1818

In de achterliggende jaren is het vaarwater voor Arnemuiden, het Oude Gat, steeds verder dichtgeslibd. De kleinste schepen kunnen nauwelijks meer door de haven binnen komen. Met veel moeite wordt nog een klein geultje open gehouden.
Nog niet zo lang geleden, in 1792, is de haven op kosten van de Stad Middelburg voor het in die tijd enorme bedrag van ƒ 122.262 uitgediept. Echter na korte tijd slibde het vaarwater opnieuw zodanig aan dat het vrijwel onbruikbaar is geworden voor de Arnemuidse vissers en voor de sociëteit van de zaagmolens te Nieuwland. Nauwelijks kunnen meer schepen door de haven binnenkomen. De visserij wordt hierdoor zelfs met vernietiging bedreigd.

De historieschrijver Van Oort schrijft in zijn boek ‘De havens van Walcheren’ hierover het volgende:

In 1620 werd nog met behulp van Middelburg een nieuw kanaal gegraven en werden stroomleidende werken aangelegd, doch alles tevergeefs, daar de aanslibbing aanhield. Slechts met veel moeite werd een klein geultje open gehouden, doch dit slibde steeds weer aan. Bij de afdamming in 1818 van het kanaal van Welsinge bij Nieuwland, werd bij Arnemuiden nog een sluis gebouwd, waardoor een spuikom tot stand kwam. Op die wijze werd nog getracht het vaarwater van Arnemuiden op diepte te houden, doch ook dit hielp niet.

Dit is de reden waarom de dichtgeslibde haven dit jaar opnieuw wordt uitgediept. Ook wordt de haven van een ’bekwaam sas’, een keersluis, voorzien met het oogmerk om het vaarwater op deze wijze door schuring diep te houden.
De Commissie voor de havenwerken vraagt het Stadsbestuur advies welke punten geregeld zouden moeten worden betreffende het gebruik, onderhoud, beheer en dergelijke van de in aanbouw zijnde sluis in het Arnemuidse Kanaal. Voor het nieuwe sas wordt op 9 juni de eerste steen gelegd. Het sas wordt onderhouden voor rekening van de gemeente Arnemuiden, de Sociëteit van de zaagmolens te Nieuwland en de polders van Nieuw- en Sint Joosland. Het onderhoud van de sluis zal de komende jaren zéér, zéér veel uitgaven vergen.

Ook wordt dit jaar een dam gelegd in het kanaal van Welsinge, aansluitend aan de oostelijke dijk van de vorige haven van Middelburg. Deze dam verbindt het eiland Walcheren met Nieuw- en Sint Joosland. Nieuw- en Sint Joosland houdt daardoor op als eiland te bestaan. Omstreeks deze tijd, zo in het begin van de 19e eeuw, is de grootste drukte bij de zaagmolens te Nieuwland voorbij. Geleidelijk aan worden alle zaagmolens gesloopt. De zaagmolens ‘De Hoop’ en ‘In den Wind’ worden dit jaar afgebroken.

* * *

Het provinciaal bestuur geeft toestemming om een stempel met het wapen van de stad, aangeduid als ‘een cachet houdende de Waarde van het Plaatselijk Bestuur’, te gebruiken.
Er komt in februari een brief van de President van de Militie Raad, waarbij E.J. Hondius (een zoon van ds. Hondius) en M. Meulmeester worden gedagvaard om voor de Militie Raad te verschijnen op de 25e februari om 9 uur.

De Houtvester in het 2e Jachtdistrict van Zeeland wijst er in februari met nadruk op, dat hij de stelligste orders heeft gegeven om het jagen, ‘dat door vele inwoners dezer gemeente gedaan wordt, onaangezien de jacht was gesloten’, te beletten. Hij verzoekt nogmaals een ernstige waarschuwing te publiceren.

Ook wordt ontstemming geuit over de vissers die maar steeds weigeren het lantaarn- en bakengeld te betalen. Het Stadsbestuur wordt verzocht de vissers ernstig aan te manen nu niet langer te weigeren.

Ook komen we nog gevolgen tegen van de langdurige oorlogen onder Napoleon. Zijne Majesteit Koning Willem I bepaalt in april ‘om ook de verminkten in vroegere oorlogen dan van het jaar 1815 uitdelingen te laten doen of hen in het ’Valide Huis’ te doen opnemen en om er voor te zorgen dat zodanige personen zich niet aan bedelarij overgeven’.

In mei komt er bericht dat bij Koninklijk Besluit van de 19e maart de 32-jarige baron mr. Hendrik Jacob van Doorn tot Gouverneur van Zeeland is benoemd. Hij volgt zijn schoonvader mr. J.H. Schorer in die functie op. Burgemeester Christiaan Crucq en secretaris Baars brengen de nieuwe Gouverneur een bezoek om hem te complimenteren.

Ook worden in mei door de Arnemuidse vissers flessen opgevist met berichten van de Engelse schepen die op expeditie naar de Noordpool zijn vertrokken. De Gouverneur verzoekt de aanspoelende berichten aan de Minister van Marine op te zenden. De vissers wordt verzocht bij het opvissen van de flessen daarvan dadelijk kennis te geven.

De eigenaar van de vorig jaar gestichte buskruitmolen in de Wilhelminapolder, mr. J.L. de Bruijn, verzoekt het Stadsbestuur om de inwoners van Arnemuiden te vermanen ‘om de tot de kruitmolen behorende grond niet te betreden en alleen bij het passeren gebruik te maken van de dijk langs het Arnemuidse vaarwater’. Hierover wordt een waarschuwing gepubliceerd.

In mei komt er ook een bericht dat de ’quarantaine’ voor binnenvallende schepen is opgeheven, ’uitgezonderd voor die van Algiers of Barbarijnse kusten komende’.

De vroedvrouw Maria Vermeulen vraagt ‘of haar traktement op den ouden voet mag worden gebracht’. Haar echtgenoot Jacob Soeter heeft onder het Franse bewind moeten dienen als kustbewaarder. Daarvoor is nog nimmer loon ontvangen. De uitbetaling van de kustbewaardersgelden is nog steeds niet geregeld.
In februari verzoekt de Gouverneur burgemeester Crucq ‘om de nalatigen en meestgegoeden, hetzij vissers of anderen, tot de betaling door gepaste middelen te noodzaken’.

In juni wordt de jaarrekening over 1817 van gemeenteontvanger Boddaert door de gemeenteraad nagezien in het bijzijn van de vertrouwensmannen uit de gemeente, te weten Jan Bernard Joosse en Jan Schets. De ontvangsten bedroegen ƒ 2.709,98 en de uitgaven ƒ 2.239,41, zodat een aardig batig saldo resteert van ƒ 470,57.

* * *

Per de 1e juli treedt de nieuwe gemeenteraad aan. Vier van de zeven gekozen gemeenteraadsleden bedanken, zodat alleen Janis de Marée, Jan van der Weele en Pieter Meerman beëdigd kunnen worden. De rangorde onder de leden wordt naar leeftijd bepaald, te weten: le lid De Marée, 2e lid Van der Weele en 3e lid Meerman. De aftredende raadsleden Johannis Crucq, Jacobus Leunis de Rijke en Jan Simonse worden eervol ontslagen en bedankt. Tot secretaris van de stad wordt de tegenwoordige secretaris C.D. Baars benoemd. Baars wordt tevens tot gemeenteontvanger in de plaats van de afgetreden ontvanger Boddaert benoemd. Stadsbode wordt Johannis Cornelis Harthoorn.

Het bestuur van de stad wordt deze maanden uitgeoefend door maar een zeer klein gezelschap. In september worden tot raadsleden benoemd de timmermansbaas Abraham van Eenennaam, de kleermakersbaas Cornelis Kraamer en de landbouwer Leendert Wisse. Tot broodwegers worden benoemd secretaris Baars en raadslid Kraamer. Tot kerkmeesters de secretaris en de raadsleden De Marée en Van der Weele.

In september komt er een verzoek binnen van ene Johannis Cornelis Lurkus, chirurgijn en vroedmeester te Colijnsplaat, om toestemming om zich alhier te mogen vestigen. Gezien zijn akte van heelmeester en verloskundige en de overgelegde certificaten van bekwaamheid van het gemeentebestuur van Colijnsplaat wordt besloten hem te benoemen.

In november geeft de burgemeester te kennen dat de predikant ds. Hondius hem had verzocht het Bontestraatje, gelegen tussen de woning van Zijn Eerwaarde en het huis toebehorende aan de weduwe J. Marteijn, af te sluiten. Na deliberatie wordt goedgevonden dat verzoek toe te staan, mits het bestuur te allen tijde het recht behoudt ‘om het straatje indien nodig weer open te stellen en de waterlozing onbelemmerd te doen blijven’.

Evenals in vroegere jaren zal voortaan in het voor- en najaar weer een omgang in de school gehouden worden in gezelschap van de predikant. Daarbij zullen dan enige boekjes als prijzen aan de jeugd tot beloning voor hun vorderingen worden uitgedeeld. In november wordt ‘de omgang’ gedaan door burgemeester Crucq, secretaris Baars en raadslid De Marée.

Dit jaar laat de schoolmeester Hoogerheyde voor eigen rekening een nieuw schoollokaal bouwen aan de Sint Jan Leeuwenstraat (de latere Lionstraat). Het Stadsbestuur verleent hierin geen enkele bijdrage. Bij de ingebruikname van het nieuwe schoolgebouw aan de Lionstraat zal het schoollokaal van meester Hoogerheyde dienst gaan doen als armenhuis.

Uit een van dit jaar daterend verslag blijkt het volgende over de landbouw in de gemeente:

De meeste alhier verbouwde producten zijn tarwe, gerst, paardebonen en witte bonen, erwten en koolzaad. Zijnde over het algemeen lage en moerassige gronden, welke door het binnenwater veel lijden en waaraan veel arbeid en kosten moeten worden geïnvesteerd tot het bekomen van vruchten. De weilanden zijn ook zeer laag. Er bevinden zich alhier nog 5 à 6 zoutketen, waarvan 2 enigszins werkzaam zijn. Ook is er hier een buitenplaats en een gewezen buitenplaats, thans een karotersbedrijf.

* * *

Van de Hervormde Gemeente kan het volgende worden vermeld.
De armenrekening over 1817 sluit met een batig saldo van ƒ 90.5 (ontvangsten ƒ 1069.8 en uitgaven ƒ979.3).
De kerkerekening over 1817 sluit evenwel met een nadelig slot van ƒ 91.10.
De kerkenraad verzoekt de kerkmeesters ‘om zo spoedig als doenelijk al de glazen in de kerk te laten maken’.

De kerkenraad ontvangt een brief van het Classicaal Bestuur over de liturgie bij de kerkdiensten.  Vermeldenswaard zijn enkele passages uit het door de predikant namens de kerkenraad opgestelde antwoord aan de Classis:

‘...omtrent het zingen betuigen wij, dat onze gemeente wel onder de laatste zal zijn om beurtzangen aan te heffen. Wij kennen de gemeente en hare onverzettelijke afkeer van de meeste veranderingen. De naam van Nieuw is hier genoeg om zelfs goede invoeringen af te keuren’.

In april ontvangt ds. Hondius een beroep naar Gellicum en Rhenoy. Het notulenboek vermeldt: ’Dit was juist niet aangenaam om te vernemen daar wij reeds zo vele jaren vriendschappelijk met Zijn Eerwaarde verkeerden. Wij bidden de Koning der Kerk, dat Hij ons de vreugde zal schenken dat onze Leraar onder ons blijve ter aanwinning van velen onzer voor het Koninkrijk der Hemelen’. Na enige tijd van beraad verklaart Zijn Eerwaarde dat hij waarschijnlijk zal vertrekken. Hij geeft daarbij niet onduidelijk te kennen ‘dat hij onvergenoegd is over het niet betalen van de 400 gulden, zijnde een derde van zijn achterstallig traktement over de jaren 1811, 1812 en 1813’. Het notulenboek bevat hierover weer zo’n treffende mededeling, die waard is om aan de vergetelheid te ontrukken:

Eén der ouderlingen had de gelukkige inval om de kerkenraad samen te roepen. Daar kwam men overeen een intekening te openen met zulk een gevolg, dat men in een korte tijd van 300 guldens verzekerd was, hetwelk voldoende was, daar de leraar gezegd had 100 gulden te willen laten vallen ter ontlasting van de min vermogenden. Enkele voorname inwoners wilden niets geven. Als daar de lijst der intekening bij de predikant gebracht werd, zag hij dezelve even in en scheurde ze vaneen met deze woorden: ‘Ik heb uwe liefde gezien en zal zonder betaling van dit deel mijner achterstallige tractement blijven’. En op den 24e mei 1818 heeft onze Vriend zich opnieuw aan ons verbonden met de woorden van de 1e brief van Johannis 3 vers 18 (Mijne kinderkens! laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid).

Het is tekenend voor de predikant ds. Hondius dat hij van zijn achterstallig traktement, deze gemeente opgelegd, afziet en de Gouverneur verzoekt om de invordering daarvan te staken. In de vergadering van het Collegium Qualificatum van 26 mei geeft de predikant te kennen dat hij door de liefdevolle aandrang van de gemeente en de werkzaamheid van de kerkenraad zich gedrongen gevonden heeft om voor het beroep van Gellicum te bedanken. Voor de 18e juni wordt een dank- en bededag uitgeschreven.

Uit de gestelde dubbeltallen voor ouderling (Gillis de Nooijer, Johannis Crucq, Adriaan Adriaanse en Daniël Grootjans) worden De Nooijer en Crucq gekozen. Uit die voor diaken (Blaas de Nooijer, Cornelis Maas, Jacobus de Rijke en Jacob de Nooijer) worden Blaas de Nooijer en Cornelis Maas gekozen.
De predikant doet in oktober met ouderling Jan Bernard Joosse huisbezoek buiten en met ouderling Joos van Belzen binnen de gemeente.

De kerkregenbak wordt voor tien jaar verpacht ‘aan Paulus de Meulmeester, meester timmerman, die dan de regenbak tot aan het verwulfsel zal bekassen’.