwe molen een beloning van 20 Zeeuwse rijksdaalders.
In 1737 is de nieuwe molen gereed. Het is de fraaie grondzeiler die velen van ons zich nog zullen herinneren uit de tijd van molenaar Meulenberg. Maar in de 18e eeuw is de molen met riet gedekt. Pas veel later (wanneer is mij niet gebleken) is de molen gedekt met rubberoid. Thesaurier (de penningmeester van de stad) Alexander Sinclair stelt de eindafrekening van de nieuwbouw op. Daaruit blijkt dat betalingen zijn gedaan aan timmermansbaas Pieter Adriaanse tot £ 97.14.10, aan timmermansbaas Joris Pinte voor £ 134.15.4, aan de smid Jan Peere voor geleverd ijzerwerk £ 28.7.4, aan Floris van Haek voor levering van riet voor het dekken van de molen £ 25, aan Marijn Cervinck voor het rietdekken £ 28.7, aan de Sociëteit van de zaagmolens te Nieuwland voor geleverd eiken en ander hout £ 156, bij elkaar dus zo’n bedrag van ongeveer £ 470.
De lotgevallen van de 240 jaar oude grondzeiler
Af en toe komen we in het archief gegevens tegen uit het 240-jarige bestaan van de oude molen. In 1740 gelast de ‘pachter van het gemaal’ molenaar Van ’t Noordeinde ‘de gerst, die men ter molen brengt voor het mesten van de beesten, te kappen en niet te breken zoals hij gewoon is te doen’. De molenaar vraagt hierover advies aan het stadsbestuur. De stadsbode krijgt opdracht de molenaar aan te zeggen “de gerst te maken soo hij altoos gewoon is te doen”. Vermeldenswaard is ook dat uit een opgave van 3 februari 1808 blijkt dat de molenaar voor het malen van een zak tarwe 9 stuivers mag rekenen en voor een zak rogge of gerst 5 stuivers. Hij heeft de vrijheid om uit iedere zak tarwe of rogge twee en uit iedere zak gerst of mesting drie ponden meel te scheppen. Dat is een oud gebruik, daterend uit de tijd toen de korenmolen nog in eigendom toebehoorde aan de stad.
Al sinds mensenheugenis was de molen eigendom van de stad en werd telkens voor 7 jaar verpacht aan de hoogstbiedende. Vanaf 1733 tot 1750 pacht de uit Haamstede afkomstige molenaar Abraham Leendertse van ’t Noordende de molen. Deze molenaar is een bekende verschijning te Arnemuiden. In 1744 krijgt hij vergunning ‘om winkel en kroeg en andere coopmanschappen te mogen bedryven’. Hij betrekt dan een huis onder aan de keetdijk, genaamd ´t Swaantje. Gedurende de periode 1735 tot 1780 is Van ’t Noordende (in 1783 overleden op 75-jarige leeftijd) vele jaren ambtsdrager in de Hervormde kerk. In 1778 neemt z´n schoonzoon, Baltus Schaaleven uit Grijpskerke, het huis ’t Swaantje onder aan de keetweg bij de zoutketen van hem over.
Vanaf 1761 wordt de molen gepacht door molenaar Philippus Alevoet. Alevoet mag in 1763 de molen blijven pachten ‘omdat hij omzichtig met de molen te werk gaat en genoegen geeft’. Hij woont in het molenaarshuis de Meelzak aan de Westdijkstraat.
Gedurende de periode 1761 tot 1778 bedient de molenaar ook de maalinrichting van de Arnemuidse stijfselfabriek, gelegen aan het einde van de Noordstraat.
Regelmatig komen we bijzonderheden over de molen tegen. Het beperkt zich dan tot versleten molenstenen, afgevallen roeden en allerlei andere onderhoudsgebreken. In 1745 waait door een geweldige storm een roede van de molen aan stukken. In 1751 is de reep te slecht om nog langer gebruikt te worden en vertoont de as van de molen een ‘vierige verrotte plek’. In 1753 breekt er opnieuw een roede van de molen en valt naar beneden. In 1757 is er opnieuw een roe van de molen aan vernieuwing toe. Om ongelukken te voorkomen gaat het stadsbestuur er in 1775 toe over om de stadsmolen te omheinen met het aangekochte afbraakhout van de omtuining van de scheepswerf. Binnen deze omtuining wordt een doornenhaag geplant.
De verkoop van de molen
Het stadsbestuur vindt dat er jaarlijks nogal wat kostbaar onderhoud aan de molen moet worden verricht. Besloten wordt eens uit te rekenen hoe de inkomsten en uitgaven van de molen zich tot elkaar verhouden en wat er jaarlijks aan voordeel voor de molenaar overschiet. De bedoeling daarvan is om te bezien of de molen niet beter verkocht kan worden. De molenaar kan de molen dan voor eigen rekening en risico exploiteren. Een berekening van de kosten en baten over de afgelopen 20 jaar toont aan dat het veel voordeliger voor de stad zou zijn om de molen te verkopen.
Op 21 november 1777 besluit het stadsbestuur dan ook om de molen te verkopen voor £ 1.400 (dit is ƒ 8.400). De helft van dit bedrag blijft op de molen gevestigd tegen een rente van 4% ‘voor cijns en windrecht’. Als gevolg hiervan betalen de eigenaars van de molen tot aan het einde van de 19e eeuw elk jaar een rente van ƒ 168 (4% van ƒ 4.200) aan de stad.
De molen wordt gekocht door de uit Domburg afkomstige molenaar Pieter Adriaanse. Hij betaalt contant ₤ 700 aan de stadskas.
Vanaf 1778 komen we nauwelijks meer gegevens over de molen in het stadsarchief tegen. Het is immers vanaf nu een particuliere onderneming geworden.
In de koop is ook begrepen het molenaarshuis De Meelzak aan de Westdijkstraat bij de Middelburgse Poort, liggend naast het eerste huis aan de noordoostzijde van deze straat (dat huis heet De Groene Ploegschaare . Pieter Adriaanse is molenaar van 1777 tot 1806. In 1805 koopt hij het zogenaamde ‘meulenweidje’ van de stad voor ₤ 100 (dat is 600 gulden). In maart 1806 verkoopt hij de molen aan Adriaan Adriaanse, timmerman en molenmaker te Meliskerke. Van jongsaf is deze opgegroeid in en vertrouwd met het molenaarsbedrijf. Later zal hij vele jaren een achtenswaardig wethouder van Arnemuiden zijn.
In 1823 verkoopt Adriaanse ‘de windkorenmolen met de molenberg, staande op de keetdijk buiten de stad’, aan zijn neef Abraham Joosse, een zoon van Joost Adriaanse Joosse. Hij pacht de molen al drie jaar van wethouder Adriaanse en is er volledig vertrouwd mee geraakt. Abraham Joosse gaat vanaf nu in het molenaarshuis de Meelzak wonen. Molenaar Adriaanse vertrekt dan naar de hofstede Munnikendam aan de Langstraat, die hij heeft overgenomen van z’n schoonvader Joost Adriaanse Joosse.
Molenaar Abraham Joosse overlijdt op 34-jarige leeftijd in 1834 en wordt opgevolgd door Gillis Kesteloo uit Oostkapelle. Molenaar Kesteloo, die in het huwelijk treedt met de weduwe van Abraham Joosse, is vanaf 1847 ook lid van de gemeenteraad. Hij dient Arnemuiden als korenmolenaar van 1835 tot aan z’n overlijden in 1870.
Kesteloo wordt opgevolgd door C.D. Oversluijs, een kleinzoon van burgemeester C.D. Baars en zoon van dokter Jan Oversluijs. Diens opvolger in 1898 is Jacobus Snoep. Deze is molenaar tot 1931 en wordt opgevolgd door Dingenis Meulenberg uit Kats. Meulenberg krijgt 20 m2 gemeentegrond voor de bouw van een gebouwtje voor een motor voor het aandrijven van de windkorenmolen. Tevens krijgt hij vergunning voor het leggen van een buisleiding naar de houwerplas vanaf dit gebouwtje voor de toevoer van koelwater voor de motor.
Het was een zeer vertrouwde verschijning in het midden van de vorige eeuw: de oude Meulenberg in de monumentale molen Nooit Gedacht. Wat een bedrijvigheid was het daar, in dat kleine domein op de molenberg!
De zesde molen (1981 - heden)
In het voorjaar 1975 koopt het gemeentebestuur de oude molen van de familie Meulenberg. De gemeenteraad toont zich zeer verheugd over deze aankoop (‘we hebben al zo weinig monumenten’). Toch staat ons monument enkele jaren tot veler verwondering schijnbaar onbeheerd en werkeloos. Wat is het een triest gebeuren als rond middernacht van vrijdag op zaterdag 24 juni 1978 onze fraaie molen, na een 240-jarig bestaan, geheel afbrandt. Het houten casco, afgedekt met rubberoid, brandt als een fakkel. De verzengende brand doet denken aan de grote brand in de nacht van 6 op 7 juli 1802, bijna 176 jaar geleden, toen in de directe nabijheid van de molen het grootste gedeelte van de zoutketen afbrandde.
De oude molen blijkt tegen brand verzekerd te zijn voor slechts ƒ 50.000. De herstelkosten worden geraamd op ƒ 500.000. Er ontstaat spontaan een grote gemeenschapszin en activiteit om gelden bijeen in te zamelen voor een nieuwe molen. Het grote bedrag van ƒ 42.000 wordt bij elkaar gebracht. Mede door het stimulerend optreden van burgemeester J. de Jonge ziet het gemeentebestuur kans om een andere molen, een achtkanter van Amerikaans grenenhout, van de Zuidlarense molenmaker Medendorp aan te kopen. Deze molen dateert van 1896 en komt uit Grossheide in Oost Friesland. De gemeenteraad stelt hiervoor een krediet beschikbaar van ƒ 380.000.