Arnemuiden in de grijze oudheid
De zoutnering van Arnemuiden in de grijze oudheid
Arnemuiden in de jaren 1565 tot en met 1574
Belang en verlanding van de rede van Arnemuiden
Monumenten: de kruiskerk, het stadhuis, de klokken en de molens
De zoutnering van Arnemuiden in de grijze oudheid
Arnemuiden in de jaren 1565 tot en met 1574
Belang en verlanding van de rede van Arnemuiden
Monumenten: de kruiskerk, het stadhuis, de klokken en de molens
1e aflevering: De jaren 1565, 1566 en 1567
Inleiding
In 2015 was het precies 450 jaar geleden dat de kiem wordt gelegd voor de zogenoemde Opstand tegen Spanje. In augustus 1565 nemen Zuid-Nederlandse calvinistische voormannen te Spa contact op met enkele edelen die de geneeskrachtige bronnen daar bezoeken. Onder deze edelen bevinden zich Lodewijk van Nassau (de broer van Prins Willem van Oranje) en de broers Jan van Marnix en Filips van Marnix van Sint Aldegonde. Ze vormen daar een gemeenschappelijke kern van verzet tegen de Spaanse overheersing van de Nederlanden.
Het jaar 1565 luidt voor de Nederlanden het voorspel in van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) met Spanje. Ook voor Arnemuiden betekent de periode vanaf 1565 een van de meest enerverende en fascinerende in haar bestaan. In enkele vervolgartikelen wil ik de betekenis van deze periode voor Arnemuiden belichten.
Het grote gebeuren
Eerst enkele gebeurtenissen in de Nederlanden.
Koning Filips II geeft geen gehoor aan het verzoek van de hoge adel in de Nederlanden, namens hen gedaan door de Graaf van Egmont, om matiging van de kettervervolging en verzachting van de geloofsplakkaten. Landvoogdes Margaretha van Parma (dochter van Karel V en zuster van Filips II) maakt in de Raad van State bekend dat de koning haar enige brieven geschreven heeft met algemene richtlijnen voor de te volgen politiek in godsdienstige en bestuurlijke zaken. De Koning kiest daarin voor de hardst mogelijke lijn en een krachtig optreden in de Nederlanden. Inplaats van verzachting van de plakkaten gelast hij de onverkorte uitvoering ervan. De inquisitie zal met volle steun van de overheid worden uitgebreid. Dit leidt tot een enorme uitbarsting in de Nederlanden. De zogenoemde beeldenstorm breekt uit. Overal worden zogenoemde hagenpreken of openbare godsdienstige bijeenkomsten van de calvinisten gehouden. Een groep vooraanstaande edelen sluit in december 1565 te Brussel een verbond tegen de inquisitie en de plakkaten, het zogenaamde ‘Eedverbond der Edelen’. Kort hierna spreekt Prins Willem van Oranje zich in de Raad van State In een scherpe, langdurige redevoering uit voor de vrijheid van geweten en geloof. De Edelen overhandigen Landvoogdes Margaretha van Parma op de 5e april 1566 het zogenoemde ‘Smeekschrift der Edelen’, waarin om afschaffing van de plakkaten tegen de ketters wordt verzocht.
Uit protest tegen de houding van Koning Filips II dient Prins Willem van Oranje bij Landvoogdes Margaretha zijn ontslag in als lid van de Raad van State. Weliswaar beveelt Margaretha de stadsbesturen in april 1566 om met voorzichtigheid en gematigdheid tegen de ketters op te treden. Maar het volk is furieus door de vervolging en financiële beknotting en reageert zich o.a. af met de beeldenstorm in augustus 1566. Op de 1e december 1566 benoemt Koning Filips de Hertog van Alva tot kapitein-generaal in de Nederlanden, kennelijk als strafmaatregel tegen de beeldenstorm. De wrede Alva zal een ongekend schrikbewind uitoefenen. Zijn leger geldt als het beste leger van Europa en zijn circa 10.000 Spaanse en Italiaanse soldaten verspreiden zich in de tweede helft van 1566 over de zuidelijke gewesten.
Het economische leven te Arnemuiden in de zestiger jaren
Niettegenstaande de geschetste ontwikkelingen beleeft Arnemuiden deze jaren een ongekende economische bedrijvigheid in handel en scheepvaart. In het midden van de zestiende eeuw is Antwerpen het economische centrum van de Lage Landen (noordwest Europa). Het goederenverkeer tussen noordoost en zuidwest Europa, in hoofdzaak bedoeld voor Antwerpen, loopt over de Walcherse rede langs Arnemuiden.
De Italiaanse/Nederduitse koopman en geschiedschrijver en te Antwerpen wonende Ludovico Guicciardini geeft in zijn in 1568 verschenen ‘Beschryvinghe van alle de Nederlanden’ een indrukwekkend beeld van de bedrijvigheid op de rede van Arnemuiden aan de vooravond van de Tachtigjarige oorlog. Hij vermeldt dat Arnemuiden het middelpunt van Europa is. Hij plaatst de rede van Arnemuiden in het midden van een windroos met de afstanden tot de belangrijkste havenplaatsen van Europa waarop scheepvaart naar en van de rede van Arnemuiden plaatsvindt. Als belangrijke havenplaatsen vermeldt hij Amsterdam, Bremen en Hamburg, Danzig, Riga, Reval, Narwa, Finisterre, Lissabon, Cadiz, Sevilla, Malaga, het eiland Madeira, de Canarische eilanden, Livorno en Toscane. Daaruit blijkt dat schepen van heinde en ver de rede van Arnemuiden aandoen. In deze jaren is het scheepvaartverkeer over de Arnemuidse rede werkelijk fenominabel.
Het archief van de Rekenkamer van Zeeland toont in de ankerage- en tolboeken gedetailleerde gegevens over de handel en scheepvaart, scheepvaartbewegingen, landen van herkomst, scheepsladingen, opbrengsten van konvooien en licenten, tol- en ankeragegelden.
Weliswaar was voor Arnemuiden van invloed de opening in 1535 van het nieuwe kanaal van Middelburg naar Welzinge. Vanaf dat moment bezat Middelburg alle faciliteiten om tot een belangrijke havenplaats uit te groeien. Vóór die tijd was Middelburg afhankelijk van de smalle, bochtige Arne. Deze was onbevaarbaar voor grotere koopvaardijschepen. De goederen moesten toen op de rede van Arnemuiden worden overgeslagen in kleinere scheepjes (lichters).
Handel en scheepvaart op de rede voor Arnemuiden
De ankerage- en tollijsten geven een beeld van de buitenlandse schepen en de scheepsladingen die de rede van Arnemuiden passeren. Het tolhuis van Arnemuiden vervult daarbij een belangrijke functie.
Terzijde moet vermeld worden dat het Middelburg gelukt om in 1559 het ‘recht van gauge’ op de westerse wijnen binnen te halen. Dit is een aan een bepaalde stad toegestaan recht om de inhoud van vaten wijn te meten, die voor de verkoop aldaar (en niet elders) voor dat doel moeten worden aangeboden. Middelburg wordt daardoor in de praktijk de officieuze stapelplaats voor de westerse wijnen. In de zestiger jaren wordt van alle westerse wijn, in de Lage Landen (voor 70% door Franse schepen) ingevoerd, circa 75% verkocht in Middelburg.
Zout was vroeger het belangrijkste conserveringsmiddel (vooral voor het inzouten van vlees, maar ook voor vis zoals haring). Vanaf het begin van de 16e eeuw komt het grove baaizout uit het Franse Brouage, Portugal en Spanje naar de rede van Arnemuiden. In de zoutketen wordt dit baaizout tot fijn zout geraffineerd. In de zestiende eeuw bereikt deze bedrijfstak in Zeeland met circa 450 zoutketen zijn grootste omvang. De belangrijkste centra voor de zoutraffinaderij in Zeeland zijn dan Zierikzee, Goes, Brouwershaven en Reimerswaal. Arnemuiden heeft weliswaar ook een groot aantal zoutketen, maar is wat betreft de zouthandel vooral van belang als aanvoerhaven van het zout. Binnen de Nederlanden fungeert Zeeland, in het bijzonder Arnemuiden, min of meer als officieuze stapelplaats van het zout. Het meeste zout wordt uitgevoerd langs de Rijn en Maas en naar de Oostzee. In de beschreven periode van de zestiger jaren is de (vanouds) dominante rol van de Bretons in het zoutvervoer voorbij. Meer en meer wordt zout uit het Iberisch schiereiland (Spanje en Portugal) gehaald en dat gebeurt door schepen uit de Hanzesteden. Volgens dr. J.P. Sigmond in ‘Nederlandse zeehaven tussen 1500 en 1800’ was van de bijna 1300 Portugese schepen, opgetekend in de ankeragelijsten van Arnemuiden tussen 1518 en 1571, meer dan de helft geladen met zout. In de beschreven jaren komen de volgende aantallen zoutschepen uit het Franse Brouage te Arnemuiden aan: 1567/68 42, 1568/69 39, 1569/70 33 en 1570/71 210.
Veel buitenlandse schippers geven er de voorkeur aan niet tot voor Antwerpen op te varen, maar op de wereldwijd befaamde Walcherse rede te ankeren. Daar worden de grote zeeschepen met lading bestemd voor Antwerpen gelost en vandaar worden de koopwaren in kleinere vaartuigen doorgevoerd naar de Antwerpse metropool.
Ongeveer 80% tachtig procent van de buitenlandse schepen die in de jaren zestig voor Arnemuiden ankeren is met zout geladen. Van het totaal aantal buitenlandse schepen die in de Scheldedelta aankomen in de jaren 1561-1571 zijn dit er te Arnemuiden in 1564/65 140 (van de 844), in 1565/66 331 (van de 1006), in 1566/67 300 (van de 964) en in 1567/68 284 (van de 1189). In 1570/1571 komen er zelfs 518 (van de 1242) te Arnemuiden aan. Er vertrekken dan uit Arnemuiden alleen al 632 schepen richting Holland.
Wat er zo al te zien is op de rede van Arnemuiden
In de goede jaren vóór de Opstand gaan jaarlijks minstens 1500 buiten- en binnenlandse zeeschepen op de Walcherse rede voor anker.
In hoofdzaak zijn de volgende scheepvaart- en handelsbewegingen op de rede voor Arnemuiden te zien. Naast graan heeft het Iberisch schiereiland (Spanje en Portugal) behoefte aan scheepsbouwmaterialen en laken uit Vlaanderen en Antwerpen. Grote hoeveelheden Baltische scheepsbouwmaterialen zoals masten, houten delen, touwwerk, pek en teer, worden vanuit Middelburg en vooral Arnemuiden uitgevoerd (volgens W.S. Unger in ‘Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg’).
Naar Frankrijk worden door Franse en Bretonse schepen bijna uitsluitend scheepsbouwmaterialen en in beperkte mate haring en andere vis verscheept. Van de 120 schepen die dan uit Arnemuiden vertrekken zijn er 107 geladen met scheepsbouwmaterialen en 3 met haring.
Naar Engeland en Schotland worden vooral wijn, haring, zout en zuidvruchten uitgevoerd. Volgens het Londense havenboek gaat het vooral om wijn uit Middelburg, zout uit Arnemuiden en vis uit Vlissingen.
Volgens dr. V. Enthoven in ‘Zeeland en de opkomst van de Republiek’ ziet de goederenstroom die via de rede van Arnemuiden loopt er als volgt uit: Hollandse en enkele Zeeuwse schepen brengen uit de Oostzee scheepsbouwmaterialen zoals hout, teer, pek en want aan. Het Iberisch schiereiland levert wol, zuidvruchten en zout. Uit Engeland worden bier, laken en scheepsbouwmaterialen uitgevoerd. Naar Engeland gaan haring, zuidvruchten, zout en wijn. Fransen en Bretons nemen uit Zeeland haring en scheepsbouwmaterialen mee. In de Nederlanden fungeert Walcheren min of meer als de stapel voor westerse wijn en zout.
De doorbraak van de Hervorming te Arnemuiden
Tegen de achtergrond van deze indrukwekkende economische bedrijvigheid voltrekt zich in deze jaren de Hervorming te Arnemuiden. In het meesterwerk van dr. C. Rooze-Stouthamer ‘Hervorming in Zeeland’ lezen we daarover: ‘Hervormingsgezinde opvattingen bereikten het overige deel van de bevolking in de eerste helft van de jaren twintig van de zestiende eeuw ook langs heel andere kanalen. Ongecontroleerd kon het reformatorische gedachtegoed meereizen op de schepen die de Zeeuwse handelscentra aandeden. In Middelburg vooral, maar ook in Veere en Arnemuiden, was het een komen en gaan van kooplieden uit de Hanzesteden, van Engelsen en Schotten, en de contacten met Antwerpen waren legio. Handel opende een venster op de wereld. Dat was ook het geval in Arnemuiden, de voorhaven van Middelburg’.
Volgens deze auteur was er te Arnemuiden sprake van een voorbereidend werk. Er zou een doperse gemeenschap te Arnemuiden hebben bestaan. Er zouden heimelijke bijeenkomsten bij nacht hebben plaatsgevonden van de dopersen o.a. in 1566 onder leiding van een zekere Valerius. De ankerplaats voor Arnemuiden zorgde voor een constante aanvoer van nieuwe ideeën.
De openbare prediking van de gereformeerden wordt in 1566 algemeen. In Vlaanderen, later ook op Walcheren, zijn al openlijke bijeenkomsten in zwang onder leiding van rondtrekkende predikers zoals Dathenus, Modet, de Bres, d’ Hoorne, du Jon en Taffin. Verzamelingen in het vrije veld (zogenaamde hagenpreken) vinden plaats van soms wel 4000 tot 15000 personen.
Ook in Arnemuiden vinden in 1567/1568 wel op drie plaatsen godsdienstoefeningen van de hervormden, gereformeerden of calvinisten plaats. Dit gebeurt in elk geval in het huis van de kleermaker Adriaan Jansz. achter de kerk, in één van de vijf huizen en in de zoutkeet van de weduwe van Bastiaan Matthijsz. Poole in ‘’t Schaeck’ op de stadsdijk naar Middelburg en bij Gabriël Aarnoudsz. in ‘de Sleutel’ op de stadsdijk, waar de calvinistische prediking in het openbaar plaats vindt met open deuren. J.W. te Water merkt in ‘Kort verhaal der Reformatie van Zeeland in de 16e eeuw’ op: ‘Binnen Arnemuiden werd de Reformatie in het jaar 1566 opentlijk bevorderd door predikatiën met open deuren, dat elk het wiste; gelijk ook buiten die stad in eene zoutkeet op den weg naar Middelburg, waartoe den gesteldheid van den toenmaligen baljuw Jehan Ypesz kan geholpen hebben’.
Uit het oud archief van Middelburg blijkt een Publicatie van de 23e juni 1567 van Koning Filips II tegen het houden van godsdienstige bijeenkomsten: ‘Alle conventiculen en ongeoorloofde vergaderingen alsmede predikingen tegen het oude geloof en de catholieke religie worden daarbij verboden. De voorgangers en leraars zullen worden gestraft met de galg en confiscatie van goederen, eveneens zij die hen bijstaan of logies verlenen’.
In de uitspraak van de Raad van Beroerten worden op 17 augustus 1568 minstens tien inwoners van Arnemuiden verbannen uit Zeeland en hun goederen verbeurd verklaard, te weten kleermaker Adriaan Jansz. (hij vlucht naar de vluchtelingengemeente in het Engelse Great Yarmouth met zijn vrouw), Arend Leinsz. (voor deelname aan de beeldenstorm), de weduwe Poole (wegens prediking in haar huis), panneboeter in ‘de Eeckele Schuyre’ in de Nieuwstraat Cornelis Leinsz. (voor deelname aan de beeldenstorm en collecteren tijdens preken), Doene Jansz. in ‘de Pelicaen’ (voor deelname aan de beeldenstorm), Gabriël Aarnoutz. (voor prediking in zijn huis), lijnwerkman Jan Cuyp (voor deelname aan de beeldenstorm), timmerman Jan Jansz. (voor deelname aan de beeldenstorm), de weduwe van Jacob Jacobsz. de Jonge op de stadsdijk tegenover ’t Kerkstraatje (van de sekten besmet; vlucht naar het Engelse Norwich), lijnwerkman Pieter Meeusz. (voor deelname aan de beeldenstorm en inzameling aalmoezen tijdens preken) en de arbeider Richard Hendrikz. (voor deelname aan de beeldenstorm en preken). Een opmerkelijk persoon is Jan Ypensz, de stadhouder van de Middelburgse baljuw in Arnemuiden en vanaf mei 1567 baljuw te Vlissingen. Hij wordt veroordeeld voor deelname aan de beeldenstorm en sympathieën met de hervormden.
Beeldenstorm, ook te Arnemuiden
De beruchte beeldenstorm breekt op 10 augustus 1566 in het zuidwesten van Vlaanderen uit. Korte tijd later, op 20 augustus, vindt de beeldenbreking te Antwerpen plaats. Op de 22e augustus verzamelt zich op de Dam te Middelburg een groep, gewapend met hamers en bijlen, en gaat op weg naar de abdijkerk. Het is een groep van 500 à 600 personen. Het merendeel beperkt zich tot toekijken. De kerkgebouwen worden ontdaan van beelden en geschikt gemaakt voor de hervormde eredienst. De volgende dag bereikt de beeldenstorm Vlissingen en Veere. De Middelburgse groep trekt de Seispoort uit en verwoest al wat op haar weg komt. De kerken van Buttinge, Poppendamme en Arnemuiden moeten het ontgelden.
Bij dr. C. Rooze-Stouthamer in haar boek ‘Hervorming in Zeeland’ lezen we dat de beeldenbreking te Arnemuiden niet alleen door de rondtrekkende groep Middelburgers wordt uitgevoerd. Een plaatselijke hervormde kring, die daarmee voor het eerst in het gezichtsveld komt, heeft een werkzaam aandeel in de breking. Tegen twaalf Arnemuidenaren wordt later vonnis gewezen wegens hervormde activiteiten. Deze kring wordt zeer begunstigd door Jan Ypensz., de plaatsvervanger van de baljuw van Middelburg in Arnemuiden. Hij heeft de sleutels van de Sint Maartenskerk van de kerkmeesters weggenomen en in handen van de beeldenstormers gegeven. Verscheidene Arnemuidenaars laten het niet bij verwoestingen in hun eigen Sint Maartenskerk, maar trekken mee voort naar andere plaatsen op Walcheren.
Er is nog iets opmerkelijks bij de doorbraak van de hervorming te Arnemuiden. Volgens een archiefstuk geeft de stadsregering van Middelburg op 14 augustus 1563 het pastoraat van de Sint Maartenskerk te Arnemuiden aan pastoor Johannes Back, tot die tijd verbonden als priester aan de Sint Janskerk te ‘s-Hertogenbosch. Volgens F. Nagtglas in ‘de Middelburgsche kerkenraad’ verzoeken die van Arnemuiden op de 8e mei 1574 aan de kerkenraad te Middelburg om de gewezen pastoor Jan Back als predikant te mogen hebben. Hoewel Jan Back niet op de naamlijst van predikanten van de Hervormde gemeente van Arnemuiden voorkomt, wordt aangenomen dat pastoor Back al vóór de overgang van Arnemuiden op 6 augustus 1574 in reformatorische geest preekte.
Historieschrijvers zijn algemeen van gevoelen dat aan de beeldenstorm ook lieden van buiten de hervormde kring meededen uit verbittering vanwege het gehate landsbestuur, de hoge belastingen en de armoede ook vanwege een recente hongersnood.
Renovatie Sint Maartenskerk
In de beschreven periode ondergaat de Sint Maartenskerk een ingrijpende restauratie. Waarschijnlijk is in 1564 een gedeelte van de vroegere kruiskerk, om zijn bouwvallige staat, afgebroken. Het afgebroken gedeelte zal het westelijke gedeelte zijn geweest. De plaats, die dit beslagen heeft, heeft een deel van het tegenwoordige marktplein ingenomen. In de stadsrekening is een post opgenomen wegens verkoop van al de oude materialen van de vervallen kerk aan Simon Romboutz. Een archiefstuk vermeldt: ‘Op den 26 september 1564, zoo heeft het den goeden heren van Middelburg gelieft te verbieden den put binnen de oude vervallen kerk, nu afgebroken, te mogen delven, dat niettegenstaande wij consent daartoe van den eerwaarde bisschop van Middelburg hadden’. Er werd dus een put gegraven binnen de toen afgebroken kerk.
In 1565 is de kerk in een zo vervallen staat geraakt, dat twee klokken uit het klokkenhuis zijn gevallen en het dak zodanig van leien is ontbloot dat het geen beschutting voor regen en wind meer biedt. Gevreesd wordt dat ‘de kerck gansch ter neder zou vallen’. Waarschijnlijk krijgt de kerk te Arnemuiden met de verbouwing van 1565 de vorm, die ze in hoofdzaak tot haar sloop in 1857 behouden heeft. Ook de toren wordt weer opgebouwd. In 1557 is de toren omver gewaaid. Bij contract van 2 november 1564 is de bouw van de nieuwe toren aanbesteed. Er wordt een belasting geheven op de wijnen ‘tot behouve ende nootsaeckelicke reparatie van de thooren derselver’.
Verdere bijzonderheden
Arnemuiden telt in deze jaren circa 1500 inwoners (ter vergelijking: Middelburg 6000, Veere 4000 en Vlissingen 4000). Vestigden de Schotten in 1541 definitief hun wolstapel vanuit Brugge in Veere, in de jaren zestig zijn de wolschepen uit de Hanzesteden al weer uit Veere verdwenen en gaan bij Arnemuiden voor anker.
Uit archiefgegevens uit de periode van vóór de stadwording van Arnemuiden blijkt dat er een brouwerij gestaan heeft op het toenmalige oude gat. Ook bevindt zich een gasthuis in het dorp evenals een lijndraaierij. Al sedert 1545 bestaan er drie schutterijen, van het gilde van Sint Joris, van Sint Sebastiaan en de kolveniers van Onze Lieve Vrouwe. En natuurlijk de talrijke zoutketen en het imposante tolhuis dat net zo hoog is als de kerk.
In deze jaren dient tweederde van de woningen als herberg of logement. Volgens de ‘Publicaties van Middelburg van 1562 tot 1603’ bevelen burgemeesters, schepenen en raad van Middelburg op 26 juni 1565 ‘dat na den eersten dag van Bamisse eerstkomende (1 oktober) alle gemeene vrouwen en meisjes van lichten levene op Arnemuiden nergens anders zullen mogen wonen of zitten dan op het oosteinde van den ouden vrijdom der stad, oostwaarts beneden de Leeghe meule voorbij het gasthuys buiten het dorp, op verbeurte van 20 schellingen en vijf duizend gebakken steenen’.
In de nacht van de 6e juni 1566 woedt er een hevige brand te Arnemuiden. Van het stadsbestuur van Middelburg is er van de 7e juni een ‘Publicatie tegen het wegvoeren en verbergen van goederen die toebehoren aan de eigenaars van de bij de brand te Arnemuiden vernielde huizen’. Om te voorkomen dat er elders een soortgelijke brand als te Arnemuiden ontstaat besluit de stadsregering op de 10e juni 1566 dat bij het betimmeren de huizen met daken van pannen, tichels of schaliën zullen worden gedekt. Hiervoor wordt een premie toegekend van 6 of 8 schellingen per huis dat hiervan wordt voorzien. Kennelijk waren de daken daarvoor veelal van stro of riet. En op de 15e juni 1566 besluit de stadsregering dat er 150 leren brandemmers voor rekening van de stad zullen worden gemaakt om te Arnemuiden in de Balans te worden bewaard.
2e aflevering: De jaren 1568, 1569 en 1570
Inleiding
In Arneklanken van september 2015 beschreef ik de bewogen jaren 1565, 1566 en 1567 in de geschiedenis van Arnemuiden. De jaren 1568, 1569 en 1570 zijn niet minder enerverend. In 1568 breekt de zogenaamde Opstand of Tachtigjarige Oorlog uit met de Slag bij Heiligerlee. Minder bekend is dat de eerste episode van de Opstand zich in maart 1567 afspeelt voor de oostelijke kust van Walcheren en gericht is op de verovering van Fort Zeeburg (Rammekens) en Arnemuiden en daarna Middelburg en Vlissingen. In het vervolg van dit artikel geef ik eerst een schets van het grote gebeuren dat zich afspeelt in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Tegen deze achtergrond moet de aanslag op Fort Zeeburg en Arnemuiden worden gezien. Daarna volgt een weergave van de economische bedrijvigheid op de rede van Arnemuiden tegen de achtergrond van het landelijke gebeuren. Tenslotte volgen enkele gebeurtenissen in Arnemuiden die ons bekend zijn uit de spaarzamenlijke archiefstukken.
Het grote gebeuren in de Nederlanden
In de Nederlanden doen zich indrukwekkende gebeurtenissen voor. Koning Filips II stelt zijn zuster aan om namens hem vanuit Brussel over de Nederlanden te regeren. Het gaat om Margaretha, Hertogin van Parma (1522-1586). Door tegenstand van de adel wordt haar bestuur zeer belemmerd. Aan het hoofd van deze machtige adel staat Prins Willem van Oranje (1533-1584). De Prins neemt door invloed en staatsbeleid een vooraanstaande positie in aan het Hof te Brussel en bij de hoge adel. Het merendeel van de adel spant met hem samen. De protestanten, ook wel genoemd de hervormden of gereformeerden, beginnen machtig te worden. Duizenden delen heimelijk in hun geloof. Vele aanzienlijke kooplieden en burgers zijn de hervormden gunstig gezind. Door de edelen ondersteund, houden talrijke gereformeerden zich niet langer schuil.
Eind 1566 stelt Willem van Oranje zich aan de spits van de nationale partij tegen het Spaanse gezag om de vrijheden van land en volk te handhaven. In het verborgen ontstaan pogingen van de adel en de leidslieden van de hervormden om de wapens op te vatten. In het geheim worden plannen beraamd om Antwerpen, de belangrijke metropool in west-Europa, te bemachtigen. Ook is er een geheim voornemen om in tal van steden in de Nederlanden het volk in beweging te zetten tégen de Koning van Spanje en vóór Prins Willem van Oranje.
Tegen deze achtergrond wordt, als een van de eerste acties in de Nederlanden, een aanslag beraamd op Walcheren, in het bijzonder op Fort Zeeburg (Rammekens) en Arnemuiden. Walcheren is in deze tijd de ‘sleutel van de Nederlanden’. Het neemt een uiterst belangrijke strategische en krijgskundige positie in en beheerst handel en scheepvaart in de delta van Honte en Westerschelde. De aanslag op Walcheren gebeurt door een geuzenlegertje met drie schepen onder leiding van Jan van Marnix, heer van Toulouse, Pieter Haeck en Blois van Treslong. Overigens mislukt deze aanslag volledig en wordt het geuzenlegertje op 13 maart 1567 bij Oosterweel nabij Antwerpen verrast en uitgemoord. Jan van Marnix sneuvelt daarbij.
De aanslag op Fort Zeeburg en Arnemuiden
De man die tot begin 1567 de ziel van het verzet tegen de Spaanse regering was, graaf Hendrik van Brederode, behoorde tot de hoogste adel en was leider van het Verbond der Edelen. Hij begon eind 1566 troepen te werven en plannen te smeden voor een gewapende actie tegen Spanje. Zo beraamde hij aanslagen op Utrecht, ’s-Hertogenbosch en Walcheren. Alleen ’s-Hertogenbosch viel in handen van het verzet. De beide andere acties mislukken. Dit artikel beperkt zich tot de aanslag op Walcheren, in het bijzonder op het kasteel Zeeburg en Arnemuiden.
In februari 1567 ondernemen Jan van Marnix, heer van Toulouse, en Pieter Haeck een verrassingsaanval op Walcheren. Haeck voert het bevel over drie schepen waarmee hij vanuit Antwerpen tot voor Rammekens vaart. Het doel is Fort Zeeburg (Rammekens) het hoofdkwartier van het verzet tegen de Brusselse regering te laten worden. Maar weldra blijkt dat er verraad in het spel is. Als de drie geuzenschepen op 2 maart 1567 voor Vlissingen verschijnen, vinden ze de stad al in staat van verdediging, evenals de verdere kust. Ook de stadsregering van Middelburg weigert de sleutels van de poorten van de stad af te geven. Daarop trekken de schepen af naar Arnemuiden waar ze een mysterieus verblijf houden. Ook daar is alles in rep en roer om ze niet aan wal te laten. Daarop trekken de schepen af.
Een onderzoek van ’s Konings wege
Bijzonderheden over deze aanslag weten we uit een opmerkelijk geschrift, getiteld ‘Onderzoek van ’s Konings wege, ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten van 1566 en 1567’. Al aanstonds na de komst van Alva, in de nazomer van 1567, wordt een tweetal hoge rechtsbeambten door Koning Filips II afgevaardigd om onderzoek te doen naar alles wat er met betrekking tot de hagenpreken, de beeldenstorm en de aanslag op Walcheren van Toulouse en Haeck was voorgevallen en verricht. Het zijn twee raadsheren uit Mechelen: Anthonis de Meulenaere en Jean Auxtruyes. In de maanden september en oktober 1567 zijn ze te Middelburg werkzaam om onderzoek te doen. Hun onderzoek richt zich vooral op de hagenpreken en de beeldenstorm op Walcheren en de aanslag van Toulouse en Haeck op Zeeburg, Arnemuiden en Middelburg. Hierna volgen enkele resultaten van het onderzoek van ’s Konings wege. Overigens blijkt uit het onderzoek dat de Middelburgse stadsregering (waaronder dus ook Arnemuiden in die tijd viel) in 1566 en 1567 in een zodanige benarde toestand verkeerde, dat sommige leden zich uitten, ‘zeggende dat zij zich dikwijls bevonden hebben in een zoo groote perplexiteit, dat zy kwalyk wisten, wat hun te doen stond’. Ze verklaren ‘dat sy nyet en connen ontkennen, zy en zyn grootelycx vervaert, beanxt ende benaut van herten geweest, deur de groote emotiën, die zy gesien hebben onder het volck over alle dese landen, ende onder heure gemeinte, mitsgaders de quade nyeuws maeren die dagelijks geseyt zijn geweest om de quaeden te animeren ende de goeden te doen vreesen’.
Wie waren Jan van Toulouse en Pieter Haeck?
Jan van Marnix, heer van Toulouse, was de oudere broer van Filips van Marnix, heer van Sint Aldegonde. Hij studeerde onder Calvijn te Genève. Overlegde in juli en augustus 1566 met Lodewijk van Nassau (broer van Prins Willem van Oranje) over de oprichting van het Verbond der Edelen. Bedacht de tekst van het Smeekschrift der Edelen. Was aanwezig bij de aanbieding van het Smeekschrift aan landvoogdes Margaretha op 4 april 1566. Probeerde zich meester te maken van Vlissingen en Middelburg door toegang te krijgen tot fort Rammekens en Arnemuiden. De weifelende commandant liet hem niet toe omdat hij geen schriftelijke machtiging kon overleggen van Prins Willem van Oranje. Op de terugtocht, even ten noorden van Antwerpen bij Oosterweel, stuitte hij op regeringstroepen onder leiding van de generaals Aremberg en Beauvoir. Niettegenstaande hij een groot losgeld aanbood werd Jan van Marnix onder de ogen van zijn sympathisanten voor de muren van Antwerpen afgemaakt.
Pieter Haeck was afkomstig uit een oud adellijk geslacht in Zeeland. In 1552 werd hij door Keizer Karel V aangesteld tot baljuw van Middelburg. Hij had namens de Prins van Oranje in 1563-15656 zitting in de Staten van Walcheren. Eind 1566 verliet hij de stad en kwam openlijk voor zijn hervormde overtuiging uit. In maart 1567 beraamde hij met Jan van Marnix en Jan van Bloys van Treslong een aanslag op Walcheren en vooral om zich van Arnemuiden en Vlissingen meester te maken, maar de aanslag mislukte. In februari 1569 wordt hij door de Hertog van Alva verbannen en worden zijn goederen verbeurd verklaard. De Prins van Oranje benoemt als Stadhouder van Holland en Zeeland in februari 1574 Joos de Moor in zijn plaats als baljuw van Middelburg.
Verklaring stadsbestuur Middelburg over de aanval op Rammekens en Arnemuiden
De beide raadsheren, belast met het Onderzoek van ’s Koningswege, verzoeken het stadsbestuur van Middelburg om in geschrifte te antwoorden op de vraag ‘wat debvoir zy gedaen hebben tegen d’emprinse ende anvanck van Thoulouse met Pieter Haeck ende heuren hoop, ende om t’ondersoucken ende becommen diegheene, die van binnen der stede verstandt gehadt moghen hebben metten voornoemde Haeck, ende mededadich off behulpers van de actie, ’t zij met victualie off andersins; ende wat debvoir off assistentie zy desen aengaende gedaen hebben aen dien van Armuyden’.
Interessant is het antwoord van het Middelburgse stadsbestuur. Het komt, samenvattend, op het volgende neer.
Op de 22e februari 1567 ontving het stadsbestuur vertrouwelijke informatie dat het te duchten stond, dat enige rebellen een aanslag zouden doen op het eiland Walcheren. Daarop heeft het stadsbestuur ‘met alder vliet ende neersticheyt’ (onmiddellijk) bevelen gegeven om de stad en het omliggende land te beschermen. Op de 24e februari is een nieuwe dagwake in de poorten van de stad ingesteld. Op deze zelfde dag is een gedeputeerde gezonden naar Arnemuyden, ‘dewelke de opwoonders van de voorseide plaetse veradverteerd heeft van de waerschouwinge, bij de landvoogdes aan het stadsbestuur gedaan’. De missive van de landvoogdes Margaretha is hen voorgelezen. De Arnemuidenaars wordt bevolen goed toezicht te houden op alle schepen die te Arnemuiden arriveren, bij dage en bij nachte, en op alle volk van oorlog. Hen wordt verboden iemand van dergelijke personen aan land te laten komen. Verder is alle munitie van oorlog binnen de stad vaardig gemaakt.
Op de 25e februari 1567 wordt een Ordonnantie afgekondigd op het houden van de dagwacht aan de poorten van de stad. Bij elke poort moeten vier personen, uit de drie schutterijen en de rederijkerskamer, wacht houden. Er broeit duidelijk iets!
Twee of drie dagen daarna is de gedeputeerde van het Middelburgse stadsbestuur op Arnemuiden geweest bij de artilleriemeesters. Op de 26e februari is aan een zekere Jan Rombouts diverse munitie van oorlog zoals bussen, kogels, poeder en diergelijke, dienend tot verdediging van Arnemuiden, ter hand gesteld.
Het stadsbestuur raadpleegt de schutterijen. Deze gaven te kennen ‘dat sy begheerden de stadt ende het eylandt voor Zijne Majesteit de Koning te helpen beschermen tegen alle knechten die het tegen Zijne Majesteit zouden opnemen’.
Wat het Middelburgse stadsbestuur verder deed
Uit de verklaring van het stadsbestuur voor het Onderzoek van ’s Konings wege blijkt verder dat er op de 27e februari 1567 op het Stadhuis raad is gehouden in tegenwoordigheid van gedeputeerden van Veere en Vlissingen.
Op de 1e maart heeft het stadbestuur haar gedeputeerde gezonden op Arnemuyden, om de inwoners ‘te animeren ende ordre in alles te stellen, naer exigentie van den tijdt; dewelcke, volgende haren last, hebben by henluyden geroupen diversche notabelen van die plaats, ende met deselve zekere ordre beraamd, by dewelcke de plaetse zou meugen van alle pericule van vianden van Zijne Majesteit beschermd blijven. Stellende zekere capiteynen om de gemeente te regeren, met bevel in alles goede orde te houden ende toe te rusten ende te waepenen twee scepen, die men op ’t stroom zou hebben liggen, ter defensie van de plaats’.
Opdracht is gegeven om de hoofden te Arnemuiden, die tot nu toe onbeschanst waren, te beschansen, geschut uit de schepen te halen en te brengen ter plaatse daar men ’t waarschijnlijk zou moeten gebruiken, busschieters te huren indien zij meer busschieters behoeven. Dit alles ‘in die manieren, dat die van Arnemuiden vóór het arriveren van Toulouse ende Pieter Haeck, ten coste van de stadt ende goede sorgvuldigheid van die van de Wet, ter bequamer plaatsen beschansende, versien waren van munitie van oorloge’.
Op de 2e maart zijn andermaal vergaderd geweest de gedeputeerden van de steden en alle dorpen van Walcheren op het Stadhuis van Middelburg, met de baljuw van de stad.
Zorg voor de toekomst
Op de 8e maart 1567 schrijft het Stadsbestuur van Middelburg landvoogdes Margaretha van Parma een brief vol vrees en zorg: ‘Wij hebben U geschreven op de 3e maart hoe den aenslach van de drie schepen, daer Jan van Bloys van Treslong cappeteyn op was, gedaen an den casteele ende dorpe van Aernemuyde, vergaen is’. Sindsdien hebben ze vernomen dat Treslong een dag of anderhalf aan land geweest is met zijn volk te Neuzen in Vlaanderen en daarna in Baarland is geweest. Zo vermeldt de brief: ‘Nemaer, alsoe Pieter Haeck eertijds onse baljuw was, in de voorseide schepen ook geweest is, die deselve hierinne gevoerd heeft en als nu ter tijd ook te Antwerpen is met de andere en hem wederom is sterk makende van knechten en schepen, zo wij verstaan. We zijn daarom beducht, dat hy ons andermaele zal commen besoucken, stercker wesen dan hy te voren was, ende te bevreeesen staet, dat hy eenighe intelligencie ende heymelicke verstant heeft met eenighe van binnen unser stadt, ’t welcke oorsaecke soude mogen geven, dat wij overvallen souden werden van de zyne ende weinich authoriteyt hebben over onse medeborgeren. Waarom wij ernstelicken van U begeren en verzoeken ons metter vliet te senden binnen der stad een hoofd, die tot het voorseide toesicht soude mogen nemen’.
Op de 5e maart 1567 maakt het stadsbestuur van Middelburg nieuwe bepalingen gemaakt voor het houden van de nachtwacht door een toereikend aantal personen uit de drie schutterijen, de rederijkers en de burgerij. Buiten hen mag niemand zich ‘s nachts met een geweer op straat bevinden. Twee weken later, op de 17e maart, wordt aan alle schippers en schuitenvoerders, zowel op Arnemuiden als te Middelburg, verboden zonder opdracht van de overheid krijgsvolk of ‘mannen van wapenen’ in te nemen en te vervoeren.
Twee dagen daarna verschijnt er een Ordonnantie van de baljuw en het stadsbestuur over de vreemde personen, die zonder toestemming van de baljuw en de burgemeesters en niet voor koophandel, zich te Middelburg ophouden. Al naar gelang van zaken moeten ze binnen 24 uur of drie dagen vertrekken. Voortaan mag niemand aan vreemdelingen woningen, pakhuizen of kelders verhuren zonder toestemming. De herbergiers moeten aangifte doen van het verblijf van vreemdelingen.
Na de overval op Walcheren in maart 1567 wordt de waakzaamheid sterk verhoogd. Op de kusten van Walcheren wordt wacht gelopen. Er heerst schrik voor de mysterieuze watergeuzen, maar vooral voor het brute optreden van Alva. De koopvaardij lijdt grote schade door de watergeuzen. Juist voor Walcheren is deze koopvaardij vanwege haar strategische ligging van het grootste belang. Aan de verdediging wordt dan ook alle aandacht gegeven.
Het begin van de Opstand
In april 1567 schrijft landvoogdes Margaretha een nieuwe eed van gehoorzaamheid voor ‘tegen elk en een iegelijk, zonder enige uitzondering’. De Prins van Oranje weigert deze eed af te leggen en vertrekt (vlucht) op 22 april 1567 naar Dillenburg. Ook vele edelen en voorname burgers, meer dan 100.000, vluchten naar Engeland, Duitsland en elders.
Op 22 augustus 1567 komt de door Koning Filips II als kapitein generaal aangestelde Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, aan in Brussel. In september worden tot grote ontzetting in de Nederlanden de edellieden, de graven Egmont (Lamoraal van Gravere, graaf van Egmont) en Hoorne (Filips van Montmorency, graaf van Hoorne) onthoofd. Er wordt een Raad van Beroerten opgericht. Weliswaar is landvoogdes Margaretha van Parma gematigd en tolerant. Maar ze moet het al spoedig afleggen tegen de Hertog van Alva. Ze neemt ontslag en vertrekt in december 1567 naar Spanje. De Hertog van Alva regeert nu met ijzeren hand.
De Opstand ofwel de Tachtigjarige Oorlog breekt uit in 1568. Er is bij de bevolking grote weerzin tegen de Spaanse landaard en politiek. Adel, geestelijkheid en burgerij verenigen zich tegen het Spaanse bewind over de Nederlanden. Groen van Prinsterer meldt: ‘Het zwaard werd getrokken ook tot behoud of uitbreiding van de Vrijheden des Lands’.
Maar de begonnen Opstand dreigt uit te doven. Het huurleger van Prins Willem van Oranje loopt, na enkele overwinningen (o.a. te Heiligerlee), op niets uit. De Prins van Oranje vertrekt, moedeloos en zonder uitzicht voor zichzelf of voor het land, naar zijn stamslot te Dillenburg. Alle plannen die hij gemaakt heeft zijn mislukt. Groen van Prinsterer merkt op: ‘Zijn berekeningen waren verijdeld door de buitensporigheden van het gepeupel, de aarzeling, lauwheid en eigenbaat van de meeste hoofden der beweging en het vooroordeel der Duitsers tegen het alhier veldwinnend Calvinisme’.
Arnemuiden bij het begin van de Opstand
Hoe is het in Arnemuiden bij het begin van de Opstand ofwel de Tachtigjarige Oorlog?
In deze uiterst gespannen toestand neemt de Walcherse rede, gelegen aan de internationale vaarroutes en toevoer naar Antwerpen, onverminderd een strategisch uiterst belangrijke positie in. Arnemuiden is van groot belang, niettegenstaande het geen zelfstandigheid of verdedigingswerken heeft. Niet voor niets ontstonden geheime plannen om begin 1567 fort Rammekens en Arnemuiden te overmeesteren vanwege hun strategische ligging.
In 1569 breken zware tijden aan in de Zeeuwse delta. In dit jaar halveert het aantal buitenlandse schepen dat op de Walcherse rede en bij Antwerpen voor anker gaat. In de jaren vóór 1569 zijn er gemiddeld 1000 schepen, in 1569 nog maar 576.
Het jaar 1569 is voor de Antwerpse handel een dieptepunt. Dit komt voornamelijk door de problemen met Engeland. De relatie met Koningin Elisabeth I is niet goed. Het Nederlands-Engelse scheepvaartverkeer komt vanaf januari 1569 tot stilstand. Pas in mei 1573 herstelt dit zich weer.
Niet alleen de handel van Antwerpen wordt in 1569 getroffen, maar ook de Walcherse rede (ofwel de rede van Arnemuiden). Het aantal buitenlandse schepen dat Middelburg en Arnemuiden (die vooral bij de vaart op Frankrijk, Engeland en het Iberisch schiereiland zijn betrokken) aandoet is dit jaar veel minder. Hierdoor halveert de hoeveelheid aangevoerde wijn. Voor Middelburg levert de belasting op de westerse wijnen in 1566/1567 2827 ponden Vlaams op; in 1569 slechts 1359 ponden Vlaams. Voor Arnemuiden is dit in 1565/1566 626 ponden Vlaams; in 1569 5 ponden Vlaams.
Ook de aanvoer van zout stagneert. Een sterke prijsstijging is het gevolg. De oorzaak moet vooral worden gezocht in het optreden van de watergeuzen.
Bovendien raakt Spanje in onmin met Engeland. Dit heeft grote gevolgen voor de bloeiende lakenhandel. Alva vaardigt een verbod uit om in de Nederlanden Engelse lakens te verkopen. Maar op verzoek van de lakenverkopers te Middelburg (en Arnemuiden) bepaalt Alva, als uitzondering op dat verbod, dat de lakens die in de stad voorhanden zijn, onder zekere bepalingen binnen twee maanden mogen worden uitverkocht.
Maar in 1570 herstelt de scheepvaart op de rede van Arnemuiden zich weer snel. Er komen dan zoveel koopvaardijschepen op de rede aan als nimmer tevoren. In 1570 komen er duizend en in 1571 twaalfhonderd buitenlandse schepen op de rede. 70% is geladen met wijn uit Frankrijk. Maar toch is er veel veranderd. Engelse kooplieden komen niet meer in de Zeeuwse delta. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse schepen is in handen van buitenlanders; veelal zijn dit Nederlanders met een Hanzeatische vrachtbrief.
Maar na deze ongekende bedrijvigheid zullen in 1572 de handelsactiviteiten tot stilstand komen. De toegenomen brutaliteit van de watergeuzen, ook tegen neutrale schepen, maakt de scheepvaart op de Noordzee dan te gevaarlijk.
Van invloed is ook dat in 1571 een misoogst noordwest Europa treft. Hierdoor valt het graan uit de Oostzeelanden als schakel in de handelsketen weg en stort het systeem in waarin de rede van Arnemuiden zo’n belangrijke functie vervulde.
Verdere bijzonderheden over Arnemuiden in deze jaren
Op verzoek van het Middelburgse stadsbestuur gelast landvoogdes Margaretha aan de gilden en ambachten, waarvan altaren in de parochiekerken zijn vernield, die terstond te herstellen. Timmerlieden, metselaars, schaliedekkers, schrijnwerkers, schilders en beeldsnijders moeten zonder uitstel tegen een redelijke prijs de gilden ten dienste staan.
Koning Filips II verleent vanuit Antwerpen Middelburg op 12 juni 1567 opnieuw voor een termijn van zes jaar het recht om een zekere belasting te heffen op de wijnen. De reden hiervan is de benarde toestand van de geldmiddelen van de stad. Dit komt onder meer door de herstelkosten van de Sint Maartenskerk te Arnemuiden en de herbouw van de kerktoren die in 1557 omver waaide, en de grote duurte in de jaren 1563-1565.
Op 11 september 1567 verleent Koning Filips II de inwoners van Arnemuiden op hun verzoek verzachting van enige bepalingen van de Sententie van 22 augustus 1531. Ze krijgen meer vrijheid bij het verkopen van laken en linnen, hoewel altijd in het klein en bij de el. Het betrof hier ‘de Groote Sententie’, door de Grote Raad te Mechelen gewezen tussen de inwoners van Arnemuiden aan de ene en de stadsregering van Middelburg aan de andere kant. Daarbij werden toen die van Arnemuiden in het ongelijk gesteld en die van Middelburg niet alleen gehandhaafd in het genot van het Statuut van het jaar 1524, maar ook haar recht erkend om te Arnemuiden imposten en accijnzen te mogen heffen.
Koning Filips II verbiedt bij Plakkaat van 18 september 1567 de ingezetenen van zijn landen om, alleen of met hun huisgezin, heimelijk of openbaar te vertrekken uit het land of hun huisraad en bezittingen daaruit te vervoeren, op straffe van te worden verdacht gehouden van de laatst voorgevallen beroerten.
De dag daarop, de 19e september 1567, verbiedt het stadsbestuur van Middelburg, om de Koning te behagen, op zondagen, Onze Lieve Vrouwedagen en aposteldagen winkel te houden, op straat te verkopen en in het openbaar te werken. De herbergiers mogen op die dagen gedurende de hoogmis niets schenken of laten spelen in klosbanen, kaatsbanen, bolbanen, met kaarten, teerlingen of diergelijke spelen. Geordonneerd wordt dat ‘alle poorters en ingezetenen van nu voortaan alle zondagen en heiligendagen zullen komen ter kercke, horende de Hoofdmis ende andere godsdiensten, ten eynde Zijne majesteit niet meer verbittert en worde jegens de borgers en ingezetenen deser stadt en geene oorsaecke gegeven en worde daarinne by ordonnantie te voorsien’.
Het Middelburgse stadsbestuur machtigt op 8 november 1567 de tresoriers om het Dok te Arnemuiden in het openbaar te verpachten.
Op de 2e januari 1568 ordonneert het Middelburgse stadsbestuur om met de gecommitteerden van de consuls van de Spaanse natie te Brugge en met de schippers van Middelburg en Arnemuiden in overleg te treden over het maken van een nieuw akkoord om de balen wol, die met de Spaanse schepen aankomen, van Middelburg naar Brugge te vervoeren. Dit leidt op 8 januari 1568 tot een contract tussen de Spaanse kooplieden te Brugge en de gemachtigden van de drie consuls van de natie van Spanje te Brugge aan de ene zijde en de schippers te Arnemuiden aan de andere zijde. Dit contract geldt voor tien jaar en gaat over het lichten van de schepen met wol en andere koopmanschappen uit Spanje, bij aankomst van de Spaanse schepen te Rammekens, Arnemuiden en Middelburg.
In mei 1568 besluit het stadsbestuur van Middelburg, dat op dezelfde contributie en zoveel mogelijk in overeenstemming met het oude akkoord, een nieuw contract zal worden gemaakt met de kanunniken en capitularen van de Arnemuidse Sint Maartenskerk ‘van dat sylieden gehouden sullen worden sangers ende coralen te houden, die in de voorseide kercke sullen de diensten en getiën singen soe int Gregoriaense als in musycke’.
De pest heerst in de zomer van 1568. Er worden strenge maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan.
De stadsregering sluit in september 1568 een akkoord voor vier jaar tussen Middelburg (met Arnemuiden) en Reimerswaal over de wijze waarop uit de schepen op het Vlakke, aan de grond of aan lager wal geraakt, het zout zal mogen worden gelicht en naar een van beide steden vervoerd, zonder tevoren elkaars zoutmaat te hebben gebruikt.
Opmerkelijk is als bij het overlijden van ’s Konings zoon een mis in de Sint Maartenskerk wordt gehouden. Het stadsbestuur besluit een ordonnantie af te vaardigen ‘om bequamelijk en eerlic ter bester devotie te mogen celebreren en te doen den uytvaert’ van den Prins van Spanje, des Konings zoon, en van de Koningin, zijn huisvrouw, welke gecelebreerd zal worden in de Sint Maartenskerk.
Het Stadsbestuur van Delft geeft op 17 mei 1569 de regering van Middelburg kennis van de bezwaren, bij hen ingebracht door de Delftse brouwers, tegen een ordonnantie op de verkoop van het inlands bier te Arnemuiden. Volgens deze ordonnantie is het aan de Delftse brouwers verboden aldaar te slijten zeker bier, genaamd ‘Israhel’. Dit achten ze in strijd met de privileges van Delft. Op grond daarvan moet men bieren, die in Delft gebrouwen zijn, overal in Zijne Majesteits landen toelaten en tevens gedogen dat ze worden verkocht voor een zodanige prijs als de brouwers met de tappers en slijters overeen zijn gekomen.
Er wordt door het stadsbestuur van Middelburg op 14 april 1570 een contract gesloten met vier brouwers van Delft over het leveren van bier te Arnemuiden.
Op de 19e augustus 1569 stelt het Middelburgse stadsbestuur de voorwaarden vast waarop voor vier jaar door de kerkmeesters, de heilige geestmeesters en dekenen en beleders van de drie schutterijen op Arnemuiden de zogenaamde kerke-teerstoof aldaar zal worden verpacht. In 1531 dienden de inwoners van Arnemuiden bij Keizer Karel V een voorstel in, waarbij hun wordt vergund een teerstoof te mogen oprichten om er kabels en touwen te drogen, mits de baten komen tot voordeel en tot herstel van de kerk.
Vermeldenswaard is ook dat het stadsbestuur van Middelburg op 1 oktober 1569 in overleg met de kerkmeesters van de Sint Maartenskerk van Arnemuiden aan Gillis van Zandvoorde, beeldsnijder te Mechelen, uitbesteedt het maken van het ‘heilige waardige sacramenthuisje binnen die kerk’ voor 800 Carolus guldens. De gelden worden gevonden door een collectie bij ommegang aan de huizen in Arnemuiden en door bijdragen van ‘devote personen’.
3e aflevering: De jaren 1571 en 1572
Inleiding
In Arneklanken van december 2015 beschreef ik de bewogen jaren 1568, 1569 en 1570. De jaren 1571 en 1572 zijn eveneens zeer aangrijpend. Was het vergaan van het eerste en tweede Arnemuiden door watervloeden en grondbraken in de 14e en 15e eeuw indrukwekkend, niet minder dramatisch was de verwoesting en plundering van het dorp en het uitmoorden van zovele inwoners in het jaar 1572. Het betreft hier een niet zo bekende episode in de geschiedenis van Arnemuiden. De geschiedschrijvers vermelden dit zeer summier. Dit vervolgartikel probeert de tragedie die zich in 1572 te Arnemuiden afspeelde te belichten.
Dit moet ook bezien worden tegen de achtergrond van de economische bedrijvigheid op de rede van Arnemuiden. De ongekende economische bedrijvigheid te Arnemuiden van de laatste jaren stortte in 1572 volledig in. In het voorafgaande jaar 1571 kwamen er zelfs nog 1200 buitenlandse koopvaardijschepen op de rede aan. Vóór 1570 werd in Arnemuiden altijd onder de honderd pond aan ankergeld geïnd, maar gedurende 1570 en 1571 werd daar tussen de twee- en driehonderd pond aan ankergeld gecollecteerd. Maar in 1572 is de ineenstorting van de bedrijvigheid dramatisch, Bijna alle zoutketen worden verwoest. In het najaar van 1572 stijgt de prijs van een zak zout tot het zesvoudige. Maar niet minder verwonderlijk is hoe de bloei en welvaart weer opleefde in 1574. Ter illustratie daarvan kan het volgende dienen. Uit de gegevens van de Rekenkamer van Zeeland blijkt dat na de bevrijding van Middelburg van de Spanjaarden in beslag worden genomen de volgende hoeveelheden grof zout: uit de hulken voor Arnemuiden voor een waarde van £ 9.382; uit de pakhuizen te Arnemuiden voor £ 358; uit de schepen te Middelburg voor £ 3.948 en uit de pakhuizen te Middelburg voor een waarde van £ 3.266.
Volop spanningen in 1571
In het jaar 1571 heersen onrust en spanningen op de Zeeuwse wateren. De dreiging van de mysterieuze watergeuzen is dagelijks aanwezig. Op de 5e januari 1571 wordt een Ordonnantie op de dag- en nachtwacht en de beveiliging van Arnemuiden uitgevaardigd door de Gouverneur van Zeeland Antonie van Bourgondië, Heer van Wacken, in overleg met de baljuw, burgemeesters, schepenen en raden van Middelburg. Er bestaat grote vrees voor een herhaling van de in 1567 gepleegde aanslag door de watergeuzen op Fort Zeeburg (Rammekens) en Arnemuiden. Alle bedelaars, die geen poorters van Middelburg zijn, moeten in augustus 1571 vóór het sluiten van de poorten uit de stad vertrekken, op straffe van geschavotteerd, gegeseld en voor zeven jaar verbannen te worden. Ook breekt in augustus 1571 de gevreesde pestziekte uit op Walcheren. Te Middelburg en Arnemuiden mogen geen vruchten uit de besmette gebieden op Walcheren verkocht worden en mag ook geen melk van daar afkomstig worden uitgevent.
Een van de weinige archiefgegevens van minder bewogen aard betreft de koster van de Arnemuidse Sint Maartenskerk. De kerkmeesters adviseren in mei 1571 gunstig op zijn verzoek om de post van verkoper van was voor de kaarsen ten behoeve van de kerkelijke plechtigheden te verkrijgen, maar wel op voorwaarde dat hij zijn voorraad te Middelburg moet opdoen.
Ook Arnemuiden bezet door de watergeuzen in 1572
Op de 1e april 1572 veroveren de watergeuzen onder admiraal Van der Marck Lumey en de geuzenhoofdmannen, de jonkers Entens de Mentheda en Bloys van Treslong, Den Briel. Daardoor is een belangrijk bruggenhoofd in Holland voor de Prins van Oranje verkregen. Op de 6e april 1572 volgt Vlissingen. Prinsgezinde vissers van Vlissingen vinden in de toebereidingen voor de komst van een Spaans garnizoen aanleiding om met behulp van de watergeuzen de macht aan het stadsbestuur te ontnemen. In de loop van april arriveren watergeuzen uit Engeland onder de kapiteins De Rijk en Tseraerts en uit Den Briel onder Bloys van Treslong op de Zeeuwse wateren. Het niet omwalde en beschermde Arnemuiden wordt door de geuzen ingenomen en de Walcherse dorpen kiezen uit zichzelf de zijde van Prins Willem van Oranje. Geuzenschepen beheersen vanaf nu de Schelde. Na Vlissingen en Arnemuiden is Veere de tweede belangrijke stad op Walcheren die om gaat. Op de 4e mei 1572 verklaart Veere zich voor de Prins. Alleen Middelburg blijft aan de Koning van Spanje getrouw.
Middelburg op haar hoede
Direct na de inname van Vlissingen door de watergeuzen verlaten de daar gelegerde Waalse huurtroepen in allerijl de stad en vertonen zich voor de muren van Middelburg. In de nacht van 7 op 8 april 1572 rotten ze daar in het geheim en gewapend samen. De Spaansgezinde regering van Middelburg stelt een verordening vast voor de bewaking van de stad. Baljuw van Middelburg is nu Martin de Posa, een uitgesproken aanhanger van de Spaanse partij en een vertrouweling van Alva.
Op de 8e april besluit het stadsbestuur van Middelburg elke nacht vanaf ’s avonds half negen wacht te laten lopen door een bewakingscolonne, bestaande uit zes leden uit elk van de drie schutterijen, zes rederijkers en twee leden uit het stadsbestuur. Elk uur wordt de stad voor de helft doorkruist.
Voorzichtigheidshalve ziet het stadsbestuur af van het eerst geopperde denkbeeld om twee schepen, als gewapende uitleggers, voor Arnemuiden en Middelburg te leggen. Men vreest dat ze door de watergeuzen van Vlissingen en Veere overmeesterd worden. Verboden wordt dat goederen, huisraad of meubelen uit de stad worden weggevoerd. Niemand mag uit de stad vertrekken zonder toestemming van de Gouverneur of een van de burgemeesters. Er verschijnen voorschriften hoe de burgerij zich heeft te gedragen bij alarm in de stad. Tegen de avond moet ieder een tobbe met water voor zijn deur zetten. Er worden prijzen vastgesteld waarvoor kaas, boter, spek, ham, rundvlees, brood, koren en bier binnen de stad mogen worden verkocht.
Na tien uur ’s avonds mag niemand meer op straat komen zonder lantaarn of licht. Het dragen van wapens na die tijd is verboden. De herbergiers en logementhouders mogen geen wijn of bier meer tappen, maar moeten hun huizen sluiten. Verstandhouding met de rebellen en de vijand buiten de stad door woorden, brieven of tekens wordt streng gestraft, evenals het verspreiden van valse geruchten, het verwekken van oploop en dergelijke.
Bewaking van Arnemuiden
Omdat Arnemuiden onder het bestuur van Middelburg staat gelden de voor Middelburg genomen beveiligingsmaatregelen ook voor Arnemuiden. Op de 17e april 1572 stelt het Middelburgse stadsbestuur het raadslid Jacob de Valladolid aan tot kapitein en bewindvoerder te Arnemuiden ‘waar het wat woelig begint te worden’. Hij krijgt volmacht om een dozijn hellebaardiers op stadskosten aan te nemen.
Op 21 april wordt te Arnemuiden afgekondigd dat zich niemand veroorloven zal enige goederen of meubelen buiten de stad of haar rechtsgebied te vervoeren op straffe van verbeurdverklaring.
Aanval watergeuzen op Middelburg
De watergeuzen te Vlissingen winnen steeds meer veld op Walcheren. De vrees dat ze Middelburg zullen aanvallen wordt met de dag groter. Bedacht moet worden dat Middelburg in deze tijd ligt binnen de begrenzing van de binnengrachten.
Op de 22e april 1572 komt er een vloot van veertien geuzenschepen en tal van manschappen onder leiding van de Brielse geuzenhoofdman Bloijs van Treslong te Vlissingen aan. Eind april verjaagt Treslong met zijn geuzensoldaten de bezetting van Waalse soldaten uit Arnemuiden. Van daaruit beproeft hij een aanval op Middelburg. In de nacht van 26 op 27 april 1572 doet Treslong met 150 geuzensoldaten en 100 boeren een aanval op Middelburg. Ze bestoken de Noorddampoort en de Langevielepoort en steken deze in brand. Door de krachtige weerstand van de Waalse soldaten en burgers, onder bevel van generaal Beauvoir en de Gouverneur van Zeeland, Antonie van Bourgondië, Heer van Wacken, worden de geuzen, met achterlating van enige doden en een paar stukken geschut, naar Arnemuiden teruggedreven. Bij de aanval sneuvelt de baljuw van Middelburg De Posa. Nadat het geuzenleger voor de poorten van Middelburg is teruggeslagen, bezet het voorlopig Arnemuiden. Wat dit betekent voor het niet beveiligde Arnemuiden laat zich indenken. De watergeuzen staan bekend als rabauwen, die kapend en plunderend berucht zijn om hun wreedheden.
Ook Veere voor de Prins van Oranje
Vijf dagen later, op de 4e mei 1572, overmeestert de door Bloys van Treslong naar Vlissingen gehaalde Hieronymus Tseraerts en zijn geuzensoldaten Veere. De toestand van Middelburg wordt daardoor nòg hachelijker. De Hertog van Alva maakt zich hier zeer grote zorgen over. Walcheren is immers de sleutel van de Scheldedelta. Alleen het kasteel Zeeburg (Rammekens) en de stad Middelburg zijn nog in handen van de Spanjaarden. Alva neemt de aanslag op het strategisch gelegen Walcheren zeer hoog op. Hij stelt de bevelhebber Philippe de Lanoy, Heer van Beauvoir, die het geuzenlegertje onder Jan van Toulouse in 1567 te Oosterweel versloeg, aan om het krijgsbevel te Middelburg op zich te nemen en zijn Waalse soldaten binnen Middelburg te brengen. Ook belast hij zijn zoon, Don Frederik Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, met het nemen van maatregelen om de toestand op Walcheren te verbeteren. Op de 6e mei komt Don Frederik te middernacht met 26 zeilschepen, 6 oorlogsschepen en een brigantijn, onder het hoofdbevel van Don Sancio d’Avila, een van de beroemdste Spaanse veldheren uit die tijd, 400 Spaanse haakschutters, 50 musketiers, 50 piekeniers, 50 hellebaardiers en 700 Waalse voetknechten onder bevel van Ridder De Bryas, naar Walcheren. Op de 7e mei, ’s avonds om acht uur, zet deze legermacht zich in het gezicht van de geuzenschepen te Vrouwenpolder voet aan wal. ’s Morgens vroeg op de 8e mei komen ze onverwachts voor Middelburg. Daar rukt het vendel van de Heer van Liques, dat er al vroeger in garnizoen is geweest en waarom men op aandrang van Beauvoir en Wacken opnieuw had verzocht, de stad binnen.
Deze zelfde 7e mei treft Middelburg ijlings de nodige voorzorgmaatregelen voor de leeftocht en om de rust in de stad te waarborgen. Niemand mag ’s avonds na 10 uur zonder lantaarn of licht, noch met enig geweer, bijl, bus, rapier of wat anders op straat komen. Er mag ook geen wijn of bier na 10 uur getapt, noch gelag gezet worden. Alle spraak of gemeenschap met de rebellen, aanhitsing tot oproer en dergelijke zal met de galg worden gestraft zonder vorm van proces.
De overmeestering en verwoesting van Arnemuiden
Terwijl dit aan de gang is overvallen ondertussen de overige Waalse soldaten vanuit Middelburg de geuzenbenden die voor de muren van Middelburg de stad belegeren. Ze maken zich van hun geschut meester. De geuzen worden naar de te Arnemuiden opgeworpen beschansingen terug gedreven.
Vanuit Arnemuiden wordt onmiddellijk een uitval met goed gevolg beproefd. Maar als ook de aangekomen Spaanse troepen, ‘enig welgeordend en bekwaam krijgsvolk’, onder Sanchio d’Avila zijn aangerukt is het pleit weldra beslist. Deze verse troepen doorbreken, er met verwoedheid op in stormende, de gelederen van de geuzen. Ze maken het geschut en vijf vendels van de geuzen buit en zetten hen tot binnen Arnemuiden achterna.
Daar wordt een groot aantal geuzen over de kling gejaagd. Anderen proberen zich door zwemmen in de vaargeul de Slaeck te redden, maar velen komen om in de golven. De rest wordt tot voor de poorten van Veere, waar ze een toevlucht zoeken, vervolgd.
Zo valt Arnemuiden weer in handen van de Spanjaarden en is Middelburg voorlopig bezet en bewaard door de Spaansgezinden. De Hertog van Alva juicht over de zo welgeslaagde onderneming.
Verwoesting en plundering van Arnemuiden
Arnemuiden wordt op de 8e mei 1572 ‘vechtenderhand’ ingenomen. Daar wordt vreselijk huis gehouden. Omstreeks 400 mensen komen om, zowel soldaten van de Prins van Oranje als inwoners van Amemuiden. Van deze laatsten worden de bezittingen geroofd, terwijl zij die niet vermoord zijn naar elders de wijk nemen. De huizen en pakhuizen worden geplunderd. Beseft moet worden dat Arnemuiden in deze tijd, op het toppunt van haar bloei, talrijke pakhuizen en bedrijfsgebouwen telt.
Gedurende deze dagen maar ook tijdens het daarna volgende tweejarige beleg van Middelburg wordt Arnemuiden zodanig verwoest dat na de overgave aan de Prins van Oranje in 1574 er, volgens de geschiedschrijver Emanuel van Meteren, die dit als ooggetuige verhaalt, slechts één huis, dat van de bevelhebber, meer van deuren en vensters is voorzien. De andere huizen en gebouwen worden daarna door het krijgsvolk beroofd van al het houtwerk om voor brandhout te dienen. Ook de zoutketen, de twee lijnbanen, het gast- en godshuis en de drie schuttershoven, worden vernield.
De kroniekschrijvers Boxhorn en Smallegange hierover
Kroniekschrijver M. Smallegange maakt melding van ‘een voorgaende grouwelijke verwoestinge’ van Arnemuiden. En M.Z. van Boxhorn schrijft in zijn ‘Kroniek van Zeeland’: ‘Arnemuiden voegde zich terstond bij de aan den Hertog van Alva afgevallen Vlissingers, en wierd hier en daer met eenige schanskens soo wat versterkt. Doch weinig tijd daer naer brak dit werk haer suur op. Want als den Hertog van Alva kondschap gedaen was van hetgeen te Vlissingen zich had toegedragen, heeft hij in allerijl eenig oud en wel ervaren Spaensch krijgsvolk in Walcheren gesonden, dewelke Arnemuiden voor eerst aengedaen, vechtenderhand ingenomen en vele, soo burgers als soldaten, schendig (schandelijk) vermoort en hare goederen gerooft hebben en de plaats geplonderd. Nemaer, dese schade wierd niet lang daer naer vergoet door den nooit genoeg geroemden Prins van Oraenjen, hebbende door Sijne gelukkige wapenen Arnemuiden na het Spaensch geweld verlost.
Die schade en ramp werd de inwoonders van Arnemuiden niet lang daarna weder vergoed, dewijl de overste Mondragon, bij Verdrag van 19 februari 1574, Middelburg en Arnemuiden beiden tegelijk aan de Prins van Oranje overgaf. Waardoor het niet alleen van het Spaanse juk bevrijd maar zelfs door de Prins op 9 maart bij zijn Privilege tot een Burgstad of stad verheven, van wallen en vesten wel voorzien en geheel en al van het rechtsgebied en wetten van Middelburg ontslagen werd’.
Klaagschrift geruineerde Arnemuidenaars
Later dit jaar schrijven ‘de schamele, verjaagde en gedestrueerde personen en ingezetenen van Arnemuiden en met hen het ambacht van Nieuwerkerke en Mortiere’ aan Prins Willem van Oranje een rekest. Daarbij klagen ze over wat zij als aanhangers van den Prins, na hun vlucht op 8 mei 1572, hebben geleden. Ze verzoeken daarbij een eigen bestuur, vrijheid van handel, vergunning tot invordering van de domeinen over Arnemuiden en andere zaken, die bij de later gegeven privileges zijn toegestaan. Dit verzoek is uiteindelijk ingewilligd bij apostille te Middelburg op 9 maart 1574.
Gevecht voor Arnemuiden tussen Spanjaarden en geuzen op 15 mei 1572
De Spaanse legermacht in Middelburg wil de in Arnemuiden behaalde overwinning voortzetten. ’s Morgens vroeg op de 15e mei komen elf schepen met Waalse soldaten en enige Spanjaarden uit Goes, onder aanvoering van Pacieco, Spaans bevelhebber te Goes, om te Arnemuiden aan wal te gaan en Middelburg bij te springen. Ze worden echter door de op het Veerse Gat liggende geuzenschepen zo fel bestookt dat ze hun voornemen moeten opgeven. Van de elf schepen raakt er een schip op het droge, ‘op de Plaete gezeild, ’t welk de geuzen verbrand hebben, mer het volck heeft henlieden al gebercht’.
Middelburg is waakzaam
Het stadsbestuur van Middelburg herhaalt op de 23e mei het verbod tot het houden van ruggespraak met de oproerige Vlissingers en Verenaars. Op de 4e juni wordt bevel gegeven voor een behoorlijke dag- en nachtwacht. Men moet zorg dragen voor de gerst, het hout en de turf voor de brouwers en bakkers. Met kracht wordt aan de verschansing van Arnemuiden gewerkt, ‘die de verjaagde geuzen indertijd al aanstonds hadden moeten staken’. Alle binnen de stad gevluchte lieden worden op de 11e juni met schop en spa aan het werk gezet. Ook alle leeglopers en schamele vrouwen en meisjes moeten als aardaandragers en helpsters hand- en spandiensten verrichten. De Spaanse krijgsbouwmeester Scipio Hampi wordt zelf met het toezicht bij deze gewichtige taak belast.
Halverwege juni 1572 komen er 1100 Spaanse soldaten te Rammekens aan land. Deze zijn juist onder bevel van de Hertog van Medina Sidonia uit Spanje gekomen.
4e aflevering: De jaren 1572 en 1573
Verdere aanleg verschansingen te Arnemuiden
In mei 1572 ligt Arnemuiden er ontredderd, verwoest en geplunderd bij. De kooplieden zijn gevlucht. Handel en nijverheid zijn ingestort. De zoutnering is verwoest door het vernielen van de zoutketen. De overgebleven inwoners lijden zwaar onder het oorlogsgeweld tussen de oprukkende geuzen en de door gebrek aan soldij rovende en plunderende Spaanse soldaten.
Vanwege het stadsbestuur van Middelburg begint men met kracht aan de verschansing van Arnemuiden te werken. De binnen Middelburg gevluchte huislieden worden met schop of spa daartoe opgeroepen. Alle leeglopers, ook schamele vrouwen en meisjes, moeten als aardaandragers en helpsters meehelpen bij de aanleg van de verschansingen. De Spaanse krijgsbouwmeester Scipio Hampi besteedt zijn beste zorg aan dit werk. In juli krijgt hij assistentie van vijftien Middelburgse timmerlieden.
Vesterking van Middelburg
Maar ook Middelburg wordt versterkt door het aanleggen van bolwerken en bastions buiten de poorten. Half juni 1572 krijgt de stad ook een grotere bezetting door 1100 Spaanse soldaten die met de Hertog van Medina-Sidonia uit Spanje zijn gekomen. Het kasteel te Souburg wordt door de Spanjaarden ingenomen. Als tegen maatregel zetten de geuzen in Vlissingen daarop de gehele omtrek onder water. Koudekerke en Westkapelle worden in de as gelegd en de visserij daar te gronde gericht.
De toestand op Walcheren is nu zo dat alleen Middelburg met Arnemuiden, het kasteel te Souburg en het Fort Zeeburg (Rammekens) nog in handen van de Spanjaarden zijn. Vanuit Middelburg wordt de Hertog van Alva te Brussel kennis gegeven van de grote nood en het gevaar waarin Middelburg verkeert. Alles wordt er aan gedaan om het vaarwater de Zwake voor de vaart op Zuid-Beveland en Brabant open te houden. Middelburg heeft ook met een groot geldgebrek te maken. De nieuw aangekomen troepen zijn slecht uitgerust en hebben al maanden geen soldij ontvangen. Ook voor de schepen en werklieden te Arnemuiden komt men geld tekort.
Geuzenschepen uit Veere en Vlissingen bedreigen de stad. Bovendien lopen scheepslieden uit Middelburg over naar de geuzen en nemen dienst op hun schepen. De Walcherse landlieden krijgen bevel al hun koren in de stad te brengen, zodat dit niet in handen van de geuzen zal vallen.
Ook de overgang van Zierikzee naar de watergeuzen op 9 augustus 1572 maakt het nog meer benauwd voor Middelburg. De tussen Arnemuiden en Rammekens liggende schepen worden nauwgezet doorzocht op verdachte personen, goederen of buskruit. De drie schutterijen te Middelburg moeten al het zilver en goud, met al de sieraden en kleinodiën, naar het Stadhuis brengen om daar bewaard te worden in een speciale kist. Het stadsbestuur leent in Antwerpen 2000 pond Vlaams tegen 12% rente om de kosten van de bezetting van de stad daarmee te voldoen.
Een smeekbede om hulp
Rondom omgeven door de geuzenbenden te water en te land stuurt het stadsbestuur van Middelburg (waaronder dus ook Arnemuiden valt) In september 1572 een smeekbrief aan de Hertog van Alva om leniging van de nood. Ze schrijven: ‘Wij hebben nimmermeer geloofd dat u de getrouwe onderzaten zo verlaten zou hebben tot het totale verlies van een zo noodlijdend eiland. Gevreesd moet worden dat de stad spoedig zal worden overvallen. Gebleken is dat er slechts graan genoeg is in de stad voor zes weken. Hiervan moet niet alleen de stad, maar ook Arnemuiden, Westsouburg, en Zeeburg, de oorlogsschepen en de binnen de stad gevluchte landlieden uit de omtrek onderhouden worden’.
Het stadsbestuur wijst ook op de grote roverijen en de overlast van de Spaanse soldaten buiten de muren van de stad. De landlieden die koren naar de stad brengen worden meestal door hen beroofd. Er is ook niet genoeg munitie als buskruitpoeier, lonten en kloten, geld, volk en lijftocht.
Ook de bewindvoerder van de Spaanse Koning, de heer Van Wacken, wijst de Hertog van Alva er dringend op dat gevreesd moet worden dat de haven van Arnemuiden niet langer te houden is. Als dat zou gebeuren zouden niet alleen 300 met zout beladen hulken in hanen van de geuzen vallen, maar zou de vijand ook een miljoen kronen voordeel daarvan kunnen trekken. Niet minder dan 80 grote en kleine, wel toegeruste geuzenschapen ankeren en zwalken op de wateren rondom Walcheren. Zonder spoedige hulp zullen de geuzen weldra alle Zeeuwse eilanden in handen hebben. Men vermoedt dat Alva niet geheel op de hoogte is welk een schat aan met zout beladen hulken hij verloren dreigt te laten gaan. Ze schrijven: ‘Reeds is Zierikzee verloren, Goes belegerd door de geuzen en wordt alles met de dag voor Middelburg banger’. De winter van 1572/73 is op handen en het geldgebrek groot. De Spaanse soldaten te Middelburg en Zeeburg hebben werkelijk behoefte aan alles. Bij gebrek aan bier moeten deze het brakke water van het eiland drinken. De burgerij van Middelburg is voor het grootste gedeelte radeloos vanwege het gebrek aan alles, maar ook omdat alle bedrijvigheid stil ligt.
Maar de Hertog van Alva is vrij machteloos omdat de wind tegen is om schepen uit Holland te laten komen. Bovendien durven de scheepskapiteins het Veerse Gat of de Roompot niet binnen te varen wegens gebrek aan loodsen die met het vaarwater bekend zijn. Grote vrees is er ook dat door de dijkdoorbraken Walcheren onder water zal lopen.
Maatregelen voor behoud Arnemuiden
Huizen rondom de stadsmuren van Middelburg worden geslecht en bomen geveld. Tevens besluit het stadsbestuur al het witte zout in de zoutketen te Arnemuiden naar Middelburg in te schepen, opdat het niet in verkeerde handen zal vallen.
Het stadsbestuur van Middelburg beklaagt zich opnieuw bij de Hertog van Alva ‘over de overmoed van de soldaten, die zo groot is en dagelijks meer en meer toeneemt. Op het platteland is er noch volk noch koeien meer te vinden, want geen vijanden zo ongenadig, die doen zouden en zo lang continueren het kwaad, dat de soldaten van de Koninklijke Majesteit alhier gedaan hebben en nog dagelijks doen’. Deze brief valt echter de geuzen in handen. Daarom richt het stadsbestuur zich in oktober opnieuw tot de Hertog van Alva. Daarin wordt gerept over ‘den jammerlijke staat en grooten nood, principalijk door de onuitsprekelijke destructie, geweld, roverij en brandstichting van de Spaanse en Waalse soldaten, die, inplaats van assistentie te verlenen waartoe zij gezonden zijn, allen het kwaad doen dat openbare vijanden, ook Turken zijnde, doen zouden mogen’. Het platteland ligt desolaat zonder enige menselijke leeftocht. Gevreesd wordt dat, nu het platteland geheel is afgestroopt en beroofd, de Spaanse soldaten binnen de stad zullen komen en de burgerij zal beroven, ‘verlatende de andere plaatsen, tot bewaring van welke zij tegenwoordig leggen zoals Armuyen, dat Zijne Majesteit zoveel geld gekost heeft om te fortificeren, Westsouburg en Zeeburg’. Als die plaatsen verloren gaan zal de stad niet meer beschermd zijn. Vooral betreft dit de haven en poorten van Arnemuiden. Een grote menigte van schepen, Hollandse, Spaanse en andere, zullen dan in handen van de vijanden (geuzen) komen.
Een nieuwe geuzenaanval op Arnemuiden in oktober 1572
De vermaarde Spaanse krijgsoverste Mondragon komt in oktober 1572 Zeeland binnen met 800 soldaten. Hij voert een geslaagde verrassingsaanval uit door naar Goes te komen over het verdronken land tussen de Agger en Krabbendijke. Vandaar jaagt hij de geuzen weg die Goes belegerd hebben. De geuzen, onder bevel van Tseraerts en Entes de Mentheda, trekken zich daarop terug naar Walcheren. Daar blijven ze de volgende dagen op het platteland ronddolen en brand stichten. Op zondag de 26e oktober 1572 beproeven ze te water en te land een aanval op Arnemuiden. Maar ze worden ‘daar zo wakker ontvangen, dat ze ’s nachts in alle stilte aftrekken’. Wel steken ze die zondag enkele landhoeven en de zoutketen bij Arnemuiden in brand.
Het Middelburgse stadsbestuur, door de nabijheid van de watergeuzen in rep en roer, roept alle landlieden en arbeiders van het Sint Jansgilde op om ogenblikkelijk met schoppen en spaden de Noorddampoort te versterken. Met grote blijdschap verneemt het Middelburgse stadsbestuur het bericht van het ontzet van Goes en de komst van de Spaanse krijgsoverste Mondragon.
Begin november 1572 beramen de geuzen en prinsgezinden een aanval om Bergen op Zoom te overmeesteren. Om die reden houden ze hun voorgenomen aanslag op Arnemuiden nog wat op ‘om redenen; krijgen wij Bergen, wij zouden onzen vijand zeer benauwen’. Maar deze plannen lekken uit en vallen in Spaanse handen, zodat dit plan niet doorgaat.
Van Spaanse zijde komen op 5 november 1572 wel vaartuigen uit Sluis op de rede van Arnemuiden, doch met verlies van een drietal dat door de geuzen uit Vlissingen wordt genomen en opgebracht.
De bange winter van 1572/1573
De geldnood in Middelburg (waaronder Arnemuiden) neemt toe. De vroeg ingevallen winterkou maakt dat er weldra geen huis daar buiten te vinden is of het wordt door het Spaanse krijgsvolk voor brandstof ondersteboven gehaald. Ook onder het krijgsvolk heerst grote onvrede wegens gebrek aan geld. Gegoede burgers staan hun zilver en goud af ter leen om er noodmunten uit te laten slaan voor de betaling van het krijgsvolk. De nijpende winterkou doet de wateren en rivieren bevriezen. Vanaf de 1e november is het al begonnen te vriezen en dit houdt zo twee maanden aan. Dit doet de nood in Middelburg en omstreken zeer toenemen.
Half december worden de besturen van alle gilden en ambachten bevolen al hun zilver- en goudwerk, evenals hun ornamenten en kleinodiën, in handen van de daartoe door het stadsbestuur aangestelde ambtenaren te stellen. Onwilligen worden door gijzeling en gevangenis daartoe gedwongen. Kuipers, kleermakers, bakkers, vleeshouwers, smeden, linnenwevers, droogscheerders en barbieren laten dan ook niet na hun vergulde zilveren drinkkoppen met deksel, soms met een zwaarte van circa 13 pond, op te offeren. Ook het gasthuis maakt een deel van zijn zilverwerk te gelde om de zieken en behoeftigen te kunnen onderhouden. De kloosters van de Minnebroeders en Augustijnen krijgen van stadswege een milde gift van olie verstrekt ‘opdat zij voor stadswelvaren en verlossing naarstiglijk zouden bidden’.
Een smeekbede aan de Hertog van Alva
Half januari 1573 schrijft het Middelburgse stadsbestuur aan de Hertog van Alva opnieuw een brandbrief. Vermeld wordt dat er al velen binnen de stad van gebrek zijn gestorven en anderen van de welgestelden niet anders dan brood, ajuin en water hebben om van te leven. Ze schrijven door de barre nood geprangd: ‘Wij protesteren voor God en de wereld, dat alles door ons gedaan en geleden is. We zijn verlaten van hen, die ons, vanwege die Heer (dat is de Koning van Spanje), behoorden te beschermen’.
De benauwde omstandigheden in Middelburg en Arnemuiden blijkt ook uit een brief van de Spaanse bevelhebber namens de Hertog van Alva in Zeeland, Beauvoir. Hij schrijft: ‘Wij zijn in honger en armoede, uit gebrek aan kruit en kogels en alle dingen, zodat ik, zonder Gods genade, het verderf van alles voorzie, daar de hulp wel te laat kon komen’.
Verdere noodmaatregelen
Om in de nodige brandstof voor de bakkers en brouwers te voorzien besluit het stadsbestuur op 14 januari 1573 de hulken en andere vaartuigen, zo binnen de haven van Arnemuiden als tussen Arnemuiden en Rammekens, die gesleten kunnen worden, te schatten en te verkopen.
Alva wil alle hulp bieden, maar de geuzen vanuit Zierikzee, Vlissingen en Veere verhinderen de meeste pogingen tot onderstand. Half februari 1573 is er een geuzen scheepsmacht op de Zeeuwse wateren van wel 120 zeilen, terwijl er nog 30 uit den Briel verwacht worden. Velen lopen in deze tijd over naar de geuzen.
De benarde Middelburgers wordt het hoe langer hoe banger. Eindelijk op half-vasten, omstreeks een week voor die dag, is de Spaanse bevelhebber Don Sancio met zijn schepen gereed en stevent vanuit Antwerpen er wel met zestig de Schelde mee af, maar zonder gewenst gevolg. Hij is al tot Borsele genaderd als hij zich door tegenwind in de verdere tocht naar Walcheren gestremd vindt en gedwongen wordt naar Ter Neuzen te varen. Daar komt hij op de 7e maart 1573 met de geuzenschepen in een drie uur durende slag. Hierdoor is hij genoodzaakt naar Antwerpen terug te keren.
De twee Spaanse bevelhebbers in Zeeland berichten de Hertog van Alva half april 1573: ‘Wij zijn zo uitgeput, dat, zo God geen uitkomst geeft, wij gezamenlijk zullen omkomen. Wij zien ons tot zulk een uiterste gebracht, dat wij zeer vrezen dat alle hulp te laat zal komen, terwijl het klaarblijkelijk een wonder moet heten dat God de levensmiddelen zo lang heeft doen strekken, die thans geheel zijn opgeraakt’.
Een nieuwe poging tot ontzet van Middelburg en Arnemuiden
Half april 1573 doet de Spaanse bevelhebber Sanchio d’Avila een nieuwe onderneming met een toegeruste oorlogs- en voorraadvloot om de geuzen te verdrijven en de stad Middelburg te ontzetten en te bevoorraden. Maar, volgens een bericht van de Hertog van Alva aan Koning Filips II, veroorzaken noodweer en tegenwind en de felle beschieting door de geuzen dat een van zijn schepen wordt overmeesterd. Drie andere schepen raken op een zandbank en worden door de manschappen verlaten. Een ander schip, dat door de eb naar het land afdrijft, wordt door de haakschutters van Arnemuiden verbrand. Ze verliezen veel doden en gekwetsten, maar zien een van de vijandelijke schepen met volle zeilen tot hen overgaan.
De situatie binnen Middelburg wordt benard
Half mei 1573 wordt alle onnut volk met enkele schepen de stad uitgezet. Alle bedelaars en dergelijk onnut gespuis, dagelijks de stad uitlopende om te roven en te plunderen, dient zich de volgende morgen voor negen uur aan het hoofd te laten vinden om scheep te gaan, willen ‘ze de stad niet uitgegeseld worden’.
Op 9 juni 1573 schrijft het stadsbestuur aan de Hertog van Alva dat de voorraad binnen de stad zo gering is dat de burgers hiervan slechts een maand kunnen worden onderhouden. Er is ook geen twee ton poeder (buskruit) en weinig lonten meer voorhanden.
‘Aangaande onze misère en benauwdheid’, zo vervolgt men, ‘wij beginnen die nu zo dapper te voelen dat wij vrezen de maand niet ten volle te kunnen harden, want alle ingezetenen, ook van de treffelijkste, zijn uitgebakken, en daar is niets te kopen, al wou men vijftig gulden voor een zak tarwe geven’.
De gezondheidstoestand van de inwoners begint nu zeer ongunstig te worden. Er zijn tal van zieken en doden uit alle rangen en standen. ‘Daar sterft hier dagelijks veel volks van de treffelijksten van de stad’. De burgemeester Zoeterman overlijdt en twee dagen later de 70-jarige bisschop Nicolaas de Castro. Ook vele aanzienlijke kooplieden en van de gemeente soms wel tien op een dag, het merendeel van hartzeer en benauwdheid.
Op de 6e juni 1573 beproeven de Vlissingse geuzensoldaten en -matrozen, voor wie het aan de nodige soldij begint te ontbreken, hun oorlogsfortuin op de rede van Arnemuiden. Ze weten zich van een negental hulken, geladen met zout, meester te maken. Het kostbare zout voeren ze binnen Vlissingen en verkopen het aldaar.
In juni 1573 wordt de bewindvoerder in Zeeland, de heer Van Wacken, door een achtponder uit een geuzenschip dodelijk getroffen. In zijn plaats stelt de Hertog van Alva de krijgsoverste Kristoffel de Mondragon tot bewindvoerder in Zeeland aan.
Arnemuiden in het brandpunt van de strijd
Arnemuiden ligt in het brandpunt van de strijd tussen Spanjaarden en geuzen. Begin juli 1573 is Arnemuiden betrokken bij een poging van de geuzen om Middelburg te overmeesteren. Het plan is om een goede duizend manschappen van de geuzen in een hinderlaag buiten de Noorddampoort te leggen en tegelijkertijd bij Arnemuiden, zo te water als te land, alarm te maken. Zodra dan een deel van de Spaanse bezetting uit Middelburg daar heen is getrokken, zal de poort voor de geuzen geopend worden zodat ze binnen de stad kunnen rukken. Helaas mislukt deze list.
Gelukkiger zijn de geuzen op de 30e juli. Ze zouden, onder aanvoering van de bevelhebbers van Vlissingen, Veere en Zierikzee, ogenschijnlijk Arnemuiden aantasten en van Middelburg afsnijden. De Spanjaarden laten zich door deze krijgslist misleiden en trekken weg van Fort Zeeburg (Rammekens). Ondertussen overmeesteren de geuzensoldaten het kasteel Zeeburg. Voor de Prins van Oranje is de inname van dit strategische punt zeer heugelijk. Maar voor Middelburg ziet het er des te treuriger uit. Het Middelburgse stadsbestuur schrijft de Spaanse bevelhebber: ‘Het is met ons thans zover gekomen, dat wij niet hebben om ’t leven bij te houden en reeds, bij gebrek aan tarwe, een geruime tijd brood van haver gegeten hebben, van welke ons nu hoogstens 150 zakken resten. Veel soldaten en burgers zijn al van louter armoede gestorven en onze krachten zijn ten zeerste afgenomen’. Ze smeken daarom met de uiterste spoed en ijver de hulp tot ontzet van Middelburg toch te willen verhaasten.
5e aflevering: De jaren 1573 en 1574
Inleiding
Dit artikel beschrijft de laatste fase van de belegering van het door de Spanjaarden bezette Middelburg en haar voorhaven Arnemuiden door de geuzen. Duurde het beleg van Leiden van oktober 1573 tot oktober 1574, de belegering van Middelburg en Arnemuiden duurde bijna twee jaar en was niet minder heftig. Nauwelijks bekend is de belangrijke rol die Arnemuiden hierbij speelde. Ter illustratie moge dienen dat een delegatie van het Middelburgse stadsbestuur in februari 1574 bij Mondragon, de bevelhebber van de Spaanse bezetting, aandringt op snelle onderhandelingen over de overgave van de stad, ‘daarbij vooral ook acht gevende op het belang van Arnemuiden, als de ziel van Middelburg, en dat, verloren zijnde, ook Middelburg het ergste te duchten gaf’.
De vroegere predikant van Arnemuiden, ds. Abraham van de Velde (1661-1663) schrijft in zijn geschiedbeschrijving ‘De Wonderen des Allerhoogsten’: ‘De belegering en inneming van Middelburg wordt met recht voor een van de grootste en voornaamste daden van de Prins geacht’.
Vloot uit Antwerpen tot ontzetting van Middelburg en Arnemuiden
In juli 1573 wordt Middelburg met haar voorhaven Arnemuiden al anderhalf jaar belegerd door de geuzen. Deze hebben niet alleen de steden Vlissingen en Veere, maar ook het Walcherse platteland in hun bezit. Middelburg en Arnemuiden, die als het ware een Spaanse enclave op Walcheren vormen, verkeren in de grootste nood.
De Hertog van Alva doet er alles aan om Middelburg te hulp te komen. Te Antwerpen wordt een vloot gereed gemaakt voor de ontzetting van Middelburg.
Om de route van deze vloot langs de Walcherse kust te beveiligen proberen de Spanjaarden de schans of het blokhuis, dat door de Vlissingers aan het dijkhoofd is opgeworpen, te overmeesteren. In de nacht van 25 juli onderneemt Beauvoir, de Spaanse bevelhebber in Zeeland, ‘met ettelijke manschappen uit Middelburg en Arnemuiden’ een poging om die sterkte te overrompelen, maar tevergeefs. Daarna zien de geuzen kans Fort Rammekens (Zeeburg) te overmeesteren. De Hertog van Alva is hierover buitengewoon verbolgen en wijt het verlies aan traagheid en tijdverlies van Beauvoir. In augustus 1573 beveelt Alva Beauvoir onmiddellijk maatregelen te nemen om het benarde Middelburg en Arnemuiden te hulp te komen.
Na het verlies van Fort Rammekens ziet het er voor Middelburg treurig uit. Het stadsbestuur en de bevelhebber begrijpen er niets van waar de reddingsvloot blijft. Eindelijk, op de 5e augustus aanvaardt de nieuwe reddingsvloot vanuit Antwerpen de reis. Men besluit langs Vlissingen buiten om te zeilen met de bedoeling om bij Zoutelande aan land te gaan. Maar Zoutelande is al in staat van verdediging gebracht. Daarna zeilt de vloot door tot Vrouwenpolder. Daar wordt de nieuwe bevelhebber van Middelburg, de bekwame en legendarische legerleider Christoffel de Mondragon, met 2400 soldaten, 95 vaten buskruit en voor twee maanden leeftocht aan wal gezet. Weliswaar kost het Mondragon grote moeite om met zijn manschappen in Middelburg te komen. Dit gelukt hem op de 19e augustus 1573.
Mondragon bevelhebber over Middelburg en Arnemuiden
Wie is de nieuwe Spaanse bevelhebber over Middelburg en Arnemuiden? Het is Christoffel de Mondragon, een zeer kundig Spaans legerleider. Hij kwam in 1567 met Alva in de Nederlanden om orde op zaken te stellen. Na de bevrijding van Den Briel veroverde hij Gelderland. In 1572 probeerde hij ook Zeeland te heroveren. Hij waadde tot ieders verbazing met zijn soldaten zo’n vijftien kilometer door het water van Tholen naar Zuid-Beveland over de Oosterschelde. Daarna vocht hij zich door de linies om Goes en ontzette deze stad met 3000 soldaten. In 1573 en 1574 zal hij twintig maanden lang als Spaans gouverneur en bevelhebber Middelburg en Arnemuiden tegen de geuzen verdedigen.
Belegering van Middelburg en versterking Arnemuiden
De geuzen op Walcheren sluiten Middelburg nu steeds nauwer in en belegeren dit voortdurend. De Spaanse bezetting van Middelburg begint het Arnemuider hoofd te versterken. In september 1573 worden strenge maatregelen genomen voor het drankverbruik, het bakken van brood en de etenswaren. De vele in Middelburg uit de Spaanse schepen in veiligheid gebrachte koopwaren zoals zout, wol en aluin worden geregistreerd. Niemand mag ‘s nachts buiten de stad vertoeven zonder toestemming van de bevelhebber Mondragon.
Prins Willem van Oranje stelt vanaf nu alle pogingen in het werk om Middelburg en Arnemuiden te ontzetten. Zoveel mogelijk krijgsvolk wordt op Walcheren bijeen gebracht. In september zijn er al 6000 man verzameld. De Prins van Oranje heeft het vooral gemunt op de overmeestering van Arnemuiden, als strategisch zeer gunstig gelegen aan de vaarroute over het Slaecke op de rede van Walcheren. Vanwege deze strategische ligging maakt de Spaanse legermacht te Middelburg zich in oktober 1573 zich vooral ongerust over Arnemuiden als de voorhaven van Middelburg.
Waar blijft de Spaanse ontzettingsvloot ondertussen?
In november 1573 kan de Hertog van Alva het niet langer meer aanzien dat de ontzettingsvloot voor Middelburg om allerlei redenen maar niet afkomt en dat de Spaanse bevelhebber in Zeeland, Beauvoir, schijnbaar werkeloos blijft toezien. Alva komt zelf naar Brabant om de uitrusting van de vloot te bespoedigen. Eindelijk is de vloot, bestaande uit ruim 80 schepen, waarvan 60 zowel grote als kleine oorlogsschepen en 25 voorraadschepen, gereed en op maandag de 16e november ? steekt deze, onder de zegen van de bisschop en onder bevel van Beauvoir, van wal. Op de 22e november probeert Beauvoir zich een weg naar Middelburg te banen. Maar de geuzenvlootvoogd Boisot komt hem met omstreeks 50 schepen bestoken en slaat de vloot van Beauvoir op de vlucht, waarna deze door de geuzen wordt nagezet. De vlootoperatie onder Beauvoir loopt op een totale mislukking uit.
Zowel de Spanjaarden als de geuzen beramen plannen om de dijken op Walcheren door te steken en Middelburg van alle kanten in brand te steken. Middelburg en Arnemuiden zijn van alle toevoer van goederen verstoken. De Prins van Oranje en de geuzen krijgen geheime inlichtingen dat de stad Middelburg niet langer houdbaar is.
Middelburg en Arnemuiden in de uiterste benauwdheid
Om gezondheidsredenen dient de 64-jarige Hertog van Alva in december 1573 bij Koning Filips II zijn ontslag in. Alva wordt opgevolgd door Don Louis de Requesens. De nieuwe landvoogd voelt zich in december 1573 in grote verlegenheid. Hij schrijft Koning Filips II vanuit Brussel ‘dat hij schepen noch scheepsvolk heeft om de vloot uit te breiden, noch geld om er zich te verschaffen’. Geldgebrek baarde zowel Alva als de nieuwe landvoogd Requesens de grootste problemen. Hij heeft ook geen levensmiddelen, geen geschut, noch veel andere dingen, zonder nog van de overmacht van de geuzenvloot te gewagen.
Op de 6e december krijgen de geuzen geheime brieven van bevelhebber Mondragon en het stadsbestuur van Middelburg in handen. Zo komen de geuzen te weten hoe benauwd het er in de stad en haar voorhaven Arnemuiden voor staat en kunnen ze Mondragon’s onbewimpelde betuiging ‘voor God en de wereld’ lezen, dat hij zich jammerlijk in de steek voelt gelaten inplaats dat er bijstand komt gelijk men hem voor zijn komst had toegezegd. Op de 15e december legt Mondragon zijn sombere gevoelens aan de landvoogd bloot. Hij schetst hem ‘de uiterste benauwdheid’ waarin de stad bij gebrek aan hulp verkeert. Bovendien wijst hij de nieuwe landvoogd Requesens er op dat de Waalse soldaten weinig betrouwbaar zijn. Er is grote nood en nog maar voor tien dagen voorraad. ‘Een stenen hart zou er van breken….’. ‘Het ellendigste is’, zo schrijft hij, ‘dat door de vertraging van de reddingsvloot het gansche eiland verloren ging, een zo belangrijk punt inzake Gods en des Konings, en met dat eiland de kerk en de geestelijke broeders en zusters die er op gevonden worden. En dat sneed het meest door de ziel. God mocht er dus in voorzien. Zo de vloot niet spoedig kwam, zou het eiland noodwendig tot het gemelde uiterste komen’.
Hongersnood dreigt
Ui een geheime brief van de Spaanse legerleiding te Middelburg blijkt ‘dat er geen onverslonden paard, hond noch kat meer in de stad te vinden is’. De honger en kommer, die men er lijdt, zijn onbeschrijfelijk. Daarbij heeft men de indruk vergeten te zijn en geen genoegzame belangstelling in te boezemen, daar men dikwerf weken aaneen zonder tijding bleef en veel brieven voortdurend onderschept worden. Landvoogd Requesens doet er alles aan om Middelburg en Arnemuiden van leeftocht te voorzien, zij het tevergeefs. Hij zendt een geheime bode met duizend kronen naar Sluis om koren naar de belegerde stad te zenden.
De reddingsvloot te Antwerpen wordt onder bevel van Don Sanchio (onder wiens bevel Arnemuiden in 1572 verwoest werd) gesteld. Meende Beauvoir voor de uitrusting van deze vloot eerst met 30 of 40.000 kronen te kunnen volstaan, het blijkt thans dat niet minder dan 163.000 kronen nodig zijn. En in een brief van 30 december 1573 van Requesens aan Koning Filips II schrijft hij dat het hem nu gebleken is hoe de Prins van Oranje zulke talrijke vloten bijeen kan brengen: ‘’t Is omdat die de rebelsche prins zonder soldij ter wille zijn’.
Prins Willem komt naar Walcheren
De waarheid is echter dat de prinsgezinden thans alle krachten inspannen om ‘een laatste, afdoende slag te slaan en Middelburg voor goed in handen te krijgen’. Op de 17e december 1573 komt Prins Willem van Oranje daartoe zelf naar Zeeland en stevent met enige vaartuigen de Plaat langs naar Zierikzee. Op de 20e december brengt hij een bezoek aan de geuzenvloot die voor Bergen op Zoom ligt, 36 schepen groot. Daar vertoont de Prins zich op de 21e december ’s morgens om tien uur met veertien schepen. Zijn eigen vaartuig is met karmozijn damast getooid en beweegt zich her en der temidden van de vijftig andere schepen. De Prins roept alle kapiteins en bevelvoerders samen en ontvouwt hen hun taak. Hij houdt hen voor van welk groot gewicht en belang de Zeeuwse zaken zijn en maant hen aan het arme land van de oorlogsplaag te bevrijden en daartoe ‘alle krachten ter verdediging van ’s lands godsdienst, vrijheden en voorrechten aan te wenden’. Zijn opwekkende taal bezielt allen zo, dat ze eenparig uitroepen ‘tot hun laatste droppel bloeds in zijn dienst te willen vergieten. En eer de Prins een jaar lang zonder een duit soldij te willen dienen, ja, al wat zij ter wereld bezitten voor hem te verpanden dan zijn zijde te verlaten en zijn zaak prijs te geven’. Daarna trekt de Prins op de 29e december naar Veere.
Van Veere zeilt hij met 12 schepen naar Vlissingen, waar hij op de 30e aan wal stapt. Voor het Stadhuis te Vlissingen houdt de Prins een wapenschouw over de vier burgervendels en de vijf Duitse vendels die er in bezetting liggen. Te Vlissingen viert hij nieuwjaar, zoals uit een brief van de Prins van de 4e januari 1574 blijkt, ‘vol moed voor den blijden loop der zaken en de weldra aanstaande vermeestering van Middelburg die hij er bleef afwachten’.
Een mislukte list
Er wordt nog een list bedacht om koren naar het belegerde Middelburg en Arnemuiden te krijgen. Met een schipper te Sluis wordt overeen gekomen dat deze, onder de schijn van zout te laden, naar Zierikzee zal gaan en vervolgens zal proberen met 500 of 600 last tarwe te Arnemuiden te geraken. Weliswaar zal dit wel een dag of acht tijd vereisen en grof geld kosten. Deze list gelukt echter niet omdat de geuzen in januari 1574 Middelburg en Arnemuiden aan alle zijden zo goed bezet houden dat het onmogelijk is daar door te dringen.
Middelburg en Arnemuiden in grote nood
In het verarmde Middelburg en Arnemuiden blijft men intussen in de uiterste nood tevergeefs wachten op het ontzet door de landvoogd Requesens. Op de 28e december 1573 gaat een schepen van de stad, Pieter Sebastiaensz, naar de landvoogd om hem te boodschappen dat de benauwdheid thans tot het uiterste geklommen is: ‘Niemand van de gemeente, tzij rijk of arm, weet langer raad om ’t leven te onderhouden. Zo terstond en zonder vertier geen succoers gedaan werd, allen zouden sterven en de stad de vijand in handen komen’. De burgers trachten de stad te ontvluchten, maar worden zonder deernis door de geuzen afgesneden en terug gezonden. Het krijgsvolk, door de nood gekweld, probeert bij de vijand toevlucht te zoeken en tot hem over te lopen.
Honden, katten, muizen en ratten worden gegeten. De burgers en soldaten betwisten elkaar honden en katten, gelijk vervolgens muizen en ratten. Mondragon bericht de landvoogd in cijferschrift op de 10e januari dat de stad het hoogstens nog 5 of 6 dagen zal kunnen uithouden. Een geslagen gouden noodmunt bevat in 1573 het volgende kreupelrijm:
‘Doen ic was gesleghen.
Was Middelburg beleghen.
Zo dat het volc at, van honghers weghen,
Peerden, honden, huyen, deur noot,
Catten, ratten en lijnsaet wafelen voor broot’.
Op het eind van januari 1574 rijmde de Middelburgse rederijkerskamer:
‘Tot honden, katten vond men menigen slager toe.
De menschen aten al vreemde kruiden.
Twaalf gulden voor d’ingewand van een mager koe.
Haverenbrood, lijnzaad at men, en huiden,
zowel te Middelburg als t’Arnemuiden.
Den honger werd zoo langs zoo groter.
Daar en kwam geen spijze van Noorden en Zuiden.
‘t Volk stierf van honger, de stad werd bloter.
Een daalder voor een einde met boter’.
Door de honger en de onhygiënische toestanden verergeren de ziekten. Van eind december tot begin februari 1574 sterven 1568 personen. De straten liggen vol mest en vuil. Met wagens en sleden kan men zich moeilijk voortbewegen. De goten en waterlopen zijn overal verstopt.
De beslissende Slag bij Reimerswaal
Op de 29e januari 1574 vindt bij Reimerswaal op de Oosterschelde een zeeslag plaats tussen de Spaanse vloot en de geuzenvloot, waardoor het lot van Middelburg en Arnemuiden wordt beslist in het voordeel van de Prins van Oranje met zijn geuzen.
Op de 22e januari was de Spaanse vlootvoogd Don Sanchio met 47 schepen uit Antwerpen afgevaren. Het ontbrak niet aan leeftocht en krijgstuig, maar wel aan voldoende bemanning. De uitrusting van deze vloot heeft 200.000 dukaten gekost. Het zijn, samen met de vloot uit Bergen, 54 oorlogsschepen en 29 bevoorradingsschepen. Maar nog vóór de vloot van Bergen zich erbij gevoegd heeft, is de strijd al begonnen en beslist!
De geuzenvloot onder de Zeeuwse luitenant-admiraal Boisot telt 40 schepen. Een groot deel van de Spaanse vloot wordt vernietigd. Negen van de beste en grootste schepen worden vernietigd en 200 Spaanse en Waalse soldaten komen om. Vanaf de lange jan te Middelburg is het gebulder van de kanonnen te horen.
De 16e eeuwse geschiedschrijver Emanuel van Meteren schrijft in zijn ‘Historie der Nederlandsche ende Haerder Naburen oorloge’: ‘De Prins, te Vlissingen zeer beangst zijnde, had, na alle mogelijke ordre gesteld te hebben, zich alleen in zijn kamer zeer bekommerd tot gebeden begeven; als hem goede tijding gebragt werd, was hij zeer verblijd, dies hij God dankte en opstond’. De vroegere predikant van Arnemuiden, ds. Abraham van de Velde, schrijft o.a. over deze slag: ‘Hoe kloekmoedig de Zeeuwse vloot de grote Spaanse vloot, die tot ontzet van Middelburg gereed lag, aanviel kan men bij Van Meteren op het jaar 1574 lezen. Want, ofschoon de vijand met twee machtige vloten, opgepropt met volk, aankwam, toch is de Zeeuwse admiraal Boisot met een onoverwinnelijke dapperheid op hem aangevallen; overwon hem na een woedend en bloedig gevecht, overmeesterde de admiraal, de vice-admiraal en ontnam hem, behalve degene die zij verbrandden, wel 9 of 10 van de allerbeste schepen’.
In Middelburg weet men intussen nog niets. Van de lange Jan kan men de krijgsbewegingen uit de verte gadeslaan en het geschut horen bulderen. De landvoogd Requesens wordt meegedeeld dat men elke avond van 10 tot 11 uur een licht op de abdijtoren zal ontsteken als blijk dat Middelburg en Arnemuiden nog niet in handen van de geuzen zijn.
Onderhandelingen over de overgave van Middelburg en Arnemuiden
De Prins van Oranje laat Mondragon boodschappen dat hij er het beste aan zou doen Middelburg nu maar over te geven, daar de stad toch niet langer houdbaar is.
Mondragon wendt zich op de 13e februari tot het stadsbestuur. Hij deelt burgemeester Adriaan Jacob Joosz. het treurige bericht mee dat de door landvoogd Requesens toegezegde leeftocht voor z’n soldaten achterwege is gebleven en zou blijven. En dat hij geen raad meer weet hoe zijn soldaten tot beveiliging van Middelburg en Arnemuiden onder bedwang te houden. De burgemeester roept daarop de volgende dag enige geestelijken en de bisschoppelijke vicaris, vier schepenen en drie raadsleden bijeen en legt hen het gehoorde voor. Ze besluiten Mondragon mee te delen ‘dat ze geen raad ter wereld wisten dan van ’t geen hij zelf in handen had, namelijk het luttel wijn, vleesch en lijnzaad, dat er restte’. De burgemeester, schepen Pieter Sebastiaansz, pensionaris Hendrik Zonnius en baljuw Jan Turk begeven zich daarop naar Mondragon met het verzoek om, zo hij tot onderhandeling over de overgave van de stad geneigd mocht zijn, dat bijtijds te doen, ‘daarbij vooral ook acht gevende op het belang van Arnemuiden, als de ziel van Middelburg, en dat, verloren zijnde, ook Middelburg ’t ergste te duchten gaf’. Deze delegatie staat Mondragon terzijde in de onderhandelingen met de Prins van Oranje ‘tot behoud der stad en haar gemeente, zo geestelijk als wereldlijk te doen, en daarin de beste en bekwaamste middelen te helpen ramen’. Op deze zelfde dag ontvangt de Prins van Mondragon het verzoek om vrijgeleide voor een bode om naar landvoogd Requesens te gaan om te vernemen wat hen te doen stond. De Prins zou alvast enige onderhandelaars kunnen zenden om over de overgave van de stad te beraadslagen. De Prins heeft hier echter geen oren naar. Hij schrijft de 16e februari ‘s morgens terug dat zoiets in de oorlog niet gebruikelijk is.
De Prins schrijft bereid te zijn de volgende dag afgevaardigden naar Fort Rammekens te sturen ‘indien hij vóór de avond bericht van Mondragon zou krijgen dat ook deze gezanten zou afzenden’. Mondragon vraagt daarop een vrijgeleide voor deze onderhandelaars. Dit vrijgeleide wordt voor de 17e februari voor acht tot tien personen gegeven. De onderhandelaars namens de Prins zijn luitenant-admiraal Karel de Boisot van Vlissingen, dr. Junius van Veere en Arend van Dorp van Zierikzee met Francois Bouchard. Namens Mondragon zijn dit de drie Waalse kapiteins Du Hen, Gilles de Vilain en Antoine d Grenet.
Mondragon biedt aan de stad over te geven, mits de bezetting met vliegende vaandels, geweer en alle bagage mocht uittrekken, alsook van de burgers wie wilde.
Van de zijde van de Prins werd het eerste ronduit geweigerd en geëist dat men zich onvoorwaardelijk zou overgeven. Maar Mondragon verklaart daarop de stad liever op twintig plaatsen in brand te steken en dan met al de zijnen een uitval te doen, al moest hij er tot de laatste man bij sneven, dan daarin te treden.
Uit achting voor zijn moed en verdienste en om de stad voor meer schade te vrijwaren, met het oog vooral op de binnen de stad voorhanden koopwaar en goederen, toont de Prins zich daarop wat inschikkelijker. De daarop volgende dag, de 18e februari 1574, worden de voorwaarden voor de overgave van Middelburg en Arnemuiden beklonken in het kasteel Rammekens. Wat betreft de in Middelburg opgeslagen koopwaar, ds. Abraham van de Velde vermeldt in zijn geschiedbeschrijving: ‘Op de 22e februari 1574 gaf Mondragon de stad over, waarin men zeer veel waren en koopmansgoederen van Antwerpen vond, die voor ƒ 500.000 verkocht werden, met welk geld de soldaten en bootslieden ten volle betaald werden’.
6e aflevering: Het jaar 1574
Inleiding
Het 10-jarige tijdvak 1565 tot en met 1574 is een van de meest bewogen perioden in de geschiedenis van Arnemuiden. Als we het panorama zoals hieronder afgebeeld op ons laten inwerken, dan krijgen we een indruk van het belang van de ligging aan de rede, het scheepvaartverkeer voor de wal, de havenwerken, de overslag van goederen, de veelheid van koopmanshuizen, pakhuizen en herbergen, de bedrijvigheid bij de zoutketen, de beide lijnbanen, de scheepswerf voor nieuwbouw en het dok voor onderhoud van schepen.
Maar aan het einde van deze jaren ligt Arnemuiden er desastreus bij: totaal verwoest, alle huizen (behalve dat van de commandant) beroofd van deuren en kozijnen, de zoutketen afgebroken, de beide lijnbanen en ‘het heerlijk gebouwde’ gasthuis en een godshuis evenals de drie schuttershoven vernield, de bevolking uitgemoord of gevlucht, de bezittingen van de inwoners geroofd, de kooplieden vertrokken, de koopmanshuizen ontvolkt, de overgeblevenen uitgehongerd, het platteland afgestroopt en de veestapel verdwenen. Rondom een toneel van gevechten op leven en dood tussen de Spaanse bezetting en de omringende geuzen die het grootste gedeelte van Walcheren in bezit hebben. De Prins van Oranje die er het uiterste aan doet Middelburg en Arnemuiden in handen te krijgen.
Dit artikel beschrijft hoe aan het einde van deze periode het getij keert. Middelburg en Arnemuiden worden bevrijd en gaan over tot de Prins van Oranje. Arnemuiden wordt stad. De economische bedrijvigheid wakkert weer aan als nooit te voren. Een, zij het korte, periode van ongekende welvaart, handel en koopvaardij staat voor de deur. In een tijdbestek van drie weken verwisselt het getij volledig.
Overgave Middelburg en Arnemuiden
Op het kasteel Zeeburg (nu fort Rammekens) komen op donderdag de 18e februari 1574 de vertegenwoordigers van Prins Willem van Oranje en de Spaanse veldheer ridder Christoffel de Mondragon bijeen. Het doel is te onderhandelen over de overgave van Middelburg en Arnemuiden aan de Prins van Oranje. Van de zijde van de Prins zijn aanwezig de bevelhebbers van Vlissingen, Veere en Zierikzee, admiraal Karel de Boisot, dr. Johan Junius en Arend van Dorp. Mondragon wordt vertegenwoordigd door de Waalse kapiteins Du Hen, De Vilain en De Grenet. Deze dag worden de volgende vijf voorwaarden voor de overgave opgesteld:
De bekrachtiging van de overgave
De volgende dag, vrijdag de 19e februari, bekrachtigen de Prins van Oranje Guillaume de Nassau en kolonel Christoffel de Mondragon met hun handtekening het contract voor de overgave van Middelburg en Arnemuiden.
Het lot van de burgerij moet echter nog in een aparte overeenkomst tussen de stad en de Prins worden vastgelegd. Het stadsbestuur van Middelburg vaardigt daarop drie uit haar midden, namelijk burgemeester Adriaan Jacob Joosz, pensionaris Zonnius en oud-secretaris Adriaan de Jonge, af om met de Prins van Oranje te onderhandelen over het lot van de burgers en van de stad. Nog deze zelfde dag ondertekent de Prins een verklaring tot geruststelling van stadsbestuur en burgerij. Een opmerkelijke zinsnede in deze verklaring luidt: ‘Wij, door mededogen van de uiterste ellende, honger en armoede, waarin de voorzeide stad en burgers gevallen zijn, prefererende christelijke genade boven rigueur (gestrengheid), hebben op het voorzeide vertoon en verzoek verklaard dat de burgers, die de eed willen doen, zullen behouden lijf en goed, zonder reproche (verwijt) van voorgaande zaken’.
Het stadsbestuur dankt de drie afgevaardigden hartelijk en betuigt ‘met al het verhandelde wel tevreden te wezen, op goede hoop dat de Prins met hen en alle verdere inwoners wel zo zou handelen, dat elk hunner goed contentement daarvan hebben zou’. Ze stemmen volgaarne toe dat de burgemeester de poorten voor de aangezegde bezetting zal openen en deze zal ontvangen wanneer Mondragon met zijn kapiteins en soldaten vertrokken is.
Op deze zelfde vrijdagmiddag de 19e februari houden de burgemeesters in het Minnebroedersklooster een afscheidsmaaltijd met de Augustijner monniken. Het stadsbestuur schenkt daarvoor vier stopen (dat is acht kannen) wijn. Het hoofdmenu in de zo zeer verarmde stad bestaat uit lijnzaadwafels en paardenvlees. Daarna schepen Mondragons majoor en hopman met de gijzelaars van de Prins in naar Ter Neuzen.
Vertrek krijgsoverste Mondragon
Op maandag de 22e februari vertrekt overste Mondragon zelf met zijn zwaar geteisterde troepen ‘met slaande trom, vliegende vaandels, alle wapenen en bagazie, maar met gedoofde lonten, scheep’, gevolgd door de geestelijken, monniken, nonnen en kanunniken en verdere kerkelijke personen. Zodra ze in Terneuzen aankomen keren de gijzelaars van de Prins terug.
Mondragon begeeft zich op de 23e februari naar Antwerpen om de landvoogd Requesens (de opvolger van Alva) te ontmoeten. Deze ontvangt hem met de meeste welwillendheid. Hij is er van overtuigd dat Mondragon alles gedaan heeft wat in zijn vermogen was. Landvoogd Requesens richt vanuit Antwerpen op de 24e februari de volgende dankbetuiging aan zijn troepen:
‘Zeer waarden en welbeminden, van de Colonel Mondragon uw goede plichtsbetrachting te Middelburg en Arnemuiden vernomen hebbende, en de uiterste nood, dien gij in ’s Konings dienst geleden hebt, hebben Wij niet willen nalaten u dezen te schrijven, om u het grote genoegen en de voldoening te verzekeren, die Wij over u en uw getrouwheid hebben, en er u voor prijzen en danken, gelijk wij van Zijner Majesteits wegen doen, aan welke wij niet zullen verzuimen zeer loffelijke melding van u te maken’.
Wel toont Requesens grote moeite met de te Rammekens gesloten voorwaarde om Marnix van Sint Aldegonde in vrijheid te stellen. Uiteindelijk komt Marnix na acht maanden vrij.
De inname van Middelburg en Arnemuiden door de Prins
Zodra de Spaanse bezetting met slaande trom en vliegende vaandels uit Middelburg en Arnemuiden is vertrokken, trekken 300 geuzen uit Vlissingen, Veere en Zierikzee, onder aanvoering van jonkheer Charles de Boisot (deze wordt later gouverneur van Middelburg), dokter Johan Junius en Arend van Dorp, Middelburg en Arnemuiden binnen. De ‘van den honger gekwelde gemeente zag zich tevens door de komst veler scheepkens met victaly (levensmiddelen) gelaafd’. Op de 25e februari verschijnt Prins Willem van Oranje zelf binnen Middelburg, waar de uitgeputte bevolking hem met vreugde begroet.
Er wordt een gedenkpenning geslagen tot gedachtenis aan de bevrijding. De schutterijen en daarna de gilden leggen de eed van getrouwheid aan de Prins af en vervolgens de gehele burgerij. Streng wordt verboden om in kerken, kloosters, schepen en onbewoonde huizen iets weg te nemen. Een speciaal verbod geldt om zout of andere koopwaren uit de schepen te halen. Ook krijgt de burgerij bevel aan te brengen alle goederen en koopmanschappen die toebehoorden aan papen, monniken, begijnen, kloosters, conventen of hen, die bij de vijanden verbleven. Alle landlieden worden bij lijfstraf gelast, van spaden en schoppen met ijzerbeslag voorzien, met alle vlijt de gaten in de dijken bij het kasteel Zeelburg en tussen Vlissingen en Rammekens te stoppen.
Voortdurend wordt de meeste zorg gedragen dat niemand goederen, koopmanschappen, waren, huisraad, meubelen, juwelen, goud of zilverwerk uit de stad wegvoert. Naar de algemene mening zou er tijdens het beleg van de Spanjaarden een zeer grote voorraad koopgoederen in de stad geweest zijn voor een waarde, zoals sommigen beweren, van twee miljoen Gouds. De waarde blijkt echter ternauwernood voldoende om de soldaten en matrozen hun achterstallige soldij te betalen.
Prins Willem stelt orde op zaken in Zeeland
De Prins houdt zich in de volgende dagen bezig met de regeling van de Zeeuwse zaken. Op de 2e maart vaardigt hij een oorkonde af over het beheer van de Zeeuwse eilanden onder zijn gebied. Daarin wordt al het nodige over de indeling, bestuur, bescherming en verwering van het gebied bepaald. Het Zeeuwse gewest zal namens hem geregeerd worden door de tegenwoordige drie gouverneurs, de drie gedeputeerden van Zierikzee, Veere en Vlissingen en een zevende uit Holland. Arend van Dorp treedt op als Eerste Edele (gouverneur) namens de Prins. Als secretarissen worden aangesteld mr. Cornelis Teymont en mr. Marinus Balthesz.
De steden zullen elk een garnizoen onderhouden van vendels, elk bestaande uit 150 manschappen: Zierikzee twee, Brouwershaven twee, Veere twee, Vlissingen drie en Middelburg met Arnemuiden vier vendels.
Van belang is ook de bepaling van de Prins ‘dat de koopmanschap zal blijven in haar oude vrijheid, zonder te willen gedogen dat in de ene stad enige goeden met hoger recht van licentie bezwaard zullen zijn dan in de andere’.
Na het uitvaardigen van dit uitvoerige en belangrijke document voor de regeling van de Zeeuwse zaken laat de Prins de Zeeuwse belangen verder over aan de zorg van zijn gouverneurs en gezagvoerders. Hij kan zich nu persoonlijk aan de belangen van Holland wijden. Daar vereist de zorg voor het benarde Leiden al zijn inspanning. Vanuit Middelburg zullen de Zeeuwse zaken worden behartigd. Op de 2e maart schenkt de Prins ‘het wakkere Vlissingen’ belangrijke voorrechten, evenals negen dagen later aan Veere.
Arnemuiden begiftigd met bijzondere privileges en stadsrechten
Ondertussen ontving de Prins vanuit Arnemuiden een ‘ootmoedige bede van de schamele, verjaagde en gedestrueerde personen van Arnemuiden, tenderende om gevorderd te mogen worden tot goeder policie, welvaart en prosperiteit en te beter te bekomen van de grote en zware ondragelijke schaden, kosten en lasten daar zij uit zake der tegenwoordige oorloge in gevallen waren’.
Op deze ootmoedige bede verleent Prins Willem van Oranje op de 9e maart 1574 de Arnemuidenaars het privilege om hun woonplaats tot een bewalde en omgraven stad met eigen rechtsgebied, onafhankelijk van Middelburg, staande in zaken van appel onder het rechtsgebied van de raad van Holland, te maken.
De geschiedschrijver F. Nagtglas schrijft later: ‘Sommige Middelburgers hebben Prins Willem nooit vergeven, dat hij deze stad bij de overgave veel voorrechten ontnam en die aan Vlissingen, Veere en Arnemuiden toekende. Het was echter billijk dat vooral Vlissingen, waar men zoveel voor de zaak der vrijheid had gedaan, en dat de eerste stad in Nederland geweest was die de Spanjaarden had uitgedreven, bevoorrecht werd boven Middelburg, waar de ijver niet altijd even groot was geweest’.
Twee weken later, op de 22e maart, wordt de stadsregering van Middelburg veranderd. In plaats van de meest Spaansgezinde regenten worden verscheidene teruggekeerde uitgewekenen en ballingen in het stadsbestuur opgenomen.
Arnemuiden verheven tot stad op 9 maart 1574
De kroniekschrijver Boxhorn vermeldt dat Arnemuiden bij Privilege van Prins Willem van Oranje, gegeven te Middelburg op de 9e maart 1574, tot een Burgstad of Stad verheven is, van wallen en vesten wel voorzien en geheel en al van het rechtsgebied en de wetten van Middelburg ontslagen.
De oorkonde bevat vier bepalingen. Vooraf heeft de Prins hierover advies gevraagd aan de gouverneurs van Vlissingen, Veere en Zierikzee en ‘andere Raden neffens ons wezende’.
De oorkonde is ondertekend door Guilliaume de Nassau en is voorzien van een zegel van rode was, ‘daer onder uithangende in zijden dobbele steerten’.
Samengevat bevatten deze artikelen het volgende:
Het stadsbestuur van Middelburg maakt hier tegen bezwaar. Het betoogt dat het grondgebied van Arnemuiden uit kracht van koop in 1493 en 1508 hun eigendom is geworden. Ze brengen dit zelfs voor het Hof in den Haag.
Arnemuiden krijgt ook het voorrecht om een benoeming van personen te mogen indienen, waaruit de Prins van Oranje of de gouverneur met de raden van Zeeland een wettige magistraat kan benoemen ‘om binnen het Rechtsgebied van Arnemuiden, Nieuwerkerke en Mortiere, criminele en civiele justitie te oefenen op dezelfde voet als te Middelburg’.
En, omdat door de voorgaande burgerlijke oorlogen, Arnemuiden in een sobere toestand vervallen is, verkrijgt de Stad voor haar burgerij uitstel van betaling van hun schulden en vrijheid om op dinsdag een wekelijkse marktdag en eens per jaar in augustus een jaarmarkt te houden.
Ook dient het stadsbestuur een verzoek in om naast de andere zes steden voortaan ook een plaats te mogen hebben in de vergadering van de Staten van Zeeland. Maar daarover ordonneert de Prins van Oranje ‘dat zij zich met de verleende gunsten moesten tevreden houden’.
Waarom krijgt Arnemuiden stadsrechten?
De vraag rijst wat Prins Willem van Oranje bewogen heeft om Arnemuiden stadsrechten te verlenen. Hiervoor kunnen verscheidene motieven genoemd worden.
Het eerste stedelijke bestuur
Het eerste stadsbestuur van Arnemuiden, bestaande uit twee burgemeesters en zeven schepenen, wordt enkele dagen later, op de 12e maart 1574, verkozen en twee dagen later beëdigd in het stadhuis ‘achter de kerk’, aan de zuidzijde van de Markt. Op oude prenten is dit eerste stadhuis met een forse toren te zien. Pas in 1588 worden de huizen Rochelle en de Zevenster aan de Langstraat in gebruik genomen en verbouwd tot stadhuis (op de plaats waar nu het museum is).
Het stadsbestuur probeert ook de stad te laten wedijveren met de zustersteden Veere en Vlissingen. Drie schutterijen en gilden worden opgericht, evenals een rederijkerskamer. De toren wordt van een carillon voorzien. Een collectie schilderijen voor de raadzaal en attributen voor de rechtspraak worden aangeschaft. De stad krijgt een Franse school en ook een gymnasium.
De voorgaande bloei leeft weer op
Na de verheffing van Arnemuiden tot stad leeft de voorgaande bloei weldra weer op.
De geschiedschrijvers M.Z. van Boxhorn, M. Smallegange, M. Gargon, H.M. Kesteloo en de Tegenwoordige Staat van Zeeland noemen o.a. de volgende ontwikkelingen na het verkrijgen van het stadsrecht.
Vele gevluchte ingezetenen van Arnemuiden keren, nadat het oorlogsgewoel geweken is, weer naar hun vorige woonplaats terug. Ze nemen de verlaten bestaansmiddelen weer bij de hand en genieten van de verkregen stadsrechten en privileges.
In 1575 worden de zeehoofden en werken hersteld met de daarvoor aan de stad verleende geldmiddelen. Van 1576 tot 1583 worden de wallen opgehoogd en de bolwerken aangelegd, zowel aan de land- als aan de waterzijde, met een singel en een buitengracht er om heen. Ook de vijf poorten worden gebouwd of versterkt, namelijk de Veersche poort en de Middelburgsche poort aan de landzijde en de Tolpoort, de Marktpoort en de Sint Jorispoort aan de zeezijde.
De verwoeste huizen worden langzamerhand weer opgebouwd. Dit dankzij de bepalingen die de Prins van Oranje gemaakt heeft om de afbetaling van schulden te vergemakkelijken en daardoor de herbouw van huizen te bevorderen. Te oordelen naar de belangrijke sommen die de accijnzen opbrengen, raakt Arnemuiden weer spoedig goed bevolkt.
De stad wordt, door verscheidene vrijdommen en aanmoedigingen, van tijd tot tijd sierlijk volbouwd en ‘neemt wederom wakker toe in nering en scheepvaart’. Gedurig laten gehele vloten uit alle oorden van het christendom zich daar vinden. De stad kan zelfs de grootte van haar nering, de menigte van haar ingezetenen en de toeloop van vreemde kooplieden en scheepsvolk nauwelijks meer bevatten. De schepen liggen dikwijls drie rijen dik op de rede voor Arnemuiden. Door de onverminderd gunstige ligging aan de rede nemen handel en koopvaardij meer en meer toe. De zoutnering wordt weer bij de hand genomen en de zoutketen weer hersteld. Arnemuiden krijgt, vooral door de aanleg van wallen, vesten en fortificaties, geheel het aanzien van een stad uit die tijd. Het stadsbestuur is er zeer op gesteld ‘al de straten met passage van volk levendig te houden’. Het geeft daarom in oktober 1592 orders om de passage buiten de stad af te sluiten, zodat men niet meer buitenom van de Tolpoort naar het Goessche en Zierikzeesche hoofd kan gaan.
Literatuur
Boxhorn, M.Z. van, Chroniick van Zeelandt.
Enthoven, V., Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de Scheldedelta, ca. 1550-1621.
Gargon, ds. M., Walcherse Arcadia.
Groen van Prinsterer, G., Handboek der geschiedenis van het vaderland.
Kesteloo, H.M., Geschiedenis en plaatsbeschrijving van Arnemuiden.
Meteren, Emanuel van: Historie der Nederlandscher ende haerder Naburen Oorlogen ende geschiedenissen. Tot den jare 1612.
Rooze-Stouthamer, C., Hervorming in Zeeland (ca. 1520-1572).
Sigmond, J.P., Nederlandse zeehavens tussen 1500 en 1800.
Smallegange, M., Cronyk van Zeeland.
Stoppelaar, J.H. de, Inventaris van het oud archief der stad Middelburg 1217-1581. 4 dln. In 6 bdn. Middelburg 1873.
Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden. Deel XX: Zeeland.
Unger, W.S., Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd.
Velde, ds. Abraham van de: De Wonderen des Allerhoogsten.
Vloten, J. van, Middelburgs beleg en overgang (1572-1574) naar de oorspronkelijke bescheiden geschetst. Middelburg 1874.
Vloten, J. van, Onderzoek van ‘s Konings wege, ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten van 1566 en 1567: naar ’t oorsponkelijke handschrift uitgegeven.
Water, J.W. te., Kort verhaal der reformatie van Zeeland in de zestiende eeuw.
1e aflevering
Moernering
Uit archiefgegevens weten we dat in de vroegste eeuwen van Arnemuiden de moernering of darinckdelverij werd bedreven. Uit percelen oudland werd zouthoudend veen gegraven. De turven werden verbrand in zogenaamde selbranderijen. De kostbare zouthoudende as werd in zakken naar de zoutketen vervoerd. Daar werd de as, vermengd met zeewater, in houten kuipen of pekelvaten van 2 m. hoog en 1,4 m. doorsnee geroerd en op sterkte gebracht. De pekel werd in smeedijzeren zoutpannen met een doorsnee van wel vijf meter, staande op muurtjes van vier voet hoog, onder voortdurend roeren verhit door een turfvuur van Roosendaalse (later Friese) turf tot wel 100 graden. De pekel werd ingedampt en kristalliseerde uit tot zout. In zo’n zoutpan kon circa 100 liter. De verontreinigingen vormden een vlies op de massa in de zoutpan, dat er voortdurend werd afgeschept. Het raffinageproces ging zolang door totdat er witte zoutkristallen overbleven van eerste klas kwaliteit. De zoutketen waren in deze tijd eenvoudige houten schuren met openingen in de daken.
Invoer baaizout van de Franse kust
De moergraverij werd rond 1500 verboden door de landheer Keizer Karel V. Het landschap en de dijken begonnen gevaar te lopen, niet in het minst door het buitendijks turfgraven. Na dit verbod ging men over op de invoer van het ruwe baaizout van de Franse, maar ook van de Spaanse en Portugese kust. Bekende zoutplaatsen in Frankrijk waren Guérande en Bourgneuf. Daar werd het baaizout in zoutpannen gewonnen. Het baaizout werd naar de rede van Arnemuiden gebracht met de grote vrachtschepen van de vrachtvaarders uit Bretagne, de Berthoenen of de Bretons. Het raffinageproces van het baaizout verschilde op zich niet zo veel van de raffinaderij van het zouthoudende veen.
Vervoer naar Arnemuiden
De schippers uit Bretagne waren grotendeels afkomstig uit de streek rond het vissersdorp Penmarc’h. Deze brachten hun gevangen vis naar de markten in de Franse havens. In Bordeaux of La Rochelle laadden ze hun lege schepen met vaten wijn en in Guerande, Bourgneuf of Rheijs met ruw baaizout. Met deze vracht voeren de Bertoenen, veelal vlootgewijs, soms wel vijf keer per jaar naar de rede van Arnemuiden. De vaten wijn werden door de Arnemuidenaren met kleine schuiten over de kronkelige Arne naar Middelburg vervoerd. Middelburg was in die tijd de stapelplaats voor de wijn in de Nederlanden en Arnemuiden was dit voor het zout. Onvoorstelbaar is de enorme bedrijvigheid die dit opleverde voor de wal en op de rede voor Arnemuiden. Voor veel inwoners betekende dit hun kostwinning. In de ‘Geschiedenis van Zeeland’ schrijft dr. A. Neele dat, naast de handel van en naar Zuid Europa, ‘Arnemuiden vanaf de vijftiende eeuw functioneerde als de officieuze stapelplaats voor zout, hetgeen vanzelfsprekend verband hield met de vele zoutziederijen in Zeeland. De zouthandel was in Arnemuiden zo belangrijk geworden dat de zoutschepen in de import- en exportregisters uit 1551-1552 apart werden geregistreerd. Zout was goed voor ongeveer zeventig procent van de waarde van de importen in Arnemuiden’.
Zoutaanvoer door vrachtschepen uit Bretagne
Betrouwbare gegevens over de aanvoer en de omvang van het aangevoerde ruwe baaizout en de vaten wijn te Arnemuiden in de eerste helft van de 16e eeuw zijn bekend. We weten dit uit publicaties van o.a. dr. W.S. Unger, dr. J.P. Sigmond, dr. Z.W. Sneller, W. Brulez en dr. V. Enthoven. Deze baseerden hun publicaties op de door de Graaf van Holland en Zeeland Filips van Bourgondië (1396-1467) ingevoerde ankeragelijsten. Deze bevatten waardevolle gegevens over de omvang en lading van de in de Arnemuidse haven binnenkomende schepen. Daarop werden de ankeragegelden verantwoord die o.a. in het tolhuis van Arnemuiden werden bijgehouden. Tegen het einde van de 15e eeuw was de overgrote meerderheid van deze schepen bemand met Bertoenen, inwoners van Bretagne. Meer dan een derde deel was afkomstig uit de streek rondom het vissersdorp Penmarc’h. De omvang van de aanvoer te Arnemuiden laat zich aflezen uit het volgende overzicht:
Aantal vaten wijn: 1518/1519: 7024; 1519/1520: 9307; 1520/1521: 8850; 1525/1526: 3020; 1535/1536: 5828; 1527/1528: 696; 1528/1529: 1368; 1532/1533: 1595; 1533/1534: 3446; 1535/1536: 1925.
Aantal honderd zout: 1518/1519: 2541; 1519/1520: 2465; 1520/1521: 3877; 1525/1526: 889;1526/1527: 2814; 1527/1528: 2124; 1528/1529: 403; 1532/1533: 3635: 1533/1534: 4835; 1535/1536: 420; 1538/1539: 3012; 1539/1540: 1873; 1540/1541: 1782; 1547/1548: 358; 1549/1550: 1482.
Het zout werd berekend in een inhoudsmaat, genaamd ‘honderd’. Een ‘honderd’ komt overeen met een registerton. Een registerton staat weer voor 2,83 m³.
Waarvoor werd het zout gebruikt?
Het werd deels gebruikt voor het zouten van de haring en deels uitgevoerd naar de Oostzeelanden. Voor het haringkaken waren enorme hoeveelheden zout nodig. Voor b.v. 5000 ton haring was minstens 1000 ton zout nodig. De gezouten haring werd veelal door de Bretonse schippers als retourvracht naar hun thuishaven meegenomen.
Het meeste zout werd uitgevoerd langs de Rijn en Maas en naar de Oostzee. De dominante rol van de Bretons in het zoutvervoer was na het midden van de 16e eeuw voorbij. Vanaf toen kwamen honderden schepen uit de Hanzesteden te Arnemuiden aan (1570: 216; 1571: 303). Van deze schepen was 75% geladen met zout. Ongeveer 80% van de buitenlandse schepen die tussen 1560 en 1573 voor Arnemuiden ankerden was met zout geladen. Gedurende 1560-1570 waren dat er jaarlijks gemiddeld 200. In de goede jaren vóór 1572 gingen jaarlijks zo’n 1500 buiten- en binnenlandse schepen op de rede voor anker.
Het Tolhuis
Bij het Tolhuis moesten de schippers uit o.a. Bretagne hun tol betalen. Het Tolhuis stond op de plek waar nu het pand Westdijkstraat 5 staat. Het was een hoog, voornaam gebouw waar de licentmeester zetelde. De ankeragelijsten werden daar bijgehouden en de gegevens over de zoutaanvoer geregistreerd. Volgens de kroniekschrijver Boxhorn was het Tolhuis ‘een schoon, verheven gebouw, bijna de kerk in hoogte gelijk’. Het lag bij de Tolpoort aan het einde van de Langstraat.
Een Bretonse kapel in de nieuwe kruiskerk
In deze tijd was juist de nieuwe Sint Maartenskerk gebouwd. De eerste steen werd gelegd in 1505. Een bijzonderheid is dat één van de oudste grafzerken uit 1513, daterend van kort na de bouw van de kerk, bewaard kon blijven in het Museum. In de toren hangt nu nog steeds een oude getuige van de bedrijvigheid in het Arnemuiden van begin de 16e eeuw, namelijk de grote luidklok van 1513. Het kerkgebouw was zo ruim dat alleen het oostelijke kruispand dienst deed als preekkerk. Aan weerszijden van het oostelijke en westelijke kruispand waren twee, in totaal acht, kapellen. De gilden hadden in de kapellen hun altaren.
Volgens een akte van 23 april 1520 hadden de Berthoenen sinds jaren geld bijeen gebracht om een kapel in de nieuwe kerk van Sint Maarten te kunnen bekomen. Ze wilden deze gebruiken voor hun godsdienst en een altaar plaatsen gewijd aan hun beschermheilige Sanctus Yvo.
Werf en lijnbanen
De houten schepen vergden veel onderhoud. Voor elke reis werd een schip volledig uitgerust. De scheepshuid werd ontdaan van aangroei om ervoor te zorgen dat de schepen niet teveel aan snelheid inboetten. Ook de kieren in de scheepshuid als gevolg van het stampen van het schip moesten gedicht worden om de romp waterdicht te houden. Volgens H. van Oordt in ‘De havens van Walcheren’ ‘verheugden vooral de scheepsbouw en de zoutziederijen zich in grote bloei’. R.W. Unger schrijft in ‘Houten scheepsbouw in Zeeland’: ‘In Arnemuiden werden schepen gebouwd en gekalefaat voor schippers uit de Oostzeelanden, Spanje, en Portugal. Middelburg, dat Arnemuiden politiek beheerste, was jaloers op de bloeiende scheepsbouw daar’.
In 1526 werd te Arnemuiden een dok gebouwd op een terrein van twee gemeten onderaan de Westwal in het huidige Tuindorp.
Het bouwen en herstellen van koopvaardijschepen, het uitrusten ter vaart, het verkopen van touwwerk voor de schepen bleef volgens het privilege van Prins Willem van Oranje aan de Arnemuidse ingezetenen toegestaan. Arnemuiden telde toen twee touwbanen. Op het schilderij van 1555 in het Museum is te zien dat niet allen daar schepen werden opgekalefaterd; ook bij het latere veertje zien we grote scheepsrompen in aanbouw.
Een verbazende drukte
Wat moet er in Arnemuiden toen een onvoorstelbare drukte en bedrijvigheid geweest zijn! Kroniekschrijver Smallegange vermeldt: ‘Niettemin was Arnemuiden lustig bloeyende, hebbende en met groot voordeel genietende het vertier van alle noodlijke waren, in menichte gebruikt by den kooplieden, schippers en bootsgesellen, met menichte aldaer dagelijks aenkomende en afvarende. De haven wierd met alle getijden voorsien of ontlast van geheele vloten, komende van of gaende na alle gewesten’. Wat een gezicht moet dat geweest zijn! Langs de Zuidwal torenden de masten van de grote koopvaardijschepen boven de huizen uit. Grote groepen Fransen en lieden van andere nationaliteiten beheersten het straatbeeld en zochten hun vertier in de herbergen of zwalkten door de Langstraat, de Westdijkstraat en over de Markt. Van het aantal huizen diende 2/3 als herberg en kroeg. Door de grote massa varensgezellen en kooplieden was hier behoefte aan. Te Arnemuiden waren meer herbergen dan te Middelburg.
2e aflevering
Arnemuiden zoutstad van de Nederlanden
Dr. C. Dekker vermeldt in zijn boek ’Een schamele landstede. Geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577’: ‘Centrum van de aanvoer van het zout in Zeeland in de 16e eeuw was Arnemuiden. Daar kwamen in de jaren ’60 van de 16e eeuw jaarlijks gemiddeld 200 schepen met grof zout aan, ongeveer 80% van alle schepen die er aanmeerden. Daar vond ook overlading plaats van zout, dat door Bretons, Spanjaarden en Portugezen werd aangevoerd, in schepen van Hanzeaten of Hollanders, bestemd voor het Oostzeegebied en soms ook voor Engeland. Zout bestemd voor Engeland werd in Arnemuiden overgeladen in schepen uit Zeeland en daaronder waren er ook die Goes als thuishaven hadden. Zout bestemd voor de Nederlanden werd te Arnemuiden overgeladen in kleinere schepen uit de buurt, die afgemeerd lagen aan de elf hoofden aan de dijk vóór het dorp’. Hij doelt dan op het Bergse hoofd (het eerste), het Goese hoofd (het tweede), het Zierikzeese hoofd (het vierde) en het Antwerpse hoofd (het zevende).
En dr. V. Enthoven schrijft in zijn proefschrift: ‘Zeeland en de opkomst van de Republiek’: ’Ook voor Hanzeaten (schepen uit de Hanzesteden), die het zout uit het zuiden haalden, was Arnemuiden soms een aanleghaven. in 1538 lagen op een bepaald moment 18 of 20 grote schepen uit Hamburg en Bremen voor Arnemuiden, ‘al bereyt omme mitten eersten wint te vaeren in Vranckrijck om sout’.
Ook dr. Z.W. Sneller in ‘Walcheren in de vijftiende eeuw’ en dr. W.S. Unger in ‘Middelburg als handelsstad’ benadrukken de rede van Arnemuiden als centrum van internationale (zout)handel.
Het zout van levensbelang in de middeleeuwen
Vanaf de oudheid kende men aan zout drie functies toe: het reinigt en is geneeskrachtig, is bederf werend en geeft smaak. Uit opgravingen is gebleken dat de Chinezen en Egyptenaren voor de bereiding van voedsel zout toepasten. Zij hebben de conserverende werking van zout ontdekt en toegepast voor vlees en vis. De Egyptenaren betrokken zout door het laten verdampen van zeewater in de deltagebieden van de Nijl. Zowel de Vikingen als de Hollanders stonden aan de wieg van de methode waarop haring vers, althans goed geconserveerd, kon worden gehouden. Willem Beukelszoon uit Biervliet vond het haringkaken uit. Het inmaken van groenten als voorraad voor de winter was tot ongeveer de jaren zestig in Nederland niet ongewoon. Een wijsheid was: ‘Zout is beter dan goud’. In de Bijbel wordt gesproken over het ‘zoutverbond’.
In Zeeland was de visserij in de 16e eeuw van groot belang. Naast de 200 haringbuizen omvatte de Zeeuwse vissersvloot rond 1550 ook nog ongeveer 250 schepen die visten op andere vissoorten zoals kabeljauw en platvis. Door het zouten van de haring kon deze veel langer bewaard blijven, waardoor ze zonder te bederven vervoerd kon worden over lange afstanden. De haring werd op zee gekaakt, gezout en in tonnen verpakt. De haring groeide uit tot een zeer belangrijk exportproduct voor Zeeland. De bloei van de haringvisserij heeft dan ook een grote bijdrage geleverd aan de zoutindustrie in Zeeland. Hiervoor waren grote hoeveelheden zout nodig.
Zeeland en het zout in de middeleeuwen
De gecommitteerden van de zoutnering in Zeeland schreven omstreeks 1590 aan de Staten van Zeeland over de zoutnering ‘daer Godt ende nature ‘t landt van Zeelant boven andere mede begaeft heeft’. Veel van het zout werd ter plekke gevonden en gewonnen. In Zeeland en ook aan de kust van Vlaanderen, zoals bij Brugge, al in de Romeinse tijd. Ook Goes dat in de Middeleeuwen van een dorp groeide naar een welvarende haven- en handelsstad, dankt zijn bloei goeddeels aan het zout. Halverwege de 16e eeuw waren er bij Goes bijna honderd zoutpannen in gebruik. Meer Zeeuwse steden en dorpen hebben hun welvaart te danken aan het zout. In Zeeland waren wel zo’n 450 winplaatsen van zout. In het algemeen geldt dat de winning en handel in zout voor de Zeeuwen het belangrijkste middel van bestaan was. In Zeeland heette de zoutwinning ‘darinckdelven’. Veen, oorspronkelijk zoet van aard, werd ooit in de Zuid Nederlandse gebieden geregeld overstroomd door zeewater. Later werd de veenlaag geleidelijk bedekt met klei door slibafzetting. Volgens de kroniekschrijver Reygersberch in zijn ‘Cronijcke van Zeelandt’ werd er in de 15e eeuw alleen nog darink gewonnen op het schor voor Arnemuiden en op De Piet bij Wolphaartsdijk.
Een aanzienlijk deel van het zout werd vervoerd naar Zeeland, het belangrijkste raffinagegebied in de Nederlanden. Als Reygersberch in zijn kroniek op het jaar 1475 zegt: ‘in ‘tselve jaer tooghen vele groote schepen uyt Hollandt ende Zeelandt westwaerts om sout ende andere koopmanschappen’, dan wil hij daarmee uitdrukken dat toen ook Zeeuwen aan de aanvoer deelnamen. Op het jaar 1493 vermeldt deze kroniekschrijver dat Zierikzeese schepen naar Bretagne voeren en een overvloed aan zout meebrachten.
Arnemuiden op de middaghoogte van haar bloei
Dr. Arno Neele schrijft in de ‘Geschiedenis van Zeeland’, deel 1, zeer opmerkelijke zaken over Arnemuiden op de middaghoogte van haar bloei in de 16e eeuw, in het bijzonder over de zoutraffinaderij.
Hij schrijft:
‘Veruit de belangrijkste doorvoerhaven op Walcheren was ongetwijfeld Arnemuiden. Het dorp was in de late middeleeuwen een begrip geworden in de internationale handelswereld. Guicciardini schreef in 1567 dat Arnemuiden zeer vermaard was in heel Europa ‘overmits het oneyndelyck ghetal der schepen van alle natiën die daer daghelijkcks aenkomen ende afvaren t’alle kanten’. ‘Tussen 1536 en 1550 bedroeg het aantal binnenvallende zeeschepen onder vreemde vlag bij Arnemuiden maar liefst gemiddeld 345 per jaar. Uit de lijsten van geëxporteerde goederen tussen 1543 en 1545 blijkt eveneens dat het dorp Arnemuiden, na Amsterdam, Atrecht en de metropool Antwerpen, de hoogste waarde aan goederen exporteerde vanuit de Lage Landen’.
Over de zoutnering schrijft hij: ‘Daarnaast functioneerde Arnemuiden vanaf de vijftiende eeuw als de officieuze stapelplaats voor zout, hetgeen vanzelfsprekend verband hield met de vele zoutziederijen in Zeeland. De zouthandel was in Arnemuiden zo belangrijk geworden dat de zoutschepen in de import- en exportregisters uit 1551-1552 apart werden geregistreerd. Zout was goed voor ongeveer 70% van de waarde van de importen in Arnemuiden. Het waren met name Fransen, Portugezen, Oosterlingen (kooplieden uit het Oostzeegebied) en Hollanders die grof zout uit Zuid-Europa aanvoerden’.
Zouthandel op zee
In de eerste helft van de 16e eeuw werd het ruwe baaizout voornamelijk aangevoerd uit de baai van Bourgneuf in Bretagne (baaizout), uit Brouage bij La Rochelle en uit Portugal. Later in de 16e eeuw weinig meer uit Bretagne, wel uit Brouage en Portugal, maar toen vooral uit Spanje.
Volgens dr. C. Dekker ‘ontstond de gewoonte dat inwoners van Arnemuiden ten behoeve van grote kooplieden de zeeschepen tegemoet voeren om hun lading grof zout te kopen, voordat zij de rede van Arnemuiden hadden bereikt. Op die manier dreven zij de prijzen op, waarvan de zoutzieders de dupe werden. Deze manier van doen werd echter door een ordonnantie van Keizer Karel V in 1525 verboden. De schepen moesten eerst Arnemuiden hebben bereikt en daar 24 uur voor anker hebben gelegen en er moest aan de wal een monster van het zout zijn uitgelegd alvorens de handel kon beginnen. Dit verhinderde echter niet dat het bij aankomst in grote hoeveelheden werd opgekocht door kapitaalkrachtige kooplieden, die het doorverkochten aan de zoutzieders’.
Het werk in de zoutketen
De overschakeling van de bereiding van zout uit darink ofwel de moernering op de raffinage van grof zeezout tot fijn zout ging vrij gemakkelijk. Beide bereidingswijzen maakten gebruik van ijzeren, ondiepe pannen met een diameter van zo’n vijf meter. Bij de oude methode werd de darink eerst verbrand tot as, dat met zeewater vermengd in de pan werd verhit tot het water verdampte en het zout kristalliseerde. Bij de nieuwe methode werd het grof baaizout eveneens vermengd met zeewater en verhit, waardoor de verontreinigingen als een vlies boven kwamen drijven en het zout op de bodem kristalliseerde. Het vlies werd verwijderd en het gekristalliseerde zout werd uitgeschept en te drogen gelegd op een hellende, met zakken bedekte planken vloer.|
Waarschijnlijk werd iedere zoutpan ‘geregeerd’ door een vrouw, bijgestaan door twee meisjes. De keetmeisjes kregen doorgaans een karig loon. Als er ’s nachts doorgewerkt (gezoden) werd, sliepen de meisjes in de keet of in ’t zouthuys daarnaast.
Het Arnemuidse ‘honderd’
Het zout werd doorgaans vervoerd met zogenaamde pleiten. Een pleit was een type schip met een platte bodem, uitstekend geschikt voor het vervoer van het zout.
Voordat het zout te Arnemuiden werd overgeladen in deze binnenscheepjes, die het naar de zoutzieders brachten, werd het gemeten. Daarvoor moest meetgeld worden betaald en werden bepaalde rechten geheven. Bij het vervoer van Arnemuiden naar de zoutketen in Zeeland hadden schippers van Arnemuiden het recht van voorlading.
Voor de zouthandel gold als standaardmaat ‘de Arnemuidse honderd’. De honderd bevatte 100 zakken (van 114 liter). Een pleit kon ongeveer 8 honderd zout vervoeren.
Samenwerking Zeeuwse zoutsteden
De Zeeuwse zoutsteden konden in het algemeen goed met elkaar samenwerken. Van onderlinge concurrentie lijkt geen sprake. De ‘Gecommitteerden van de gemene pannering in Zeeland’ trokken gezamenlijk met elkaar op. Zo vonden in mei 1567 op initiatief van de stad Keulen vergaderingen plaats in Den Haag met vertegenwoordigers van een aantal Hollandse haringsteden en de vier Zeeuwse zoutsteden (Zierikzee, Goes, Reimerswaal en Middelburg vanwege Arnemuiden) om tot verbetering van de ondeugdelijke manier van het inzouten van de haring te komen. De gecommitteerden van de gemene pannering in Zeeland werden daarbij versterkt door afgevaardigden van de stadsbesturen van Middelburg (waaronder Arnemuiden viel), Zierikzee, Goes en Reimerswaal. Wat opvalt is dat de Zeeuwen één front maakten tegen Keulen zowel als tegen de Hollanders.
3e aflevering
Op het schilderij van C. Pronk uit 1745 van de aloude moernering is het gehele proces van deze bedrijvigheid te zien zoals het turfsteken, het drogen en branden van de turf en het vervoer van de zelas naar de zoutketen. Dit geeft aanleiding om nog wat meer op de moer- of zelnering die ook bij Arnemuiden werd bedreven in te gaan. Ook omdat er nog wat nadere bijzonderheden over de zelnering te vermelden zijn. Tevens wil ik in dit artikel nader ingaan op de zoutketen.
De zouthoudende moer in Zeeland
De zout- of zelnering was in de 11e tot en met de 15e eeuw een belangrijke bron van welvaart, die aan vele ingezetenen werk verschafte. Sinds de vroege middeleeuwen werd in Zeeland deze aparte vorm van zoutwinning uit het zilte veen bedreven, het zogenaamde ‘moeren’. Een spreuk luidde vroeger: ‘Gelukkig is het land, waar ’t kind zijn moer verbrandt’. Moer is een andere naam voor van zeewater doortrokken veen. Deze vorm van zoutraffinaderij werd in de middeleeuwen ook bij Arnemuiden bedreven. In Zeeuws Vlaanderen zou naar schatting zelfs 50% van de grondoppervlakte ‘op de schop’ geweest zijn. Uit monsteronderzoek van een brok losgeslagen veen uit de Oosterschelde bleek dat uit één kubieke meter veen ongeveer 15 kilo zout kon worden gewonnen ofwel 120 ton per hectare. In het zuidwestelijke kleigebied van ons land zouden in de loop der eeuwen zelfs 50.000 hectaren door het moeren zijn vergraven met een totale zoutproductie van liefst 6 miljoen ton.
De vraag rijst hoe dit zouthoudende veen kon ontstaan. Na de duinvorming in de delta van de Schelde, lang voor de jaartelling, was daarachter een watervlakte waarin zand en klei tot bezinking kwamen en waarin zich later een krachtige plantengroei ontwikkelde. Uit de resten van deze plantengroei ontstond veen, waarvan de laag geleidelijk dikker werd. Ongeveer in de 2e eeuw na Christus werd op het veen een laag afgezet, bestaande uit zavel- en zandbezinksel. De veenlaag, de zogenaamde derrie, werd niet alleen als brandstof gebruikt, maar vormde vooral in Zeeland een hoofdbestanddeel voor de winning van zelzout.
Bereiding van zout uit derrie of darinck
De bereiding van zout uit derrie, de zogenaamde zelnering of moernering, had in Zeeland zijn middelpunten in Zierikzee, Goes, Reimerswaal en Arnemuiden. Deze wijze van zoutwinning lag voor de hand. Immers het veen en het zoute water waren in voldoende mate en in de directe omgeving aanwezig. Van belang was ook dat plaatsen, waar deze zoutnijverheid bedreven werd, aan of bij een haven lagen. Het zout kon dan per schip zowel door ons land als naar het buitenland worden verscheept.
De voor de zoutwinning benodigde turf (derrie) werd zowel buiten- als binnendijks gestoken. Nadat de kleilaag was verwijderd en opzij gezet werd de derrie met een brede spade in langwerpige rechthoekige stukken gestoken en uitgegraven. De op deze manier verkregen turven werden daarna tot ronde of langwerpige hopen luchtig op elkaar gestapeld. Ze werden zo lang aan zon en wind bloot gesteld tot ze hard en droog genoeg waren om verbrand te worden. Na het ‘uitmoeren’ werd de afgegraven bovengrond weer teruggezet, zodat de grond veelal nog als ‘hollebollig’ weiland gebruikt kon worden.
De in de zoutpannen uitgedampte pekel gaf dan, volgens een kroniekschrijver, uit zich ‘schoon wit ende blinckendt soudt; hetwelck zel ofte zelsoudt ghenoemt wierde; ende wierde gheen ander soudt door gheheel Nederlandt gebruyckt’. Dit zelzout was van betere kwaliteit dan het grove baaizout uit Frankrijk. Er was veel vraag naar dat zelzout, vooral voor de haringkakerijen op het Zweedse Skanör. Toen de Hollanders zelf haring gingen kaken konden de zelbranderijen niet eens genoeg meer leveren.
Het fabricageproces in de zoutketen
De zoutbereiding vond plaats in zoutketen. Dit waren eertijds eenvoudige houten bouwsels, waarvan vaak grote aantallen het beeld van Zeeuwse plaatsen beheersten. Wegens brandgevaar stonden de keten buiten de stadsmuren. In de 18e eeuw werden de houten zoutketen veelal door stenen bouwsels vervangen.
In de zoutketen werd de zelas, na vooraf rijkelijk met zout water vermengd te zijn, in grote ronde vlakke ijzeren pannen gebracht. De pannen rustten op muurtjes van ongeveer 1,3 meter hoog met twee of drie openingen om de turf doorheen te steken. Deze turf diende als brandstof om de zoutpannen te verhitten tot ruim 100 graden Celsius. Het ging daarbij niet alleen om het verdampen van het water, maar ook om het verwijderen van de verontreinigingen zoals calcium, magnesium en ijzer. Uit deze brei werd door verhitting, indamping en uitkristallisering uiteindelijk wit en blinkend zout verkregen, dat zelzout werd genoemd. Met een soort schuif, een aanhaler, haalde men de zoutlaag naar de kant en schepte die vervolgens uit. De zoutkristallen werden daarna in kegelvormige gevlochten manden (met de punt naar beneden) geschept die boven de zoutpannen waren opgehangen, zodat de massa kon uitlekken. Fijn zout was bij hoge temperaturen en voortdurend roeren in circa zes uur tijd uitgekristalliseerd.
Het inwendige van de zoutketen
De meeste zoutketen stonden eertijds aan de buitenkant van de keetdijk tussen de molen en het oude veerhuis. In de bloeitijd stonden er 62 zoutketen te Arnemuiden.
Een zoutkeet bestond meestal uit drie gedeelten. Aan de ene zijde was er een opslagplaats voor de brandstof en aan de andere zijde stonden de tobben met het zeewater waarin de opgeloste zoute as werd gemengd. In de middenruimte was de stookplaats met de zoutpan erboven. De ruimte waar de pan in stond was altijd door middel van pleisterwerk of baksteen waterdicht gemaakt. Aan de brandstofkant van de pan was er ruimte voor de zoutzieder en aan de andere kant bevond zich een walletje, een soort bank van klei en zand gemaakt. Vanaf die verhoging werd de brij uit de pekeltobben in de zoutpan gegoten. Bovenin de zoutkeet zat een rookafvoer in het dak, zodanig dat er zoveel mogelijk warmte in de ruimte bleef hangen. Om de overblijvende as van de verbrande turf veilig op te slaan was er een koolput naast de zoutkeet. Het in manden of op planken boven de zoutpannen gedroogde zout werd in bergplaatsen gestort, de zogenaamde zoutdennen, met een afhellende, met zakken belegde vloer, waarop het zout enige weken nadroogde.
Het werken in de keten
De zoutnering heeft grote rijkdom en bloei bezorgd aan de Zeeuwse steden. Deze rijkdom kwam voornamelijk de rijke regenten en (groot)handelaren in zout ten goede. Ofschoon deze industrie vele arbeiders werk verschafte zoals zoutzieders, turfdragers, arbeiders en zoutmeters, moeten het toch merendeels ‘schamele luyden’ zijn geweest. Het is bekend dat in veel zoutketen vrouwenarbeid werd toegestaan. Veel jonge vrouwen (‘jonkwijven’) werden ingehuurd om het vuur aan te maken, gaande te houden en te doven. In de vochtige, warme en benauwde atmosfeer en de hoge temperatuur in de zoutkeet vergde dit een grote lichamelijke inspanning. Het aanhalen van het zout uit de pannen en het sjouwen van zakken turf en zout was zwaar werk. Over hoe het in de zoutketen toeging zijn slechts spaarzamenlijke gegevens bekend. In ‘De Walcherse Arcadia’ van ds. Mattheus Gargon is een interessante beschrijving opgenomen. Het reisgezelschap komt in 1715 met de pontschuit bij de zoutketen te Arnemuiden aan. Ze zien ‘een dikke wolk van zwarte vuile rook opgaan en met in- en uitschietende golven de lucht verduisteren’. Ze gaan in een van de keten en zien hoe en wat er omgaat. ‘Dit zeggende traden zij in een ruime vierkante plaats, daar men nauwelijks en geen ander licht zag als dat van een blakend vuur, dat, hoe heet, nog telkens aangeboet werd in een zeer grote ketel, die vol zout en zeewater, een dikke zoute damp uitwasemde en oog en neus vervulde met een onlijdelijke smook en stank’. Ze bezien alles ‘met aandacht en gretigheid, staan een wijl bij de ketel die nu aan ’t koken, met bobbels het zout opwierp met water vermengd’. Een van hen merkt op: ‘Hoe wonderlijk is de kracht van het vuur, dat het zulke beweging maakt en ’t zwart dik zout zo wit en fijn uit den ketel brengt’. Ze zien in de zoutkeet ‘een oude zwart berookte vrouw, die veeleer een halfgebraden Moorin dan een hierlandsch mensch geleek’.
Het einde van de moer- of zelnering
Aan het darinkdelven of moeren kwam in 1515 voorgoed een einde door het uitgevaardigde verbod van keizer Karel V. De reden hiervan was dat de grond binnendijks door het uitmoeren vaak te laag en te ongelijk kwam te liggen. Daardoor verminderde de vruchtbaarheid. Het buitendijks moeren, dicht bij de zeedijken, bleek zeer schadelijk voor het instandhouden van het waterkerend vermogen van de dijken. De eertijds bloeiende handelsstad Reimerswaal had zijn ondergang tijdens de Sint Feilixvloed in 1530 o.a. te danken aan het feit dat de vooroevers van de zeedijk aldaar te zeer door het uitmoeren waren verzwakt. Maar uiteindelijk was het toch vooral de invoer van het ruwe baaizout uit Frankrijk, Portugal en Spanje die aan de zelnering een einde maakte.
Overschakeling van de zelnering op de invoer van ruw baaizout
De invoer van baaizout uit Frankrijk moet al in een vroeg stadium hebben plaats gevonden en wel in de 13e eeuw. Toen men in de tweede helft van de 15e eeuw het Franse baaizout in Zeeland begon te zuiveren, kwam de afzet van het veel duurdere zelzout in de problemen. Hoewel van hoge kwaliteit, was het zelzout veel duurder dan het ingevoerde baaizout. Niet alleen vanwege de benodigde grote hoeveelheid brandstof voor de zuivering ervan, maar ook omdat het winnen van zout uit derrie zeer arbeidsintensief was. Daardoor was het zelzout zeer kostbaar. Daarnaast raakte als gevolg van het intensieve uitmoeren op veel plaatsen de aanwezige derrievoorraad uitgeput.
De vervoerkosten van het buitenlandse ruwe zout werden bovendien steeds lager. Door de ontwikkeling en verbetering van de zeevaartkunde werd het mogelijk om grotere vrachten zout op betrekkelijk goedkope wijze over zee aan te voeren. Bovendien namen de grote vrachtschepen doorgaans als retourlading gezouten haring of andere producten mee naar het zuiden.
Vanaf halverwege de 15e eeuw begon het gezuiverde baaizout de markten te veroveren en in de tweede helft van die eeuw (dus vanaf 1450) was het zelzout volledig verdrongen. In de 16e eeuw verplaatste de zuivering van het ruwe baaizout zich van Zeeuws Vlaanderen vooral naar Zierikzee, Goes, Arnemuiden en Reimerswaal. Later, in de loop van de 16e eeuw en in de 17e eeuw werd vooral uit Portugal en Spanje het ruwe baaizout geïmporteerd. Na zuivering werd dit door geheel Europa verkocht, met name naar de Oostzeesteden, Antwerpen en Keulen.
De betekenis van Arnemuiden als zoutplaats
In de 13e tot en met halverwege de 15e eeuw is ook te Arnemuiden de moernering volop bedreven. Het gebied bij ‘de Blikken’ is daar nog een toonbeeld van. Toch werd de zoutnering pas een steunpilaar voor Arnemuiden na de omschakeling op de zuivering van het baaizout uit Frankrijk, Portugal en Spanje.
Het ongezuiverde baaizout werd met zeewaardige schepen uit Frankrijk en Portugal naar de rede van Arnemuiden gebracht. Bretonse zeelieden, de vrachtvaarders uit Bretagne, brachten het baaizout niet verder dan Arnemuiden. Daar werd het dan gezuiverd tot wit zout. Het werd daarna met binnenschepen door Arnemuidse schippers naar andere plaatsen gebracht of naar de Oostzeelanden verscheept.
Het raffinageproces van grof baaizout leek erg veel op dat van de derrie of moer. De zoutzieders hoefden dus geen grote veranderingen aan te brengen in het productieproces. De omschakeling veranderde de zoutnijverheid van een grondstoffenverwerkende industrie in een trafiek. Een trafiek is een industrie die aan de marktplaats (dat was Arnemuiden) gebonden is omdat het de producten van die markt veredelt. Deze verandering maakte de Zeeuwse zoutnering wel erg afhankelijk van de marktplaats Arnemuiden.
Op Walcheren was de zoutnering in hoofdzaak gericht op Arnemuiden. Het zoutzieden te Arnemuiden wordt genoemd ‘eene profijtelijke negotie en van groote estime (het was zeer in tel)’.
Dankzij de gunstige ligging van Arnemuiden als havenplaats werd zeer veel ruw baaizout uit Frankrijk, Spanje en Portugal aangevoerd. De situatie zoals weergegeven op het schilderij van 1555 in ons museum betreft uitsluitend de aanvoer en zuivering van het ruwe baaizout uit zuidelijke landen. Met complete vloten kwam het ruwe zeezout naar de Walcherse rede, vanwaar het overgeladen werd en in de zouthuizen van Arnemuiden opgeslagen. Het werd veelal opgekocht door enkele groothandelaren om van daaruit te worden doorverkocht aan kleinere zoutzieders. In 1596 werden ongeveer 240.000 vaten zout naar Brabant en Vlaanderen verscheept.
4e aflevering
Inleiding
De tentoonstelling over de vroegere zoutnering van Arnemuiden in het museum was aanleiding om enkele artikelen te wijden aan het Arnemuidse zout in de 16e eeuw. In de voorgaande drie artikelen kwamen aan de orde o.a. de moernering, de invoer en raffinage van baaizout uit Bretagne en Spanje, de zoutketen en het zware werk in de zoutketen. Weergegeven werd wat hierover vermeld is door verscheidene geschiedschrijvers. In dit slotartikel volgen nog enkele aanvullende gegevens, geput uit dr. W.S. Unger: ‘De scheepvaart der Bretons naar de Walcherse rede in de 15e en 16e eeuw’ en dr. W. Brulez: ‘De zoutinvoer in de Nederlanden in de 16e eeuw’.
De Bretons, de vrachtvaarders in de 15e en 16e eeuw
Dr. W.S. Unger schrijft: ‘Het is een bekend verschijnsel in de geschiedenis van bijna alle kustvolken, dat ze vanwege hun ligging, maar meer nog onder de dwang der economische gesteldheid van hun land, zich gedurende korter of langer tijd hebben ontwikkeld tot kloeke zeevaarders’. Als voorbeelden van vrachtvaarders in Europa noemt hij de Phoeniciërs en Grieken, de Hanzeaten en Bretons, de Spanjaarden (Basken) en Portugezen, de Hollanders, Engelsen en Noren. In de 15e en 16e eeuw waren dit vooral de bewoners van de kustplaatsen van Bretagne aan de Franse westkust, naast de Hanzeschippers en Hollanders, die het verkeer tussen zuidwest Frankrijk en het Iberisch schiereiland (Spanje en Portugal) en de Nederlanden gedurende ongeveer twee eeuwen hebben onderhouden. De belangrijkste uitvoerartikelen van zuidwest Frankrijk en het Iberisch schiereiland waren zout en wijn. Arnemuiden had in deze eeuwen (1400-1600) hier het grootste belang bij vanwege het vervoer van de vaten wijn via de Arne naar Middelburg, als de stapelplaats voor de wijn, en het zout naar de rede van Arnemuiden, als de stapelplaats voor het zout in de Nederlanden. Er voltrok zich een bepaalde werkverdeling in het vrachtvervoer van de wijn en het zout. Hanzeaten (van de hanzesteden) en Hollanders haalden het zout uit de zogenaamde Baai van Bourgneuf ten zuiden van de monding van de Loire en Brouage bij La Rochelle en brachten dit rechtstreeks naar het Oostzeegebied.
Geregelde vaart van de Bretons op Arnemuiden
Daarentegen brachten de Bretons uit Bretagne, ook wel genoemd de Bretoenen, het baaizout niet verder dan Walcheren. Daar werd het geraffineerd om daarna te worden gedistribueerd en gebruikt voor het zouten van de haring. Ook het vervoer van de vaten wijn gebeurde voornamelijk door de Bretons, die het naar Walcheren brachten.
Dr. Unger schrijft: ‘Daarvóór hadden zij (de Bretons) de wijn en het zout hunner Zuidelijke buren gebracht naar de wereldmacht aan het Zwin (Brugge), doch in genoemd jaar (1445) waagden acht cleyne Bertoenkens, aarzelende voorlopers als het ware van een later schier eindeloze reeks, het noordelijker koers te zetten en hunne ankers uit te slaan vóór Arnemuiden’. Bijna tweehonderd jaar bezochten zij (de Bretoenen) de Walcherse rede.
Vlootsgewijze kwamen de Bretonse vrachtschepen meestal aan. Vanaf 1493 blijken gehele vloten Bretonse schepen tegelijk aan te komen. Dit gebeurde vooral in de zomermaanden wat betreft het zout en in het najaar wat betreft de wijn. Tot soms wel vier- of vijfmaal per jaar ondernamen ze de reis naar de Walcherse rede. Uit een steekproef uit de ankeragelijsten bleken dr. Unger de volgende aantallen Bretonse schepen die te Arnemuiden aan kwamen:
in 1474/1475 6 schepen tweemaal en 7 driemaal;
in 1478/1479 17 schepen tweemaal en twee driemaal;
in 1483 41 schepen tweemaal, 20 driemaal, 8 viermaal en 1 vijfmaal;
in 1493 24 schepen tweemaal, 6 driemaal en 1 viermaal.
De ankeragelijsten als bron
Deze gegevens weten we uit de zogenaamde ankeragelijsten, die door de licentmeester werden bijgehouden in het Tolhuis van Arnemuiden. In dit voorname gebouw bij de Tolpoort (op de plaats van nu Westdijkstraat nummer 5) zetelde de licentmeester, ook genoemd ‘de baljuw van den watere’ of de waterbaljuw van Arnemuiden. Dit ambt werd, direct na de rentmeester van Bewester-Schelde en de baljuw van Middelburg, als de aanzienlijkste van de grafelijke officieren op Walcheren genoemd. Uit de door deze en door de rentmeester van Bewester-Schelde geïnde ankeragegelden en de daarvoor aangehouden boekhouding werden de ankeragelijsten samengesteld.
Overigens ging als gevolg van de afgenomen betekenis van het Tolhuis te Arnemuiden begin 17e eeuw deze tol geheel te niet ‘vermits de notoire droogte ende versandinge voor de voorscreven stadt’.
Omvang en verloop vaart Bretons
Aanvankelijk, in het eerste gedeelte van de 15e eeuw, was de scheepvaart van de Bretoenen op Arnemuiden van geringe omvang. Maar tegen de tachtiger jaren van de 15e eeuw nam deze opeens geweldig toe. In 1483 werden 344 Bretoense schepen geregistreerd, het maximum voor die eeuw.
Over de jaren 1470 tot 1479 bedroeg het gemiddeld aantal Bertoense schepen per jaar vijftig. Van 1480 tot 1489 was het gemiddelde per jaar 145. Van 1490 tot 1499 nam dit toe tot gemiddeld 181 per jaar. In 1533/1534 kwamen zelfs 808 Bretoense schepen op de rede van Arnemuiden, het hoogste aantal ooit. Tijdens het begin van de Opstand tegen Spanje daalde de aanvoer uit Bretagne scherp. Maar in de jaren 1579 tot 1583 kwam er weer een opleving. Daarna daalde het aantal Bretoense schepen totdat dit in 1649 tot niets terugliep.
De Bretons voornamelijk op Arnemuiden gericht
Het Bretonse scheepvaartverkeer richtte zich voornamelijk op Arnemuiden. De Bretoenen namen in 1505 op zich voortaan van elke ‘honderd’ (een ‘honderd’ komt overeen met 18.500-20.000 liter) zout die zij te Arnemuiden zouden lossen, te betalen zes grooten per ‘honderd’ en van elk vat wijn 1 groot aan de stad Middelburg.
In tegenstelling tot de Fransen, Portugezen, Oosterlingen en Hollanders, die grof zout uit Zuid Europa aanvoerden en rechtstreeks naar de plaats van bestemming brachten, kwamen de Bretons meestal niet verder dan Walcheren. Daar werd het baaizout opgekocht door groothandelaren.
Uit welke plaats in Bretagne kwamen de scheepvaarders?
Geen van de Bretonse kustplaatsen heeft in de 15e en 16e eeuw in het scheepvaartverkeer zoveel betekenis gehad als het enigszins van de kust terug gelegen Penmarch. Vooral Saint Guénolé en Saint Pierre en vooral Kérity waren in die tijd de ligplaatsen van de schepen die uitvoeren om vracht naar vreemde landen.
In 1520/1521 meldden zich 548 Bretoense schepen bij de waterbaljuw op het tolhuis te Arnemuiden; daarvan kwamen er 200 uit Penmarch. In 1526/1527 kwamen 454 schepen uit Bretagne aan, waarvan 130 uit Penmarch. In 1533/1534 waren dit er 808, waarvan 270 uit Penmarch. In 1538/1539 waren het er 489, waarvan 180 uit Penmarch. In 1549/1550 239, waarvan 53 uit Penmarch. In 1570/1571 127, waarvan geen meer uit Penmarch.
Voor een overzicht van de door de Bretons aangevoerde wijn en zout over de jaren 1518 tot en met 1550 wordt verwezen naar het overzicht in het eerste artikel over ‘Het Arnemuidse zout in de 16e eeuw’ in Arneklanken van maart 2017.
Volgens professor Z.W. Sneller was er een bepaalde cirkelgang in de handel met de Bretoenen. De Bretonse schepen voerden het grofkorrelige baaizout aan, dat door de Zeeuwse en met name de Walcherse nijverheid werd gezuiverd. Het witte gezoden zout werd in de haringvisserij aangewend en het product van die visserij vormde de vracht voor de thuiskerende Bretonse schepen. De retourvracht voor de Bretonse schepen was bijna uitsluitend vis, teer, pek en scheepsbouwmaterialen.
In de 16e eeuw
Afgeladen koopvaarders, afkomstig uit geheel Europa, ankerden in de 16e eeuw op de rede van Walcheren om hun ladingen te lossen en andere goederen weer in te nemen.
Aan de vooravond van de Nederlandse Opstand was Arnemuiden, volgens de Italiaanse geschiedschrijver Ludovico Guicciardini, het middelpunt van Europa. Het meeste zout werd uitgevoerd langs de Rijn en Maas en naar de Oostzeelanden. ’s Winters lag het op de rede van Walcheren vol met schepen uit de Oostzeelanden, die daar overwinterden.
Voor het vervoer van het baaizout speelden de hanzeaten in de tweede helft van de 16e eeuw de belangrijkste rol. In de jaren zestig van de 16e eeuw kwamen de hanzeaten namelijk nauwelijks meer in Veere, zoals in de jaren daarvoor, maar voeren ze naar Arnemuiden. Vooral aan het eind van de jaren zestig kwamen honderden schepen uit Hanzesteden te Arnemuiden aan. Dat blijkt uit de volgende cijfers: 1566: 27; 1567: 10; 1568: 17; 1569: 70; 1570: 216; 1571: 303. Van deze schepen was 75% geladen met zout. De dominante rol van de Bretons in het zoutvervoer was vanaf het midden van de 16e eeuw voorbij. Te Arnemuiden ankerden in de zestiger jaren van de 16e eeuw jaarlijks nog geen zestig Bretonse zoutschepen.
Omvang van de zouttransporten van en naar Arnemuiden
Ongeveer 80% van de buitenlandse schepen die in de jaren 60 en 70 van de 16e eeuw voor Arnemuiden ankerden was met zout geladen. Gedurende de jaren 60 waren dat er jaarlijks gemiddeld 200. Naast Hanzeatische, Bretonse en Franse schepen vervoerden ook Spaanse en Portugese schepen zout. Maar het meeste zout werd door Nederlandse schepen naar de Walcherse rede gebracht.
Nadat het grove zout in Zeeland was geraffineerd werden grote hoeveelheden zowel indirect als direct uitgevoerd. De indirecte uitvoer geschiedde via Hollandse havenplaatsen. Hollandse schippers haalden het zout uit Zeeland om het vervolgens via de eigen haven te exporteren. Tussen Zeeland en Holland bestond dan ook een intensief (binnen) scheepvaartverkeer. Zo vertrokken in 1570 vanuit Arnemuiden 632 schepen richting Holland.
Zowel wat betreft de import als de export van zout speelde Zeeland een vooraanstaande rol in de 16e eeuw. Binnen de Nederlanden fungeerde Zeeland, in het bijzonder Arnemuiden, min of meer als stapelplaats van het zout. Van de 120 schepen die toen uit Arnemuiden vertrokken waren er in 1570 107 geladen met scheepsbouwmaterialen.
De vracht van zeeschepen kon veilig worden overgeladen in kleinere vaartuigen op de beschutte rede van Arnemuiden, die diende als een goede ankerplaats met diep water en beschut tegen de overheersende winden.
In de jaren van overvloed vóór de Opstand lagen jaarlijks minstens 1500 binnen- en buitenlandse zeeschepen op de Walcherse rede voor anker. De schepen van de Hanzesteden en Fransen maakten 60 à 70% uit van de schepen op de rede van Walcheren. Ze vervoerden bijna uitsluitend goederen die alleen voor Zeeland bestemd waren, namelijk zout en wijn. Van de 423 schepen die in 1570 tol betaalden in Arnemuiden hadden 213 een Duitse (van de Duitse hanzesteden) herkomst. 400 van deze schepen voerden producten aan, die voor 75% bestonden uit zout. In deze zoutaanvoer was het Duitse aandeel 60%, het Nederlandse 35% en het Franse 5%.
De zoutnering aan het begin van de 80-jarige oorlog
Bij het beleg van Middelburg werd Arnemuiden op 8 mei 1572 door de Spanjaarden grotendeels verwoest en ook de zoutketen werden vernield of afgebroken. Vanaf 1573 werd de opbouw van de zoutketen met grote energie ter hand genomen. De zoutnering kwam weer tot grote bloei, vooral door de export van het gezuiverde zout.
Maar omstreeks 1585, na de afsluiting van de Schelde, nam de Zeeuwse zoutnijverheid sterk af. Het scheepvaartverkeer naar de vroegere zoutstapel Arnemuiden is hiervoor illustratief. Buitenlandse schepen deden Arnemuiden nauwelijks meer aan. De opbrengsten van de convooien en licenten zijn maatgevend voor de afgenomen betekenis van Arnemuiden. Hoewel Arnemuiden het lokale Zeeuwse zoutcentrum bleef, was de nationale en internationale positie van de zouthandel voorbij.
Arnemuiden als officieuze stapelplaats voor het zout
Arnemuiden gold min of meer als de zoutstapel van de Nederlanden.
Dit ziet uiteraard niet op de moernering, maar op de aanvoer van grof baaizout uit Frankrijk, Spanje en Portugal. Arnemuiden verwierf deze positie omdat het tijdig inspeelde op het groeiende aandeel van het zout uit Brouage in Frankrijk en uit het Iberisch schiereiland. De Zeeuwse steden waren de belangrijkste zoutcentra van West Europa en in Arnemuiden kwam een groot gedeelte van het zout aan dat na raffinage weer in de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en de omringende landen werd verkocht. Het zout werd in de haven of op de rede van Arnemuiden uitgeladen en daar te koop aangeboden. Zouthandelaars en zoutzieders kochten dan het zout op. Het grof zout werd in de pakhuizen en de kelders van Middelburg en Arnemuiden opgeslagen.
De genadeslag kreeg de Arnemuidse zoutnering toen bij de grote brand op 7 juli 1802 meer dan de helft van de 31 nog overgebleven zoutketen werd verwoest en de resterende zoutketen tijdens de stormvloed van 14/15 januari 1808 zwaar werden beschadigd. In 1810 waren er nog 10, in 1820 nog 4 en in 1824 nog 2 zoutketen over. De laatste, van Abraham van Eenennaam, werd in 1850 gesloopt. Daarmee kwam een einde aan de in vroeger eeuwen zo belangrijke positie van Arnemuiden als de officieuze stapelplaats voor het zout in de Nederlanden.
Geraadpleegde bronnen voor deze artikelenserie:
Brulez, W. De zoutinvoer in de Nederlanden in de 16e eeuw
Dekker, dr. C. Geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577
Enthoven, dr. V. Zeeland en de opkomst van de Republiek
Gargon, ds. M. De Walcherse Arcadia
Neele, dr. A. Geschiedenis van Zeeland, deel 1
Reygersberch, J. Dye Cronijcke van Zeelandt
Smallegange, M. Cronyk van Zeeland
Sneller, dr. Z.W. Walcheren in de vijftiende eeuw
Unger, dr. W.S. De scheepvaart der Bretons naar de Walcherse rede in de XVe en XVIe eeuw
door J. Adriaanse
Inleiding
Ter gelegenheid van de opening van het Oudheidkundig Museum te Arnemuiden zijn van mijn hand enkele artikelen over de vroegste geschiedenis van Arnemuiden in het kwartaalblad Arneklanken van de Historische Vereniging Arnemuiden opgenomen.
In het eerste artikel gaat het vooral over wat er bekend is over het eerste Arnemuiden en over het begin van nieuw Arnemuiden ‘op den Oostdijck’.
De Langstraat en Westdijkstraat vormen de vroegere zeedijk van Walcheren (genoemd de ‘Oostdijck van Middelburgh’). De allereerste bebouwing van de Oostdijk geschiedde in de 15e eeuw.
De Veerse kroniekschrijver en apotheker Jan Reygersbergh (1510-1591) schrijft in zijn in 1551 verschenen ‘Cronyck van Zeelandt’ over Arnemuiden in de jaren 1438-1462:
‘Ende sichtent heeft men begonnen te timmeren en metsen seeckere huysen op den Oostdijck van Middelburgh, daer mettentijdt veel huysen aanghetimmert sijn ende een schoon Cappelle. Ende is also allengskens een schoon dorp gheworden als men sien mach ’t welck nu nieu Aremuyen is, daer groote neeringhe is’.
Vóór nieuw Arnemuiden gesticht werd bestond vanaf begin de 13e eeuw het eerste Arnemuiden, later genoemd Oud Arnemuiden.
In nevelen gehuld
Over het eerste Arnemuiden is zeer weinig bekend. Het ontstaan is in dichte nevelen gehuld.
Maar dit geldt voor het gehéle eiland Walcheren en ook voor Middelburg. Kaarten van vóór 1100 bestaan er niet. Uit het eerste tiental eeuwen van onze jaartelling zijn zo goed als geen schriftelijke mededelingen over wat hier in deze streken is geschied, bewaard gebleven. Het oudste archiefstuk dateert van 1189 (over de stichting van een parochiekerk te Hoogelande). Wat de geschreven bronnen betreft moeten we het hebben van mededelingen van oude kroniekschrijvers. Opmerkelijk is overigens dat in 1975 in het uitbreidingsplan ‘Brakenburg’ vele honderden scherven en enkele voorwerpen werden gevonden van een bewoning uit de ijzertijd, de periode van 400-200 vóór Christus. Hier kan slechts naar gegist worden.
Ook uit later eeuwen zijn verscheidene zaken in dichte nevelsluiers gehuld. Zo blijft het gissen wanneer het eerste Arnemuiden is ontstaan en waar het precies lag (de ene geschiedschrijver meent dicht bij Mortiere en de andere dicht bij het huidige Nieuwland). Ook zijn de historieschrijvers niet duidelijk over de vraag of er nu wel of niet een tweede Arnemuiden heeft bestaan nabij het slot Te Mortiere. En een nog grotere vraag blijft of het eerste Arnemuiden nu wel of niet een bloeiende Hanzestad is geweest; de ene historieschrijver zegt van wel en de andere van niet. Ook zal het wel altijd onzeker blijven of het voornemen van Graaf Floris de Vijfde om bij (oud) Arnemuiden een stad te stichten wel of niet is doorgegaan.
Wat bekend is over het eerste Arnemuiden
De vanouds belangrijke stad Middelburg stond door de bochtige Arne (wellicht ontstaan door een getijdengeul) in verbinding met de brede waterplas, de Lemmel, ten oosten van Walcheren. Het eerste Arnemuiden lag aan de zuidzijde van de monding van de Arne, dus nu aan de overzijde van het kanaal in meer westelijke richting. Aannemelijk is dat het is ontstaan door de bouw van een nederzetting aan de monding van de Arne. Een andere theorie is dat het is ontstaan nabij de ‘muydt’, de sterkte, het slot Te Mortiere, strategisch gelegen aan de mond van het vaarwater naar Middelburg, de Arne. Naar mijn mening is er meer te zeggen voor het eerste, omdat het slot later is gebouwd (1272) dan de eerste aanduiding over Arnemuiden (1223). De allereerste vermelding over Arnemuiden komen we tegen in een oorkonde van 15 juni 1223. Daarin wordt gerept over een zekere ‘Remerus de Arnemuda’.
Een tweede vermelding die uit de grijze nevelsluiers oplicht is dat Floris de Vijfde, de bekende Graaf van Holland en Zeeland, (1256-1296) en zijn neef Floris van Henegouwen ten westen van het eerste Arnemuiden het sterke slot Te Mortiere hebben laten bouwen.
Een derde aanwijzing is dat in 1273 ‘het dorpken van Arnemuiden’ verheven werd op de naam (in het bezit gesteld werd) van Anthonie Pieterszoon, ambachtsheer van die plaats.
Een vierde aanknopingspunt is een brief van Hertog Jan van Lotharingen en Brabant, geschreven op Sint Nicolaasavond van het jaar 1288. Volgens de kroniekschrijver M.Z. van Boxhorn verklaart hij daarin, ter Bede (op verzoek) van Graaf Floris de Vijfde, zijn bloedverwant, tolvrijheid in al zijn landen te geven aan de twee steden die Floris de Vijfde voorgenomen had te stichten, de ene te Brijdorp in het eiland Schouwen en de andere te Arnemuiden.
Een volgende vermelding komt van de geschiedschrijver Melis Stoke (ca. 1260-1305). Hij beschrijft in zijn rijmkroniek de tocht van Willem van Oostervant, de zoon van de Hollandse Graaf Jan II, naar Vlaanderen in 1302: ‘Ende voer met enen sconen here. Van Arnemuden over dat Mere. Tote in Vlaendren, met sconen scaren. Als si binnen den Vloere waren, Mochte men sien vele maste’. In de nabijheid van het eerste Arnemuiden werd deze Willem van Oostervant in 1303 door de Vlamingen verslagen. Volgens een akte van de dag na Pasen 1323 verkocht Graaf Willem III (van Henegouwen) (1304-1337), een van de opvolgers van Floris de Vijfde, aan Ridder Gillis Boudinsz, Heer van Arnemuiden, al het grafelijk bezit ter grootte van 655 gemeten, dat hij te Arnemuiden aan de zuidzijde van de Arne bezat. Bij die verkoop was ook het kasteel Te Mortiere inbegrepen. De oorzaak van deze verkoop was vermoedelijk de onveilige ligging ten opzichte van het water. En uit 1325 is nog te melden dat dezelfde Graaf Willem III op 27 november 1325 een kapellerie te Zierikzee sticht ‘voor de zielen zijner voorouderen, voor zijn ziele en voor de zielen van hen die in de gevechten te Veere, Arnemuiden en Zierikzee verslagen bleven’. Overigens waagde z’n kleinzoon, Graaf Willem V (1345-1389), in 1351, in het begin van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, in de nabijheid van het eerste Arnemuiden een zeeslag tegen zijn moeder, Vrouw Margaretha, de weduwe van Keizer Lodewijk van Beieren, die ongelukkig voor hem uitviel.
En, om niet meer te noemen, op 30 september 1398 verleende Ridder Albrecht, Heer van Arne-muiden, aan de Graaf ‘zijn Huis te Arnemuiden, aan de zuidzijde van de haven, met het nederhof, alzoo groot en alzoo klein, als boven de uiterste gracht begrepen is, om dit van de Graaf weder als onversterfelijk erfleen te ontvangen, benevens het vrije van 250 gemeten ambacht, in de parochie van Arnemuiden, naast de gemeten welke hij tot dien tijd vrij gehouden heeft’.
Bloei van het eerste Arnemuiden
De kroniekschrijver Marcus Zueris van Boxhorn (1612-1653) vermeldt dat omtrent het jaar 1368 de handel en zeevaart van de Zeeuwen en in het bijzonder van Middelburg en Zierikzee op Denemarken en Noorwegen aanzienlijk toenamen. Bij die gelegenheid zouden Middelburg, Zierikzee en Arnemuiden als Hanzesteden met de overige steden van het Hanzeverbond in het jaar 1370 een verdrag met Woldemar, Koning van Denemarken, hebben aangegaan, waarbij een eind aan de toenmaals bestaande oorlog werd gemaakt. Volgens Boxhorn was (het eerste) Arnemuiden in die tijd ‘een schoon, neeringryk en welbevaaren Dorp of Stedeken, veel meer bloeiende in koopvaart en handel dan Middelburg’.
De historieschrijver A.J. van der Aa vermeldt in zijn ‘Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden’ dat Arnemuiden destijds, en zelfs nog een eeuw later, een grote en neringrijke koopstad was, aan wier inwoners Haquin, Koning van Noorwegen, in het jaar 1370 vele bijzondere privileges ter bevordering van hun zeevaart op Noorwegen verleende, hun alles kwijtscheldende wat zij tot die tijd toe tegen hem mochten misdaan hebben, nemende hen in zijn bescherming en al zijn havens voor hen openende en daar, mits betalende de gewone tol, hun koophandel te drijven. In de daarover bestaande brieven wordt Arnemuiden, naast Zierikzee en Middelburg, onder de Zeeuwse steden genoemd. Arnemuiden was, volgens Van der Aa, in die tijd veel meer bloeiende in zeevaart en koophandel dan Middelburg. Door de uitmuntende rede konden de zwaarst geladen schepen aan haar hoofden af- en aanvaren, waar door velen die zich met scheepvaart en koophandel geneerden zich daar vestigden. Volgens Van der Aa werd de stad hierdoor zo welvarend, dat zij in het begin van de 15e eeuw onder de voornaamste koopsteden van Europa werd geteld, hetgeen er voor zorgde dat ze in 1418 in het Hanzeverbond werd opgenomen.
Het kasteel Te Mortiere nabij het eerste Arnemuiden
Het kasteel lag aan de mond van de Arne. Waar het slot Te Mortiere gelegen heeft is vrij duidelijk aan te geven. Enige jaren geleden zijn restanten van dit kasteel gevonden. Op dit kasteel zetelden de Heren van Arnemuiden. De Ridders van het geslacht van Arnemuiden behoorden tot de hoogste Zeeuwse adel, te vergelijken met de Heren van Borssele.
In 1272 liet de Stadhouder van Zeeland, Floris van Henegouwen (1255-1297), te Arnemuiden het kasteel bouwen. Hij had daarvoor gronden gekocht van de ambachtsheer Anthonie Pieterszone. Na een ruzie tussen deze Floris van Henegouwen en zijn neef, Graaf Floris de Vijfde, werd door een scheidsgerecht in 1281 een uitspraak in het geschil gedaan. Bepaald werd dat het kasteel Te Mortiere zou toevallen aan Graaf Floris de Vijfde. Door deze uitspraak werd het grondgebied van Graaf Floris de Vijfde op Walcheren vrij omvangrijk. Wellicht was dit de aanleiding voor Floris de Vijfde om de bloei van Arnemuiden zoveel mogelijk te stimuleren en hier een stad te stichten. Tot bescherming van zijn belangen beschikte hij er immers over het kasteel Te Mortiere. De kroniekschrijver Melis Stoke rijmde hierover in 1289:’De Mortiere was tien stonden. Ghespiset ende gemannet wel’.
Toen Middelburg in 1290 door de Vlamingen werd belegerd wist het kasteel Te Mortiere een aanval van de Vlamingen te weerstaan. Wellicht heeft dit kasteel een rol van betekenis gespeeld in de hiervoor aangehaalde oorlog tussen de Graaf van Holland en Zeeland oorlog tussen de Graaf van Holland en Zeeland, Willem van Oostervant, ook genoemd Willem de Zesde (1365-1417) en de Vlamingen.
In 1323 verkocht Graaf Willem III, een van de opvolgers van Floris de Vijfde, zoals eerder vermeld, al zijn grafelijk bezit te Arnemuiden aan Ridder Gillis van Arnemuiden. Bij de verkoop was het kasteel Te Mortiere inbegrepen.
In de 14e en 15e eeuw komen we diverse keren telgen uit het geslacht van de ridders van Arne-muiden tegen. Zo was de kasteelheer van het door hem in 1353 te Sint Laurens gebouwde Slot Poppenburch (of Popkensburg), Ridder Claas van Borsselen, indertijd de machtigste edelman van Walcheren, getrouwd met Vrouwe Marie van Arnemuyden. En rond 1419 treffen we een zekere Heer Albrecht van Arnemuiden aan. Samen met Willem van Heenvliet en Lieven Waddinszoon gaven zij in 1419 ten noordwesten van het uiterste Nieuwland de opgewassen gorzen of gronden uit.
Vermoedelijk hebben de Ridders van Arnemuiden op het kasteel Te Mortiere gewoond tot 1438. Sommige historieschrijvers vermelden dat in dat jaar de toenmalige Heer Gillis van Arnemuiden het Slot ter beschikking stelde als klooster aan de reguliere kanunniken om als klooster te dienen. Ridder Gillis van Arnemuiden overleed in datzelfde jaar en werd begraven in de kapel van Oud Arnemuiden. Met hem stierf het geslacht van Arnemuiden in mannelijke lijn uit. Z’n dochter, Maria van Arnemuiden, die in 1436 trouwde met Anseau de Hamal, Heer van Transegnies, bracht het ambacht in het geslacht van de Transegnies. Uit de Stadsrekening van Middelburg van 1478 blijkt dat er in dat jaar nog kosten werden besteed aan het herstel van een dijkdoorbraak ‘ten Regulieren’, dus bij het kasteel Te Mortiere. In het begin van de 16e eeuw is het kasteel, hetzij door afbraak of door watergeweld, uit het landschap verdwenen.
Het klooster in het eerste Arnemuiden
In 1438 vergunde Ridder Gillis, Heer van Arnemuiden, aan de monnikenorde van de Regulieren van Steyn bij Gouda om in (het eerste) Arnemuiden een klooster te stichten. Dit klooster zou de naam ‘Sepulcrum Domini’ dragen. Maar een jaar na oprichting werd het klooster al met algehele ondergang bedreigd door grondbraken en het buitendijken van land. Het werd afgebroken en bij Mortiere, in de kloosterparochie van Middelburg, opnieuw gesticht. Van 1440 dateert een akte, waarbij de Abt Petrus de Dam van het Sint Maria klooster te Middelburg en de cureit Egidius Johanneszoon, op verzoek van Hendrik van Borsele, Heer van Veere, op zekere voorwaarden ‘aan de prior en het klooster van de Reguliere kanunniken Sepulcrum Domini te Aernemuden vergunnen om in den Haeyman, in de parochie der Kloosterkerk, (dus nabij Mortiere) een (ander) klooster met kerk, altaren en begraafplaats te stichten’.
Volgens dr. R.C.H. Römer in zijn ‘Geschiedkundig overzicht van de kloosters en abdijen van Holland en Zeeland’ heette dat klooster ‘het Huis van het Heilige Graf’ en werd het door Reguliere kanunniken bewoond. Zes jaar na de stichting door Heer Gillis van Arnemuiden in 1438 nam het onder de conventen van het Kapittel van Sion al zijn plaats in. Römer meldt ook dat Heer Gillis van Arnemuiden ‘het hoochghelycken begaefde van landen ende erven’. Er zijn historieschrijvers die menen dat het klooster uitweek in het kasteel Te Mortiere.
Maar ook op de nieuwe plek was het niet veilig. Vanwege de menigvuldige grondbraken in de Arnedijken werd het in 1462 door de Heer van Veere, Hendrik van Borssele, bekend staand als weldoener van verscheidene kloosters, naar Vrouwenpolder overgeplaatst.
Het is niet bekend waarin de goederen en inkomsten van het klooster bestaan hebben of hoe groot het getal van de monniken geweest is. Volgens de Veerse historieschrijver Jacob Ermerins in zijn ‘Eenige Zeeuwsche oudheden’ blijkt uit oorspronkelijke archiefstukken dat het klooster te Vrouwenpolder bestond in de jaren 1474 en 1483. De monniken zullen, volgens Ermerins, ‘een deel van hun bestaan gevonden hebben in het schrijven, binden en beschilderen van boeken, dewijl de drukkonst, ofschoon bekend, echter zo niet algemeen genoeg geoefend werd, om kerken, scholen en de geleerden van de benodigde boeken terstond te voorzien’. De plaats waar het klooster gestaan heeft is volgens Ermerins het eigendom geworden van de heer Samuël Coninck, broer van de toenmalige baljuw van Veere, die het voor zijn lustplaats hield. Als in 1710 het reisgezelschap van ds. Mattheus Gargon in ‘De Walcherse Arcadia’ te Vrouwenpolder (in den Lieven Vrouwen Polder) een gesprek aanknoopt met de daar wonende heer Coning vertelt deze:
‘…de grond is hier omtrent zeer vruchtbaar en heeft vanouds vele menschen herwaarts doen komen, maar in mijn hof vind ik hier en daar nog grondslagen en oude muuren, zo men zegt, en ik meine van een oud Klooster, dat hier om de grondbraakselen en dijkstortingen van Arnemuiden versterkt en opgebouwd is’.
Het eerste Arnemuiden vergaan.
Geweldige vloeden teisterden in de vroege eeuwen van haar bestaan soms het Zeeuwse gewest. Bij de stormvloed van 1014 stegen de golven volgens oude kroniekschrijvers ‘tot de wolken’. Van de vloed van 1170 wordt er gezegd dat de golven niet alleen over de dijken maar zelfs over de duinen kwamen. Bij de Sint Aagtenvloed van 1288 overstroomde, volgens de overlevering, geheel Zeeland behalve het eiland Wolfaartsdijk en Walcheren. En, volgens de kroniekschrijver Reygersbergh, bij de vloed op Sint Katherinedag van 1304 had het volk op Walcheren wegens de zware lasten als gevolg van de overstromingen schier niet meer de moed om de strijd tegen deze machtige vijand aan te binden en voort te zetten. Reygersbergh vermeldt in zijn kroniek dat in 1324 door de vele grondbraken tussen Vlissingen en Arnemuiden ‘veel buten ghedyckt werd bij oud Armuyen’ en in 1352 dat veel land buitengedijkt werd omtrent Welzinge en oud Arnemuiden. Ook in 1377 was er een grote stormvloed. Bij de Sint Elisabethvloed van 19 november 1404 liep het gehele eiland gevaar; er werd toen een gat geslagen in de Arnedijk beoosten de Galg. Enige jaren later, in 1408, sloeg er door een dijkval opnieuw een groot gat in de dijk bezuiden Arnemuiden ‘waardoor ’t land in vreeze was van in te breken’ en de gemeente bij klokgelui te hulp geroepen werd (om een nooddijk, een ‘vingerling’, te maken). In 1437 braken door de watervloed op Walcheren op meer dan 30 plaatsen de dijken door. Dit betekende feitelijk de ondergang van het eerste Arnemuiden.
Kort na de stichting van het klooster van de Reguliere monniken in 1438 nam het eerste Arnemuiden zodanig door grondbraken af, dat, volgens de kroniekschrijver Reygersbergh, ‘men dickwijls wat most buitendijken ende ’t volck gingh met der woone innewaerts omtrent ’t dorp ofte Hijje van den Mortiere’. Ik heb de indruk dat een deel van de inwoners zich terug trok rond het slot Te Mortiere en een ander deel, voornamelijk de kooplieden en neringdoenden, zich op de oostdijk ten noorden van de Arne vestigde.
Kroniekschrijver Reygersbergh vermeldt dat op de 27e september 1477, ‘doe die dijcken braken ende ingingen’ de Cosmas en Damianusvloed in enige uren vernielde wat in tal van jaren met grote moeite en ontzaglijke kosten aan zinksteen en rijshout tot stand gebracht was. Volgens hem werden als gevolg van deze vloed aan de oostkust van Walcheren en bij Arnemuiden veel kleine polders buitengedijkt. Het was vooral deze vloed die de genadeslag betekende voor het eerste Arnemuiden. In deze tijd moest oud Arnemuiden door de talrijke grondbraken als verloren worden beschouwd. Het ontstaan van al deze grondbraken en dijkvallen werd veroorzaakt doordat de Lemmel door het opwassen van het Arnemuiderzand meer en meer in noordwestelijke richting werd gedrongen. De totale oppervlakte van de ambachtsheerlijkheid van het eerste Arnemuiden bedroeg in 1331 nog 650 gemeten en 112 roeden; in 1463 was dit verminderd tot nog slechts 133 gemeten en 154 roeden, dus 517 gemeten waren verloren gegaan. Het aantal gemeten dat in de loop van de jaren 1331 tot 1405 verloren ging is bekend: in 1331 2 gemeten, in 1332-1340 4, in 1357 23, in 1361 21, in 1366 48, in 1370 10, in 1380 4, in 1386 7 en in 1401-1405 67 gemeten. Aangenomen mag worden dat het eerste Arnemuiden na 1462 geheel is ontruimd. Steeds meer geraakte het in verval en omstreeks het midden van de 16e eeuw werd het gewoonlijk ‘Het Oude Gat’ genoemd.
De stichting van het huidige Arnemuiden op de Oostdyck.
Het omslagpunt van de verplaatsing van Arnemuiden naar de oostdijk moet worden gezocht tussen 1438 en 1462. In 1463 was de oppervlakte van het eerste Arnemuiden immers teruggelopen van 650 gemeten tot nog maar 133 gemeten. In 1462 werd het klooster verplaatst naar Vrouwenpolder. Volgens de ‘Tegenwoordige Staat van Zeeland’ moeten de eerste beginselen van het nieuwe Arnemuiden tot het jaar 1438 worden teruggebracht. Vermoedelijk hebben zich al vanaf dat jaar inwoners van het eerste Arnemuiden gevestigd op de zogenaamde oostdijk. Ook A.J. van der Aa in zijn ‘Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden’ meldt dat men ‘het tegenwoordige Arnemuiden in het jaar 1438 begon te bouwen op de dijk van Middelburg, ter plaats genaamd Oosthoek, in de parochie van Nieuwerkerke, op 23 gemeten grond’. En de secretaris van de stad Veere, Jacob Ermerins, vermeldt in zijn ‘Zeeuwse Oudheden’: ‘Het nieuwe Arnemuiden is na het jaar 1438 aangelegd. Dit is zeker dat men in dat jaar ijverig bezig is geweest met de opbouw en het stichten van het tegenwoordige Arnemuiden als niet onduidelijk is af te nemen uit de volgende post in de Stadsrekening van Veere van 1438: ‘Gevaceert ’t Ernemuide met Loys de la Rue ende Jan van Polle omme den nywen havendijck te besteden ende het bestek te maken van den dijcke ende van den nywer sluus die de haven up houden souden; item oick om de straten af te steken ende was dit den iiie van junio’.
Het nieuwe Arnemuiden verloor door de verplaatsing de vorige nering, scheepvaart en koophandel niet. Want nauwelijks was het gesticht of het begon door de menigte van de van rondom toevloeiende inwoners zeer volkrijk te worden, zodat het al in het jaar 1462 tot een aanmerkelijk dorp was aangegroeid, hetgeen ‘door zijn verplaatsinge zijne oude Neering, Scheepvaart en Koophandel geensins verloor’. Vooral ná 1462 begonnen de bewoners op de Oosthoek (zo was het vlek in die tijd bekend) in het ambacht Nieuwerkerke te bouwen.
‘Ende sichtent’, meldt de in 1551 verschenen ‘Cronycke van Zeelandt’ van Jan Reygersbergh, ‘heeft men begonnen te timmeren en metsen seeckere huysen op den Oostdijck van Middelburgh, daer mettertijdt veel huyzen aanghetimmert sijn ende een schoon Cappelle ende is alsoo allengskens een schoon dorp gheworden als men sien mach ’t welck nu nieu Aremuyden is, daer groote neeringhe is’. Volgens Reygersbergh brandde de plaats op de 10e maart 1481 volledig af. Doch het werd spoedig weer herbouwd en de koophandel nam, door de zonderlinge bekwaamheid van de rede, daar zodanig toe, dat die van Middelburg, voor verloop van hun eigen nering en inwoners vrezend, besloten zich van de eigendom van die plaats meester te maken. Dit gelukte ook in 1493.
Maar de kroniekschrijver Boxhorn schrijft: ‘Dit alles kon egter hun welvaart niet hinderen, wegens het groot vertier van alle noodige Waaren, bij Kooplieden, Schippers en Bootsgezellen gebruikt; wordende de Haven met alle getyden voorzien met of ontlast van geheele Vlooten, komende van of gaande naar alle gewesten. Dus kwamen er in het jaar 1496, met de Spaansche Princesse Johanna, Bruid van hertog Filips van Oostenrijk, op eenmaal honderdvijfendertig Schepen ter Reede’.
Bebouwing en kerk te Arnemuiden.
Gelijk al na 1462 werden er veel huizen getimmerd en gemetseld en was er grote nering. Aangenomen mag dan ook worden dat de latere Westdijkstraat en Langstraat al in de tweede helft van de 15e eeuw bebouwd waren. Wat er ook aan verbouw en nieuwbouw in later eeuwen gebeurde, de fundamenten zullen veelal nog van het einde van de 15e eeuw dateren. Opmerkelijk is ook dat volgens de kroniekschrijver Reygersbergh al aan het einde van de 15e eeuw een fraaie kapel in nieuw Arnemuiden op de oostdijk is gesticht. Op de 9e mei 1505 werd de eerste steen gelegd van een nieuwe kapel op Arnemuiden op den Oostdijk. Deze was aan Sint Maarten gewijd en stond bekend als ‘de kapel beneden den dijk’. Hieruit is af te leiden dat dit op de plaats van het huidige kerkgebouw is geweest, beneden de vroegere Oostdijk (de huidige Langstraat) op de latere Markt. De ‘kapel beneden den dijk’ of de Sint Maartenskapel werd in 1545 de hoofdkerk van Arnemuiden. De kerk in Nieuwerkerke, tot dan toe de hoofdkerk van nieuw Arnemuiden, werd toen gedeeltelijk afgebroken, terwijl de laatste muren met de toren ten behoeve van de zee- en versterkingswerken van Arnemuiden in 1591 en 1594 werden weggeruimd.
De ‘gouden eeuw’ van Arnemuiden.
Uit de Cronyk van Zeeland van Reygersbergh blijkt dat Nieuw Arnemuiden’ allengskens een schoon dorp is gheworden als men sien mach, ’t welck nu nieu Aremuyen is, daer groote neeringhe is’.
De bloeiperiode van het huidige Arnemuiden ligt vooral in het tijdsbestek 1470-1570, wat wel de Arnemuidse ‘gouden eeuw’ mag worden genoemd. Weliswaar was er ná 1570 tot het midden van de 17e eeuw nog wel sprake van een zekere bloei door de zoutnering. Maar vergeleken met de 15e/16e eeuw was dit een zwakke afschaduwing.
Werkelijk onvoorstelbaar en ongekend was de bloei, de scheepvaart, de handel en de bedrijvigheid voor en in Arnemuiden in deze periode.
Als men nu vanaf het Hoofd bij de werf een blik slaat naar de overzijde van het kanaal op de vredige kanaaldijk en de hofstede, is het ónvoorstelbaar wat op hetzelfde punt in de 15e/16e eeuw op de rede te aanschouwen was. Het is bijna niet voor te stellen dat in deze tijd schepen uit alle zeevarende naties van Europa zoals Italië, Spanje, Portugal, Bretagne, Duitsland, Polen, de Oostzeelanden, Schotland en Engeland aan de hoofden voor Arnemuiden lagen. En dat in de Langstraat en de Westdijkstraat horden varensgezellen en kooplieden uit deze naties voor een ongekende bedrijvigheid en vertier zorgden.
Maar ook ongekend is dat de rede van Arnemuiden in de 15e/16e eeuw één van de belangrijkste centra in het scheepvaart- en handelsverkeer van Europa was. In vele Zeeuwse geschiedschrijvingen uit die tijd duikt de naam ‘Arnemuiden’ op. Dat dit niet overtrokken is kunnen we uit verscheidene bronnen afleiden, te weten de oude kronieken en geschiedschrijvingen; het oud archief van de stad Middelburg en de bewaard gebleven zogenaamde ankeragelijsten uit de 15e/16e eeuw.
In dit verband dienen ook vermeld te worden enkele waardevolle studies en proefschriften over deze periode zoals ‘Walcheren in de 15e eeuw’ van dr. Z.W. Sneller, ‘De oudste handelsbetrekkingen van Holland en Zeeland met Engeland’ van J. Ruinen, ‘Zeeuwen en de VOC’ van Doeke Roos en niet in het minst het belangwekkende proefschrift van dr. V. Enthoven ‘Zeeland en de opkomst van de Republiek: handel en strijd in de Scheldedelta, c. 1550-1621’.
De rede van Arnemuiden.
Het getuigenis van tijdgenoten in de 15e en 16e eeuw is eenstemmig. Ze wedijveren als het ware met elkaar om de voortreffelijkheid van de rede van Arnemuiden en de levendigheid van het vertier en de bedrijvigheid te roemen. Uit hun mededelingen blijkt wel de enorme bedrijvigheid in ‘die groote ende excessive diepen ende stroomen voor Walcheren’.
Langs heel de oostrand van Walcheren, van Veere langs Arnemuiden en Rammekens tot Vlissingen, ankerden de schepen of meerden af aan een van de 23 hoofden.
Mr. J.H. de Stoppelaar vermeldt uit een archiefstuk van 1546 in het oud archief van Middelburg dat de reê van Arnemuiden de beste rede van de Nederlanden voor de schepen van het westen werd genoemd. En de kroniekschrijver Reygersbergh schrijft over de tijd omstreeks 1505: ‘Ter selver tijt quamen in Zeelant, bisonder die Wielinge en ’t Veergat inne, veel diversche schepen, te weten in de Wielinge quamen veel Spaenjaerden, Italiaense, Fransche ende Engelsche schepen; ende in ’t Veergat quamen veel Oostersche grote schepen van der Duytscer hanssen’ (Hanzesteden).
In een Latijns geschrift, daterend uit de jaren 1500-1525, geeft een onbekend reiziger zijn indrukken van Walcheren op de volgende wijze weer (gepubliceerd in het Archief van het Zeeuws Genootschap in 1912): ‘Ik heb verbaasd gestaan over het grote aantal schepen. Er lagen er toch meer dan tweehonderd van buitengewone grootte en zeer veel kleinere. In Arnemuiden heb ik kooplieden uit Spanje en Lissabon aangetroffen, in de stad Veere die onbekende Oosterlingen en heel veel andere uit het noorden… ‘. Een andere geschiedschrijver vermeldt: ‘In de 15e en 16e eeuw toch was Arnemuiden een wijdvermaarde havenplaats, waar soms drie rijen koopvaarders aan de kade lagen en waar ’t veel levendiger was dan te Middelburg’. De kroniekschrijver Boxhorn heeft het over ‘de zonderlinge bekwaamheid der reede’ en schrijft over ‘het groot vertier van alle nodige waren, bij kooplieden, schippers en bootsgezellen gebruikt, wordende de haven met alle getijden voorzien met of ontlast van gehele vloten, komende van of gaande naar alle gewesten’.
Vele schepen overwinterden op de rede van Arnemuiden of wachtten daar op gunstige wind om uit te kunnen zeilen. Het water was er diep. Tegen de westerstormen lag men er tamelijk veilig.
23 hoofden tussen Arnemuiden en Rammekens.
Tussen Arnemuiden en Blankershoek (bij Rammekens) lagen 23 hoofden. Elk hoofd behoorde tot een bepaalde stad, landstreek of natie. Voor Arnemuiden zelf lagen het Bergsche, Goesche, Zierikzeese en Antwerpsche hoofd. Daaraan meerden niet alleen de schepen van o.a. de koopsteden Bergen op Zoom, Goes, Antwerpen en Zierikzee. Maar ook uit Holland legden de schepen aan bij het Arnemuidse Vismarkthoofd en even verder westwaarts bij het ‘hoet van der Muele’ (molenhoofd). De Hollandse koggeschepen, geladen met leeftocht, meerden hier af om de vanaf de rede vertrekkende koopvaardijschepen te voorzien van proviand zoals boter, kaas, vlees, vis, e.d.
Het vijfde hoofd, het zogenaamde ‘oude Blockhuis hoet’, diende voor de vele ballasters. Vreemde schepen, die na lossing geen of niet voldoende thuisvracht konden krijgen, vulden er het ruim met ballast, dat door de Arnemuidse ballasters werd aangevoerd.
De Engelse schepen legden gewoonlijk aan bij het achtste hoofd, bij Arnemuiden, en ook meer zuidwaarts, halverwege tussen Arnemuiden en Blankershoek, bij Welsinge.
De grote koopvaardijschepen uit oost en west zoals de Spaanse kraken en de zware hulken van de Oosterlingen (uit noord Duitsland en Polen) ankerden een eindweegs uit de kust in het diepe. Langszij kwamen dan de zogenaamde ‘hueden’, de lichters, van het Arnemuidse en Middelburgse schippersgilde, die uit de scheepsruimen de handelswaar overnamen om ze naar Brugge, Antwerpen, Bergen op Zoom, Middelburg en elders te voeren.
De Arnemuidse rede als knooppunt van handelsroutes.
Zowel van het noorden, door het Veerse Gat, als van het zuiden, door de Wielingen, konden de scheepslieden de rede bereiken. Over de reede van Arnemuiden liepen de voornaamste handelsroutes van het internationale scheepvaartverkeer, namelijk:
Van de scheepvaartbewegingen kan een vrij betrouwbaar beeld worden gevormd uit de zogenaamde ankeragelijsten.
Daaruit weten we dat aan het einde van de 15e eeuw de handel van de Schotten en de zogenaamde Oosterlingen (uit de Oostzeelanden en de Noordduitse hanzesteden) zich hoofdzakelijk op Veere richtte. De scheepvaart van de Westerse naties bewoog zich in de eerste plaats naar Arnemuiden en Middelburg. Ook is uit deze lijsten af te leiden dat de rede van Arnemuiden steeds meer een gewenste ligplaats bood aan schepen voor Brugge als belangrijkste handelscentrum van noordwestelijk Europa. Van 132 geregistreerde schepen in 1487 (waaronder 62 Bretonse en 67 Spaanse) groeide het aantal westerse schepen aan tot 286 in 1499 (waaronder 196 uit Bretagne en 72 uit Spanje). Voor Sluis/Brugge nam het aantal schepen af van 68 in 1487 tot 30 in 1499.
Het transitoverkeer op de reê van Arnemuiden.
De bedrijvigheid op de Walcherse reê nam in de 15e eeuw (vanaf 1405) aanzienlijk toe door het zogenaamde transitoverkeer (het overschepen van goederen voor de wal). Tal van kleine schippertjes namen van de grote koopvaardijschepen de koopwaar in ontvangst en brachten die naar de havensteden. Voor deze overslag was de rede van Arnemuiden hèt grote centrum.
Zo losten de schuiten uit Holland (b.v. van Delft) hun bier en ‘vitaelge’ voor Arnemuiden ten behoeve van de grote koopvaarders. Maar ook namen deze kleine schepen b.v. van de grote Spaanse lastschepen de koopwaar in ontvangst zoals olijfolie, zoete Spaanse wijn, wol, lakmoes, was, pelterijen, zuidvruchten, suiker, syroop, specerijen, maar ook ijzer (1459:’het Spaansche ijzer dat voir Arnemude comt’) en door Engelse en Schotse schepen aangevoerde vellen, vachten en wol en brachten dit naar de havensteden.
Ook had overscheping van Baltische koopwaren van de Hanzesteden en de Oostzeelanden naar Engeland op de Arnemuidse reê geregeld plaats.
Het grootste gedeelte van de goederen, dat de kleine ‘lichters’ uit de op stroom liggende grote lastschepen overnamen, was bestemd voor Brugge. Deze stad was in dit tijdsbestek (dus het laatste kwart van de 15e eeuw) nog het middelpunt van handel voor het noordwesten van Europa. In deze periode van langzaamaan beginnend verval door de dichtslibbing van het Zwin strekte de rede van Arnemuiden tot ankerplaats voor de Westerse schepen die Brugge als doel hadden. Zo blijkt b.v. uit een archiefstuk van 1493 de aanvoer voor Brugge van suiker en syroop op de rede van Arnemuiden. Uit 1508 is een geval bekend van een Bretons schipper, die eerst uit St. Valéry aan de Somme koren naar Portugal gebracht had en daarop van Lissabon was teruggekeerd met peper en zout. Op de rede van Arnemuiden werd deze lading peper en zout overgeladen voor kooplieden uit Brugge.
Wanneer de grote koopvaardijschepen op de rede van Arnemuiden gelost waren en hun lading door de kleine ‘heudenschepen’ naar o.a. Brugge, Antwerpen, Bergen op Zoom, Middelburg, Dordrecht, Delfshaven en Gouda was afgescheept, werd alles weer voor de thuisreis in gereedheid gebracht. Te Arnemuiden en Middelburg was men voor het uitrusten en approvianderen van de grote lastschepen uitmuntend voorzien. In de omringende landen gold Walcheren als een uitstekende gelegenheid om lastvaarders te approvianderen met gezouten vlees, spek en vis, erwten en bonen, boter, kaas, scheepsbeschuit en bier, aangebracht door Delftse biervaarders. De kleine heudeschepen, de koggen en kravelen voeren dus niet alleen af en aan om de ruimen van de grote koopvaardijschepen te ontladen, maar ook om ze te voorzien van proviand voor de retourvaart.
Scheepvaart en handel uit alle windstreken.
Uit werkelijk alle windstreken van de toen bekende wereld werden koopvaardijschepen op de rede voor Arnemuiden gezien, ankerden vrachtschepen aan de hoofden tussen Arnemuiden en Ramme-kens en bezochten varensluiden en kooplieden Arnemuiden. Uit archiefstukken, geschiedschrijvingen en ankeragelijsten kan worden afgeleid dat het vooral schepen betrof uit de volgende naties:
Koopmanschap, zoutnering en visserij te Arnemuiden.
Met als achtergrond van deze buitengewone bedrijvigheid op de rede van Arnemuiden waren aan het einde van de 15e eeuw de koopmanschap, zoutnering en visserij al van groot belang.
Reygersbergh vermeldt in z’n Cronyk van Zeeland: ‘Omtrendt deze tijd (1470) begonste men ter Veere ende op Aremuden veele schepen toe te reeden ende voeren in diversche landen over zee met coopmanschappen’.
Uit een archiefstuk van het jaar 1456 uit het oud archief van Middelburg kunnen we afleiden dat ook de zoutnering in deze tijd al volop werd bedreven. De stadsregering van Middelburg verleende aan Jacob Willem Hendrikszoon toestemming ‘om op den Arnedijk aan de noordzijde van de haven nevens de zoutkeet van Cornelis Jansz ten nutte van de visscherij te mogen maken een nieuw zelhuis’.
Bekend is dat in het laatst van de 15e eeuw ook de haringvisserij op Walcheren een grote uitbreiding onderging. Als de Duitsers klagen over knoeierijen in de haringhandel dan wordt onder de vissers-plaatsen, die zich hieraan mogelijk schuldig maken, ook Arnemuiden genoemd. De haring werd vaak tegen Franse wijnen ingeruild. Met deze haringvisserij hing weer de Walcherse zoutnering samen. Reygersbergh deelt in z’n Croniek mee dat men in 1476 nog zout uit moeras won, ‘die men brandde opt schor over Aremuen’. Maar in deze periode voerde men ook al volop baaizout aan uit Brouage in Frankrijk en Portugal.
Dr. Z.W. Sneller noemt het in z’n proefschrift een merkwaardige economische cirkelgang op de rede van Arnemuiden: de Westerse scheepvaart voerde het ruwe baaizout aan; de Walcherse zoutnering zuiverde het ruwe zout; het geraffineerde witte zout werd in de haringvisserij aangewend en de haring diende weer als vracht voor de kerende schepen naar het Westen. Scheepvaartverkeer, zoutnering en visserij schakelden zich zo in elkaar en tezamen verklaren ze voor een deel de bloei van Walcheren aan het einde van de 15e eeuw’.
De kapel van Sanctus Yvo.
Het is nauwelijks voor te stellen dat er omstreeks deze zelfde tijd, aan het begin van de 16e eeuw, in de Arnemuidse kerk een kapelletje met een altaar was van de Bertoenen, ook wel genoemd de Bretons, uit de Franse landstreek Bretagne. Dit heiligdom was gewijd aan de Bretonse schutspatroon Sanctus Yvo of Sint Yves. Mw T. Kannegieter wijdde hier in het Zeeuws Tijdschrift van 4/1979 een interessant artikel aan. Hoe kwam dit heiligdom nu in de Arnemuidse kerk?
Op de zogenaamde ankeragelijsten werden in de tijd van Graaf Filips van Bourgondië op betrouwbare wijze de ankergelden verantwoord. Uit deze waardevolle gegevens is het aantal schepen dat te Arnemuiden binnenviel en de lading af te lezen. Daaruit kan worden opgemaakt dat rond de eeuwwisseling van de 15e/16e eeuw het grootste gedeelte van deze vrachtschepen van de Bertoenen of Bretons was.
De Bretons of Bertoenen.
De Bretons waren voor ongeveer eenderde deel afkomstig uit de streek rondom het in Bretagne liggende vissersdorp Penmarc’h. De godsdienstige Bertoense zeelieden, die zo dikwijls en langdurig de haven van Arnemuiden aandeden, hadden, volgens mw. Kannegieter, ‘grote behoefte aan een bedehuis, waar ze, ver van hun vertrouwde Bretonse kusten, toch hun eigen vaderlandse heilige St Yves op gepaste wijze konden vereren en zijn bescherming konden afsmeken tegen de vele gevaren, die hen tijdens de thuisreis nog zouden bedreigen’. De Bertoenen brachten grote sommen geld bijeen voor de inrichting van een kapel met een altaar voor St. Yves in de nieuwe Arnemuidse Sint Maartenskerk, de kruiskerk.
Ze laadden hun lege schepen in de Westfranse havensteden Bordeaux of La Rochelle met vaten wijn en in Guérande, Bourgneuf of Rhuys met ruw baaizout dat daar in de zoutpannen werd gewonnen. Met deze lading vielen ze, vooral nadat het Zwin verzand en de Vlaamse handelsstad Brugge afgesloten was, binnen op de Walcherse rede. De vaten wijn werden daar op de rede gelost in kleine lichters, maar het zout werd in Arnemuiden bij de zoutketen aangevoerd. Het geraffineerde fijne witte zout werd in grote hoeveelheden gebruikt bij het haringkaken, maar vooral voor de conservering van vlees. De gezouten haring werd veelal door de Bertoense schippers als retourvracht naar Frankrijk mee terug genomen.
Gegevens over de Bertoenen in het oud archief van Middelburg.
Uit de Inventaris van het oud archief van Middelburg van Mr. J.H. de Stoppelaar blijken interessante gegevens over de aanvoer van zout en wijn door de Bertoenen. Op de 8e oktober 1518 werd geprotesteerd tegen het opleggen van een belasting aan de Bertoenen van zes groten op elk ‘honderd’ zout en één groot op elk vat wijn, die de Bertoenen naar Arnemuiden overbrachten. Van de 10e oktober 1518 dateert een notariële akte met verklaringen onder ede van enige poorters van Arnemuiden op verzoek van de stadsregering van Middelburg, dat het indertijd met de Bartoenen gesloten akkoord door hen vrijwillig is aangegaan om hen te vrijwaren tegen arrest en represailles, dit onder de belofte dat ze de zes groten van elke ‘honderd’ zout en van één groot van elk vat wijn, die door hen te Arnemuiden of Middelburg zouden worden aangebracht, zullen betalen.
In 1519 vertrok een commissie van 2 raadslieden namens de stad Middelburg om te reizen naar de Koningin van Frankrijk, tevens Hertogin van Bretagne, te Nantes, waar de Staten van dat land vergaderd waren. Ze kregen de opdracht te onderhandelen om te voorkomen dat de Bertoenen met hun schepen en koopmanschappen andere havens dan Arnemuiden aan doen.
In hun geleidebrief staat vermeld ‘dat dagelycx zo lanx zo meer by enige particuliere heeren (bedoeld is de Heer van Veere) groot vervolch gedaan wordt omme de Barthoenen, hare sujetten, te vervremden van de havene van Arnemude ende die te gecrigen’. Dit zou ‘commen tot gheheelder desolatie van de havene van Arnemude..…’.
Gegevens over de Bertoenen uit de ankeragelijsten.
Uit de ankeragelijsten blijkt dat de wijn- en zoutaanvoer van de Bretons te Arnemuiden vooral in het eerste gedeelte van de 16e eeuw aanzienlijk was. Hieronder volgt het in het artikel van mw. Kannegieter opgenomen overzicht van de vaten wijn en de ‘honderds’ zout:
Vaten wijn: ‘Honderden’ zout:
1518/1519 7024 2541
1519/1520 9307 2465
1520/1521 8850 3877
1525/1526 3020 889
1526/1527 5828 2814
1527/1528 696 2124
1528/1529 1368 403
1532/1533 1595 3635
1533/1534 3446 4835
1538/1539 3012
1539/1540 1873
1540/1541 1782
1549/1550 1482
Uit het proefschrift van dr. V. Enthoven, getiteld Handel en strijd in de Scheldedelta 1550-1621, blijkt dat er in 1567/68, 1568/69, 1569/70,1570/71 respectievelijk 42, 39, 33 en 210 zoutschepen uit Brouage te Arnemuiden aankwamen. Hiervan waren er respectievelijk 25, 5, 0 en 43 van Bretons.
Aanknopingspunten uit het oud archief van Middelburg.
Er zou nog zoveel méér te vermelden zijn over de ‘gouden eeuw’ van Arnemuiden. Hierna worden enkele aanknopingspunten weergegeven die het oud archief van de stad Middelburg (waaronder Arnemuiden destijds viel) biedt. Het is wel zo dat het rijke archief van de stad Middelburg in de Tweede Wereldoorlog is verbrand. Maar toch is gelukkig veel bewaard gebleven door de in 1883 van de hand van de archivaris van Middelburg, mr. J.H. de Stoppelaar, verschenen ‘Inventaris van het Oud Archief der Stad Middelburg 1217-1581’. Hierin zijn alle archiefstukken geregistreerd en beknopt beschreven. Ze geven als het ware een uiterst boeiend panorama van wat zich in die eeuwen op de rede van Arnemuiden, in de rijke koophandelstad Middelburg en in de voorhaven Arnemuiden afspeelde. Het schouwspel wat zich toen voor het oog ontvouwde op het punt waar het latere veerhuis aan ‘het veertje’ stond moet fabelachtig geweest zijn, met links de zoutketen, voor de rede en rechts de scheepvaart naar Middelburg via de Arne.
Scheepvaart uit alle windstreken.
Talrijke archiefstukken maken melding van vrachtvaarders en koopvaardijschepen uit allerlei windstreken. Het beeld dat het oud archief oproept komt overeen met de bekende beschrijving van 1565 van de Italiaanse geschiedschrijver Guicciardini. In zijn geschiedschrijving van de Nederlanden nam hij een soort windroos op met Arnemuiden als middelpunt. Wat betreft het noorden, zo tekende Guicciardini aan, van de rede van Arnemuiden naar Amsterdam is het 25 zeemijlen, naar Bremen 93, naar Hamburg 105, naar de Sont in Denemarken 180, naar Dantzig 254, naar Riga 200, naar Reval 335, naar Narwa 365 en wat betreft het zuiden naar Calais in Picardië 23, naar Londen 42, naar Southampton 62, naar Dieppe 54, naar Rouaan 75, naar Brest 125, naar La Rochelle 194, naar Bordeaux 211, naar Bilbao 224, naar Finistere 246, naar Lissabon 320, naar Cadix 400, naar Sevilla 420, naar Malaga 445, naar het eiland Madeira 470 en naar de Canarische eilanden en Livorno in Toscane 730 zeemijlen. De rede van Arnemuiden was in de 15e en 16e eeuw onder al wat in de hele westerse wereld van die tijd ter zee voer een algemeen bekend begrip.
Ter illustratie volgen hierna nog enkele vermeldingen uit het oud archief over de periode 1500-1550:
1501: er wordt een Engels schip met koren te Arnemuiden gearresteerd;
1503: over het betalen van belasting op de aanvoer van vaten bier uit Gouda, Schiedam, Delft en Rotterdam;
1511: Spaanse kooplieden ontschepen en verkopen in strijd met de ordonnantie hun wijnen te Arnemuiden;
1511: kooplieden van de natie van Andalousië dreigen met hun goederen en koopmanschappen van Middelburg naar Bergen of Antwerpen te vertrekken;
1512: de Gouverneur van de Engelse natie verzoekt een Engels schip geladen met ‘tynne and cloths of great substance’ dat te Arnemuiden door Middelburg is gearresteerd te ontslaan;
1514: met schepen van Bretagne worden tin, lood, laken, wol, wijn, gouden en zilveren lakenen aangevoerd;
1517: geschil met de schippers van Delft en ’s-Gravenhage over het recht van voorlading op de stroom voor Arnemuiden;
1524: akkoord over de vracht van het Lissabonse en Spaanse zout dat te Arnemuiden geladen en van daar naar Reimerswaal wordt vervoerd;
1524: Franse schepen met wijn dreigen de haven van Arnemuiden te verlaten en hun opslag te Veere te doen;
1524: de baljuw van Middelburg mag een onderbaljuw te Arnemuiden aanstellen ‘mits deze niet moeielijk zij jegens de kooplieden van de natie van Portugal’ die hier de haven veel aandoen;
1529: er komt een vloot van de koningschepen van Portugal te Arnemuiden aan;
1530: de natie van Spanje te Brugge maakt een contract met het schippersgilde over het verschepen van de uit het Spaanse Biscaje afkomstige wol in Zeeland;
1536: er is wat te doen over Engelse schepen, geladen met Spaans en Frans zout, aluin, kannefas, enz., die te Arnemuiden aanleggen;
1539: er wordt een akkoord bereikt tussen de consuls van de natie van Spanje te Brugge en het Sint Jacobs schippersgilde over het naar Sluis brengen van de wol met de Spaanse schepen, voor Arnemuiden ten anker liggende, om van daar naar Brugge te worden verscheept;
1545: er wordt een regeling gemaakt voor de kurktellers, zo van de Lissabonse als van de Andalousische kurk die te Arnemuiden wordt aangebracht.
De bloeiende zoutnering.
De zoutraffinaderij in de zoutketen was eind 15e/begin 16e eeuw al volop in bedrijf. Ook hiervan volgen hierna enkele gegevens uit het oud archief.
Volgens een archiefstuk van 1486 verzocht de Duitse Hanze te Brugge de stad Middelburg een schip uit Dantzig aan te houden, dat met een lading zout van Lissabon te Arnemuiden was aangekomen. In 1496 verzoekt de stad Kampen het arrest op te heffen van het te Arnemuiden aangekomen schip met zout uit ‘die Bruwasie’. En op 13 oktober 1501 werd vergunning verleend voor het oprichten van zoutketen met een zelhuis aan de nieuwe kaai met gebruik van de ‘zellinge, liggende nevens het schorre bij den Aredijck’. Een interessant archiefstuk dateert ook van 1510: 2 kooplieden te Middelburg hebben 385 registertonnen grof zout gekocht van Pieter Jacobsz. en Jan Symoensz, hostelliers en waarden van zekere Barthoenen, wonende te Arnemuiden op der stede dijk, liggende het zout op de nieuwe kaaie in een van Heer Adriaan Pietersz’s zelhuizen. Van 1524 dateert een archiefstuk waaruit blijkt dat het Middelburgse stadsbestuur Jacob Pietersz. van Campen vergunning verleende voor het maken van een nieuwe zoutkeet ‘op de ledige plaats op den hoek van het gat der stede haven bij de Steiger’, waar de Heer Adriaan Pieterszoon, ridder en waterbaljuw, wonende op der stede dijk te Arnemuiden, weleer zoutketen en zelhuizen had staan. Van de 1e april 1524 dateert een akkoord tussen de pannelieden en zoutzieders van Reimerswaal met het schippersgilde van Arnemuiden over de vracht van het Lissabonse en Spaanse zout dat te Arnemuiden geladen en van daar naar Reimerswaal vervoerd wordt. Van dezelfde datum is ook een akkoord tussen de pannelieden en zoutzieders van Arnemuiden met de schippers van Middelburg en Arnemuiden over de vracht van het zout, dat aan boord of aan de zoutketen wordt gelost. En, om niet meer te noemen, van de 29e april 1524 dateert een vergunning van de stad Middelburg aan Leenaert Jansz voor de bouw van een nieuwe zoutkeet ‘aan de oostzijde van het dijkje en de brug, gaande van der stede dijk naar het blokhuis van Arnemuiden’; de grond voor het ophogen van de erve van zijn keet mag hij halen van het erbij gelegen schor.
Gekortwiekt door Middelburg.
Al kort na de stichting van Nieuw Arnemuiden raakte Middelburg zeer beducht voor de grote bloei van haar voorhaven aan de mond van de Arne. In 1482 bepaalde het stadsbestuur van Middelburg dat ‘alle opslag van goederen in huizen, kelders of boeten te Arnemuiden voortaan verboden zou zijn; ook mocht men er geen balans houden of gewicht hebben. Alle koopmanschappen moesten naar Middelburg worden gebracht om daar geborgen en gewogen te worden. Uitgezonderd werden eet- en drinkwaren voor eigen gebruik, zout en masten, wollen lakenen beneden 15 stuivers de el, bonnetten en hoeden beneden de 18 grooten het stuk, nagels, spelden, naalden en andere kleine ‘penninckwaerde’, boter en zeep bij het pond, vijgen, rozijnen, sprot, haring en vis bij het gewicht of bij de tel’.
In 1512 werd het de Arnemuidenaars verboden de balans te Arnemuiden te houden. Met toestemming van het stadsbestuur van Middelburg mocht er slechts een waagmeester aangesteld worden voor het wegen van touw, kabels en meel.
In 1524 legde Middelburg nog verdere beknottingen op. De verkoop van wollen lakens werd nog meer beperkt en de verkoop van fluweel, damast, satijn, kamelot, kannefas, boldamiet, enz. werd geheel verboden. Ook mochten te Arnemuiden niet meer verkocht worden maillerie, teer, pek, as, wagenschot, klaphout, sparren, latten, delen, nieuw schrijnwerk, geen hele of halve tonnen boter en zeep, geen vijgen, rozijnen, sprot, droge of natte haring en vis dan alleen bij het gewicht en de tel; geen bier, wijn, oliën, specerijen, harpuis, spiegelharst, etc. De facteur van Portugal te Antwerpen maakte groot bezwaar tegen deze beperkingen. Dit leidde er toe dat Middelburg ontheffing voor de opslag van deze koopmansgoederen verleende tot maximaal 20 dagen.
Het komt zo ver dat de inwoners van Arnemuiden zich beroepen op Keizer Karel de Vijfde. Ze krijgen gelegenheid voor het Hof te Gent te verschijnen om zich daar mondeling en schriftelijk te verweren voor de Keizer over hun grieven tegen het stadsbestuur van Middelburg. De stad Middelburg legt voor dit rechtsgeding een verdediging over van niet minder dan 248 artikelen en vergelijkt zich daarbij met een zak, waarvan Arnemuiden de mond is. Aangevoerd wordt dat ‘te Arnemuiden weliswaar de handelsbeweging is, maar te Middelburg is het kapitaal en wonen de kooplieden’.
Op de 22e augustus 1531 doet de Grote Raad van Mechelen uitspraak. De inwoners van Arnemuiden worden in het ongelijk gesteld. Weliswaar verleende de Keizer hun in 1531 enige verzachting van sommige beknottende bepalingen. De controverse tussen de inwoners van Arnemuiden en het stadsbestuur van Middelburg gaat van kwaad tot erger. Een archiefstuk van 1532 vermeldt:
‘in aanmerking nemende de grote onwilligheid en kwade affectie der ingezetenen van Arnemuiden, die weigerachtig zijn om met de inwoners van Middelburg op de dijkagie te werken om te helpen de dijkbreuken in de havens te stoppen’.
Vechterijen en openbare orde.
De kroniekschrijver M. Smallegange en ook H.M. Kesteloo wekken de indruk dat Arnemuiden gedurig het toneel was van vechterijen, straatschenderijen en onlusten, waarbij varenslieden van buitenlandse naties waren betrokken. Behoudens een enkel incident geeft het oud archief geen aanleiding tot dit beeld.
Echt uit de hand loopt het in 1487. De consuls van de Spaanse natie te Brugge beklagen zich dan bij het stadsbestuur van Middelburg over de oploop, de gewelddadigheden en doodslagen te Arnemuiden gepleegd. Het gaat in het bijzonder over het wangedrag en de nalatigheid van de baljuw, omdat hij noch iemand van de ingezetenen iets heeft gedaan om bloedstorting te voorkomen of de schuldigen te vatten. Bij het gevecht in de straten tussen scheepsvolk van de Spanjaarden en de Oosterlingen komen twee Spaanse pages om het leven.
In 1491 is er opnieuw een oploop. Ettelijke Spanjaarden, die gewapend aan land zijn gekomen, hebben er allerlei geweld gepleegd, brand gesticht, geplunderd en de baljuw met een pijl doorschoten, toen ze door hem werden aangesproken over betaling van het recht van ankerage. Niet alleen de baljuw Jan van Wissenkerke en een inwoner van Arnemuiden komen hierbij om het leven, maar ook bij de Spanjaarden vallen er doden: een edelman, een piloot en drie of vier scheepsgezellen.
Ook in 1544 loopt het uit de hand. Er wordt van ’s Koningswege onderzoek gedaan naar de twist, fortsen en geweld, voor de haven van Arnemuiden onlangs voorgevallen tussen Spaanse en Hollandse schippers en bootsgezellen. Van weerszijden vallen er daarbij enkele gekwetsten en doden.