1838

Ook 1838 staat in het teken van de grote armoede en de zorgen om de keersluis. De keersluis is immers van levensbelang voor de ingezetenen om het kanaal naar het Sloe op diepgang te houden. In februari meldt burgemeester Baars in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Commissie van Toezicht op de keersluis dat hij van de Hoofdingenieur van de Waterstaat een opgave van de herstelkosten van de sluis heeft ontvangen. Onze gemeente zou daarin de aanzienlijke som van ƒ 4.035,40 moeten bijdragen.

Eerder al heeft de gemeenteraad aan het provinciaal bestuur zijn onmacht te kennen gegeven een aandeel in de noodzakelijke reparatiekosten van de keersluis te leveren. Nu echter schrijven Gedeputeerde Staten dat ze niet kunnen aannemen dat de stad Arnemuiden, die bij de instandhouding van de sluis een zeer groot belang heeft, niet in staat zou zijn om een aandeel in de kosten te geven. De gemeente zou toch kunnen overgaan tot heffing van een geringe hoofdelijke omslag of - zoals in vroeger tijden - een aanvullende belasting op het gemalen graan? Indien de gemeente echt niet in staat is iets op te kunnen brengen, dan wordt aangeraden een subsidie aan de Koning te vragen uit ’s Rijks kas. De gemeenteraad neemt dit advies over en wendt zich tot de Koning om enige ondersteuning in de noodzakelijke herstelkosten van de sluis.

Ondertussen klaagt de stadsbode Barend Jan Harthoorn over de gedurige overstroming met zout water van het door hem van de gemeente gepachte groot eiland als gevolg van het openstaan van de sluisdeuren in verband met het defect. Hierdoor lijdt hij aanzienlijke schade. Inderdaad is het zo dat op advies van de Hoofdingenieur van de Waterstaat de sluisdeuren thans voortdurend blijven openstaan om andere ongelukken aan het sas te voorkomen. Een commissie, bestaande uit de raadsleden Adriaanse en Wisse, acht het verzoek van Harthoorn om schadevergoeding zeer redelijk en adviseert de jaarlijkse pachtsom verder te verlagen met ƒ 25.

* * *

Een nieuw onheil vindt in juli plaats. Aan het Hoofd is een verzakking ontdekt. Uit onderzoek blijkt dat de ‘domans’, die aan de beschoeiing zijn gehecht, in een zeer slechte staat verkeren en noodzakelijk vernieuwd moeten worden. Aangezien dit werk geen uitstel kan lijden wordt, met het oog op het aanstaande najaarsseizoen, wanneer gewoonlijk hoge vloeden te wachten zijn, onmiddellijk opdracht tot herstel gegeven. Het is anders te vrezen dat de gehele beschoeiing het zal begeven, wat aanmerkelijke kosten zou veroorzaken. Het opgraven en vernieuwen van de domans en de behoorlijke aanvulling met grond kost de gemeente ƒ 60,45.

In augustus wordt het duidelijk dat noch het rijk noch de provincie iets zullen bijdragen in het herstel van de keersluis. De gemeenteraad komt tot de slotsom dat nu alle hoop op enige subsidieverlening is afgesneden. Er wordt nog een uiterste poging gedaan om het provinciaal bestuur te vermurwen een driedubbel contingent voor deze stad te verlenen uit de provinciale fondsen. Daardoor hoeft de gemeente dan niet geheel alleen de kosten uit plaatselijke belasting van haar armoedige ingezetenen, die dit niet kunnen dragen, te vorderen. Echter - zoals verwacht - wordt dit van de hand gewezen.

Dan wordt in november het gewichtige besluit genomen aan de oostzijde van de keersluis een dam in het kanaal aan te leggen (de kosten zijn begroot op ƒ 3.400) om daarna de sluis te kunnen herstellen (dit is begroot op ƒ 12.900). De verarmde stad moet in deze kosten bijdragen voor ƒ 831 in de aanleg van de dam en ƒ 3.153 in de reparatie van de sluis, dus in totaal ƒ 3.984.

Burgemeester Baars betoogt dat Arnemuiden bij geheel verval van de sluis haar ondergang tegemoet snelt. Niettemin bezit de stad geen fondsen om haar aandeel in de kosten te dragen. Nu geen bijstand van rijk of provincie te verwachten is, zal zij wel moeten overgaan tot heffing van stedelijke belastingen, niettegenstaande de ingezetenen voor veruit het merendeel in een behoeftige en armoedige staat verkeren. Hij is ‘daarover ernstig en met alle nauwgezetheid in overleg van belang en behoeften werkzaam geweest en heeft daarbij ook overwogen het hulp en subsidie vorderende Armwezen, dat de financiën van de stad zeer drukt en welks vooruitzicht niet te voorzien is te zullen verbeteren’. Naar zijn mening zit er niets anders op dan een stedelijke belasting in opcenten op ’s Rijks accijnzen te heffen. Een hoofdelijke of personele belasting acht hij volstrekt ondoenlijk, gelijk enige jaren geleden een en andermaal was ondernomen. Daarbij is ten volle gebleken dat telkens een groot gedeelte oninbaar moest blijven. Hij stelt voor de volgende opcenten te heffen:

  • een halve cent per pond tarwe, door de ingezetenen ter maling of breking aangegeven wordende (opbrengst ƒ 400);
  • tien opcenten op het principaal van het geslachte (opbrengst ƒ 50);
  • tien opcenten op het binnenlands gedestilleerd (opbrengst ƒ 30).

Hiermee kunnen de jaarlasten van de aan te gane geldlening van ƒ 4.000 worden bestreden. De gemeenteraad neemt het voorstel van de burgemeester over, hoewel men het een zware beslissing vindt. Evenwel overweegt men ‘dat het van het uiterste belang is dat de sluis wordt hersteld in het belang van de ingezetenen, die voor het grootste gedeelte in en door de visserij hun bestaan moeten vinden en dat de gemeente, hoe kommervol haar toestand ook zijn moge, evenwel tot haar eigen bestwil behoort bij te dragen’. Besloten wordt een geldlening van ƒ 4.000 aan te gaan.

* * *

De gemeenteraad besluit een kaart te laten maken van de buurtwegen en voetpaden van deze gemeente naar elders. Van ’s Rijks Algemene Drukkerij wordt een nieuwe Nederlandsche Wetgeving aangekocht.

De 80-jarige wethouder J. de Marée wordt benoemd tot plaatsvervangend ambtenaar van de burgerlijke stand.

Door de grote armoede kampt het Diaconaal Armbestuur met grote uitgaven en weinige inkomsten. In november is er bijkans niets meer in kas om de wekelijks bedeeld wordende armen iets te kunnen uitreiken. ‘En aangezien zij geen inkomsten hebben dan alleen de collecten bij de openbare godsdienst en aan de huizen van de ingezetenen, die, hoewel niet over de opkomst in de godsdienst te klagen valt, evenwel min waren wegens de kwijnende staat der visscherij, die dit jaar weder allerongunstigst is geweest. En daar de visscherij met de 15e november zal worden gesloten, waardoor het aantal arme bedeelden, nu reeds 33 bedragende, waarschijnlijk staat te vermeerderen en de collecten te verminderen’.

Op de eerste zondag in november is men niet in staat ‘aan de armen de in waarheid geringe bedeling toe te voegen’. Met grote klem wordt het Stadsbestuur verzocht een extra subsidie toe te kennen om in staat te zijn de noodlijdenden vooral in het winterseizoen ‘een gering penningsken te kunnen uitreiken’. Het Stadsbestuur ziet de ernst van de toestand in en besluit een extra subsidie van ƒ 100 toe te kennen.

* * *

Het Jaarverslag omtrent de toestand der Visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche Stromen geeft slechts het volgende bericht over de garnalenvisserij in 1838:

Met de garnalenvangst op de Westerschelde houden zich wederom enige onzer vissers bezig, die daar een redelijk voordeel vinden. Tot heden zijn nog geen klachten ingekomen dat Belgische vissers in dat voordeel trachten mee te delen, hetgeen wij aan de waakzaamheid van de op de Westerschelde gestationeerde kanonneerboten moeten toeschrijven.

Uitgebreider over de visserij is burgemeester Baars in zijn jaarverslag. Hij vermeldt dat de visvangst nog ongunstiger is geweest dan in 1837. Daar is op onze kusten geen vis van belang gevonden. Ook het weer was zeer ongunstig door de vele zware winden, die het ganse visseizoen hebben plaatsgevonden, waardoor de vissers veelal werden belet òf om in zee te gaan òf aldaar te vissen. Zelden is er maar één week geweest dat zij van maandag tot zaterdag hebben kunnen vissen, want de ongestadigheid van het weer, nu een paar dagen harde wind en dan weer doodstil weer, is hun veelal hinderlijk geweest. Het voorjaar was even hoopgevend door de vangst van grote schollen, maar in de zomer wordt er nauwelijks iets gevangen. Het najaar levert niet veel anders op dan roggen en flooten, zelfs minder dan in 1837.

Dankzij de in 1837 verkregen rijkspremie per schuit kunnen de 16 visschuiten in de vaart blijven en de vissers hun beroep uitoefenen. Voor de premie is het Stadsbestuur Zijne Majesteit de Koning zeer erkentelijk. Men gaat er ook geheel van uit dat de Koning zèlf de premie bewerkstelligd heeft. Zou de premie niet verleend worden, dan zou het merendeel van de 16 schuiten aan de wal hebben moeten blijven liggen ‘die geen de minste crediet meer konden bekomen en nu even daardoor met de andere hun beroep hebben kunnen blijven uitoefenen’. Uit het verslag kan ook opgemaakt worden dat de verdiensten in acht parten worden verdeeld, 5 voor de schipper en de matrozen en 3 voor de schuit.

* * *

Van de Hervormde Gemeente kan weinig worden vermeld.
Ds. Wanrooy is aan het einde van zijn krachten. Zijn notulering wordt steeds beknopter. Een gedeelte van de notulen van de kerkenraadsvergadering van 28 juli nemen we over:

  1. De absentie van 5 medebroeders speet de vergadering, maar hoopte hierna beter, dat God geve!
  2. Censura morum werd gehouden en alles boven bidden en wenschen bevonden. Geloofd zij God!
  3. Hierna scheidde de vergadering, dankende en dat Gods Koninkrijk komen mocht.

Dit jaar zijn aftredend de ouderlingen Klaas Siereveld en Pieter Jacobus Crucq en de diakenen Marinus de Nooijer en Leendert Wisse. Uit de gestelde dubbeltallen voor ouderling (Jacob van Belzen, Jacobus Meulmeester, Jan de Nooijer en Jacob Schoonenboom) worden gekozen Van Belzen en Meulmeester (er zitten dan drie Meulmeesters in de kerkenraad). Uit de gestelde dubbeltallen voor diaken (Jan Cornelis Kraamer, Leendert Grootjans, Pieter Boone en Johannis de Nooijer) worden gekozen Kraamer en Grootjans. De meeste ambtsdragers zijn vissers. Bij de kerkvisitatie dit jaar zijn slechts twee kerkenraadsleden aanwezig; de overigen zijn op zee.

De grote armoede is ook af te leiden uit de armenrekening over 1837. De ontvangsten waren ƒ 1.080,23 en de uitgaven ƒ 1.079,54. De kerkerekening heeft een batig saldo van ƒ 312,43 (ontvangsten ƒ 883,63 en uitgaven ƒ 571,20).

De stad Arnemuiden in de 18e eeuw aan het vaarwater naar het Sloe, genaamd het Arnemuidse Canaal of ook wel het Arnemuidse Gat.
De stad Arnemuiden in de 18e eeuw aan het vaarwater naar het Sloe, genaamd het Arnemuidse Canaal of ook wel het Arnemuidse Gat.