1809

Het zeer bewogen jaar 1809 voor Walcheren breekt aan. Dit jaar voltrekken zich in Europa belangrijke gebeurtenissen. Keizer Napoleon moet voor het eerst wijken in de strijd tegen Oostenrijk. Juist op het moment dat te Schönbrunn onderhandelingen tussen de mogendheden worden gevoerd, landen de Engelsen in Zeeland. Het doel van de Engelse invasie is de verovering van het eiland Walcheren, maar vooral de vernietiging van de op de werven in Antwerpen in aanbouw zijnde vloot. Om Antwerpen veilig te stellen was Vlissingen als sleutel van de Schelde van buitengewoon strategisch belang en onmisbaar. Bij Verdrag van 11 november 1807 was Vlissingen formeel afgestaan aan Frankrijk. De Franse bezetting te Vlissingen onder generaal Monnet kan echter slechts beschikken over 4.000 man. De rest van het eiland Walcheren is nog Hollands; in Middelburg en Veere ligt het vijfde regiment Koninklijke troepen onder bevel van luitenant-generaal Bruce.

Op de 29e juli verschijnt voor Vlissingen een grote Engelse vloot, bestaande uit vele honderden vaartuigen begeleid door 36 fregatten en 36 linieschepen en een groot aantal kleine mortiervaartuigen en kanonneerboten. Vol angstige verbazing zien de Vlissingers deze morgen de zee zo vol zeilen dat ze daarvan de tel kwijt raken. De volgende dag wordt een deel van deze invasiemacht bij Breezand tussen Vrouwenpolder en Oranjezon aan land gezet. Daarmee begint voor Walcheren een half jaar, waarin het een voorname rol speelt in de toenmalige Europese politiek en één van de centra is van de internationale belangstelling.

De reusachtige Engelse troepenmacht bestaat uit 40.000 man, 6.000 paarden en een grote hoeveelheid zwaar belegeringsgeschut, ammunitie en voorraden. Deze wordt in één nacht van Ramsgate naar Walcheren overgebracht. Gelijk na de landing begint het te regenen en wordt het nat en koud.
Generaal Osten, die vanuit Vlissingen met een sterke afdeling naar de Oranjepolder is gezonden, moet voor de overmacht van de Engelsen wijken.

Het bombardement van Vlissingen in 1809.
Het bombardement van Vlissingen in 1809.

’s Avonds zijn de Engelsen al tot Meliskerke opgerukt. Middelburg met haar weinig betekenende omwalling en gebrek aan garnizoen en geschut, geeft zich over. Op 30 juli is het grootste deel van Walcheren door de Engelsen bezet. De Walchenaren juichen de komst van de Engelsen niet bepaald toe. Ze worden in geen geval als bevrijders begroet.

De Franse Generaal Monnet verschanst zich in Vlissingen. Vanaf zondagmiddag 13 augustus tot dinsdagmorgen 15 augustus vindt er vanaf zee een vreselijke en bijna ononderbroken beschieting van Vlissingen door de Engelse kanonneerboten en fregatten plaats, waardoor de stad grotendeels vernietigd en door de vuurpijlen verbrand wordt. Het stadhuis, de kazerne, de Oostkerk, de Franse kerk, 49 woonhuizen en 15 pakhuizen branden volledig af. Bijna geen enkel huis blijft onbeschadigd. 247 huizen zijn zo zwaar beschadigd dat ze onbewoonbaar zijn.

Het meedogenloze bombardement van Vlissingen bezorgt de Engelsen weinig populariteit. 350 Vlissingse burgers verliezen het leven. Op 16 augustus capituleert generaal Monnet en verlaten de Franse troepen het eiland Walcheren vanaf Breezand, vanwaar ze naar Engeland worden ingescheept.

Tijdens dit veelbewogen jaar vinden er in Zeeland nog meer schokkende gebeurtenissen plaats. De malaria, de zogenaamde Zeeuwse koorts, slaat toe onder de Engelse troepen. In de loop van augustus zijn er van de 40.000 in Walcheren gelegerde Engelse soldaten 10.000 ziek als gevolg van deze, door de malariamug veroorzaakte beruchte koorts. Het is deze maand ongezond weer: bij tamelijk hoge temperaturen valt er veel regen. De sanitaire verzorging van de Engelse soldaten is zeer slecht. Hierdoor zijn ze extra vatbaar voor de ziekte. Dagelijks sterven er 20 tot 30 soldaten aan de gevreesde koorts.

De Grote Kerk van Veere huisvest 400 lijders aan de ziekte. Te Arnemuiden ondervinden ze alle soorten van ongemak, maar niets evenaart de treurige toestand van de zieke soldaten in Vlissingen. Daar liggen de lijders opgehoopt in de kapotgeschoten huizen die blootgesteld zijn aan de kwade invloed van de lucht tengevolge van het bombardement van de stad, daar de huizen sinds het beleg niet zijn hersteld. Geneesmiddelen zijn er bijna niet.

Uit één van de weekrapporten van de bevelhebber van Walcheren blijkt het volgende:

Brigadegeneraal Brown, wiens brigade, die eens één der sterkste was, Arnemuiden en Sint Joosland bezette, was gisteren gedwongen zijn posten aan het Sloeveer van 25 man op 15 man te brengen en deelt me vandaag mee dat hij over slechts 30 man kan beschikken. Ik ben verplicht geweest uit Sint Joosland de twee regimenten die er waren geplaatst, terug te trekken; een er van, het 81ste, heeft geen veertig man in staat de wapens te dragen’.

De Engelse invasie heeft een treurig slot. In november en december worden alle Engelse militairen weer ingescheept naar Engeland. Twee dagen voor kerst ontruimen de laatste Engelse soldaten Walcheren. Het lot van de expeditie is door de Zeeuwse koortsen beslecht. Van de cirka 40.000 Engelse soldaten zijn er op Walcheren 2.081 gestorven en na hun terugkeer in Engeland nog eens 1.879. Het aantal dat op 1 februari 1810 nog steeds ziek was is 11.269.

Gelijk daarop wordt Walcheren weer bezet door de Franse troepen. Op 27 december verschijnt een Proclamatie van Generaal Gilly, waarbij Walcheren in feite wordt ingelijfd bij Frankrijk en de inwoners van Walcheren de volgende boodschap wordt bekend gemaakt:

Uw eiland maakt een gedeelte uit van het Franse Keizerrijk. Gij zijt geroepen om deel te hebben aan de gelukkige bestemming van 40 miljoen inwoners, die zich verhovaardigen van door de grootste monarch ter wereld geregeerd te worden.

* * *

Tegen deze achtergrond moeten de gebeurtenissen tijdens het jaar 1809 in Arnemuiden bezien worden. We laten nu in chronologische volgorde de gebeurtenissen tijdens dit veelbewogen jaar in Arnemuiden de revue passeren.

Het aantal inwoners - zo blijkt uit een halverwege het jaar gedane opgave van het Stadsbestuur - bedraagt 838, waarvan 822 Hervormden, 5 Luthersen en 11 Rooms-katholieken.
Het aantal mannen boven de 50 jaar bedraagt 49, tussen de 20 en de 50 jaar 159, tussen de 10 en de 20 jaar 88 en onder de 10 jaar 91, samen dus 387.

Het Stadsbestuur wordt dit jaar gevormd door de baljuw Christiaan Crucq, de schepenen/leden Ary van Egem (landman), Jan Simonse (smid), Cornelis Kraamer (kleermaker), Johan Christiaan Coray (commies/collecteur van de convooien en licenten), Abraham van Eenennaam (timmermansbaas) en Janis de Marée (winkelier) en secretaris Cornelis Daniël Baars.

Christiaan Crucq wordt als ‘Oppercommissaris’ over het Sint Jansgilde van de arbeiders twee ponden Vlaams geschonken. De afgaande weesmeester J.C. Coray wordt opnieuw benoemd. Ook de kerkmeesters De Marée en Van Eenennaam worden herbenoemd, terwijl in de plaats van Simonse wordt gekozen Christiaan Crucq.

Midden in de winter 1808/09 gaan vele inwoners, door de armoede gedreven, op jacht om wat wild te jagen. Dit heeft een verbod van de Jachtofficier van het eerste district tot gevolg. Het jagen van allerlei wild is in strijd met de orders en bepalingen. Zijn bevel om de nodige voorziening hiertegen te treffen wordt aangeplakt.

Er worden in januari ook maatregelen genomen om te proberen de kinderen van de minvermogenden naar school te krijgen. De ouders die geen kans zien om het schoolgeld te betalen kunnen bij de baljuw een permissiebiljet krijgen. Daarmee kan een kind op kosten van de stad onderwijs volgen. Meester Hoogerheijde moet er op toezien dat deze kinderen ook getrouw gebruik maken van de school. Ds. Hondius wordt gevraagd ‘de gemeente bij alle gepaste gelegenheden tot het opzenden van hun kinderen op te wekken en aan te sporen’.

Er komt bericht van de Landdrost dat de brieven voor het Stadsbestuur voortaan niet meer per expressebode zullen worden bezorgd. Het bestuur is verplicht voortaan eenmaal per week de brieven af te halen aan het Bureau van de Landdrost te Middelburg. De president Christiaan Crucq zal de brieven vanaf nu ophalen tegen een toelage van zes rijksdaalders per jaar.

Jacobus Leunis de Rijke, van beroep strodekker en slachter, krijgt toestemming om ook het slachtersambacht te Arnemuiden uit te oefenen en winkel te houden.
Tot stadstimmerman voor dit jaar wordt benoemd Abraham van Eenennaam en tot stadssmid Jan Simonse.

Jacob Marteijn, de pachter van de keetdijk, deelt mee dat de tegenaan de dijk gelegen gorzing (het buitendijks gelegen grasland) door het verhogen van de keetdijk aanmerkelijk heeft geleden. De keetdijk is na de watervloed in 1808 opgehoogd. Hem wordt om die reden een vermindering van z’n pacht toegestaan (18 ponden Vlaams inplaats van 20 ponden). Marteijn vindt dit volstrekt onvoldoende. De schade is veel groter dan de verlaging van z’n pachtsom. Drie neutrale lieden zullen de schade opnemen.

Eind januari moet volgens voorschrift het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland voor twee maanden ter inzage worden gelegd op een geschikte plaats. Secretaris Baars stelt voor, aangezien het Stadhuis thans door een detachement militairen wordt bezet, het wetboek ten zijnen huize voor een ieder ter lezing te leggen. In mei wordt ook een exemplaar van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koninkrijk Holland, aangeboden met de aanschrijving dit op een geschikte plaats gedurende drie maanden ter lezing voor een ieder ter inzage te leggen.

Er komt ook een voorschrift om er voor te zorgen dat bij het vallen van een ‘extra-ordinaire’ hoeveelheid sneeuw de postiljon de nodige bijstand tot bevordering van de reis te verstrekken, dit buiten kosten van de postiljon.

* * *

In februari doet zich een grote overstroming voor. Koning Lodewijk Napoleon betoont tijdens de watervloed treffende blijken van medelijden en hulpbetoon. Mogelijk ook hiermee verband houdt het bericht dat als gevolg van de veelvuldig gevallen sneeuw in de winter en de nog aanhoudende regen het water in de sloten zo aanmerkelijk is verhoogd, dat daardoor op het voetpad van deze stad naar Middelburg al drie bruggetjes of voetplanken onder water staan, waardoor de passage zeer belemmerd wordt. De burgemeester van Middelburg wordt verzocht de bruggetjes of voetplanken op het voetpad naar Middelburg te verhogen.
Wellicht ook verband met de watervloed houdt het Koninklijk Decreet van de 5e februari, waarbij wordt bepaald om een algemene dank- en bededag te houden door het ganse koninkrijk op woensdag 22 februari. Op die dag is ‘het uitoefenen van enige nering en hantering’ ten strengste verboden. Gedurende die week zullen de schouwburgen en andere openbare vermakelijkheden gesloten dienen te blijven. Deze lastgeving moet aangeplakt worden en het Stadsbestuur dient er voor te zorgen dat aan de daarin vervatte bepalingen voldaan wordt ‘en alzo dien dag op een plechtstatige wijze, overeenkomstig de Intentie van Zijne Majesteit de Koning, gevierd worde’.

Er komt ook een bericht van de Landdrost met de mededeling, dat Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon gevoelig getroffen is door de ontzettende rampen welke door de plaats hebbende overstromingen in vele en uitgestrekte districten van het rijk veroorzaakt zijn. Hij verlangt ten spoedigste een algemene inzameling van penningen ten behoeve van de ongelukkige getroffenen. Besloten wordt een inschrijvingsregister ten huize van de secretaris te leggen, een gesloten bus te plaatsen ten huize van de president Christiaan Crucq en op zaterdag een collecte door de leden van de raad te houden. De collecte tijdens de dank- en bededag brengt op de som van ƒ 14, terwijl de collecte ten behoeve van de overstroomde landen de som van ƒ 23:14:12 opbrengt.

* * *

Zeer vele missives, regelingen en circulaires van hogerhand komen dit jaar bij het Stadsbestuur binnen. Werkelijk alles wordt van bovenaf geregeld. Zo wordt in februari voorgeschreven de zand-, straat- en postwegen in goed bruikbare staat te houden. Ook wordt voorgeschreven dat er voortaan geen heel- en vroedmeester of vroedvrouw aangesteld mag worden zonder toestemming van hogerhand. Opgegeven moet worden welke vrouwelijke personen binnen de gemeente de vroedkunde uitoefenen. Gelast wordt dat de verloskunde niet mag worden uitgeoefend dan door daartoe bevoegde personen. Merkwaardig is vooral de aanschrijving dat voortaan de Hollandse benaming van de maanden gebruikt moet worden, dus Louwmaand, Sprokkelmaand, Lentemaand, enzovoorts.

Ook wordt voorgeschreven dat op mars zijnde troepen voortaan door de gemeente van verblijf moeten worden gehuisvest en gevoed; de kosten kunnen bij het Landsbestuur gedeclareerd worden. Op de 8e van grasmaand (mei) komt een bericht binnen ‘om de Leraren der verschillende godsdienstige gezindheden zoveel doenelijk van de inkwartiering te verschonen’. Een ander voorschrift is om met de meeste nauwkeurigheid alle ingezetenen van deze gemeente te doen tellen en binnen acht dagen aan de Landdrost daarvan en van de godsdienstige gezindheden waartoe iedereen behoort opgave te doen.

* * *

In maart worden weer naar jaarlijks gebruik de vorderingen van de jeugd in de school onderzocht ‘om de meestgevorderde met een en ander nuttig boekje aan te moedigen, ten welke einde dezelve commissie, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam en den secretaris, worden verzocht’.

Ook worden deze maand ‘enige jongelingen ontboden en wegens het schieten met het geweer bij gelegenheid van het ondertrouwen op zaterdag jl. gereprimandeerd en zulks geinterdiceerd op peene van als overtreders der stedelijke wetten te zullen worden gecorrigeerd’.

In maart doen de Arnemuidse ‘vissers op de grote schuiten’ hun beklag bij de secretaris, ‘dat zij voorleden jare voor lantaarngeld op Oostbeveland, Gorishoek, Bath en Wulpenburg ƒ 4 en voor bakengeld ƒ 3 zijn afgevorderd geworden, zonder immer tevoren zodanige lasten te hebben betaald’. Het Stadsbestuur wordt gevraagd hun belangen te behartigen bij de Landdrost. Een daartoe ingesteld verzoek heeft echter geen resultaat.

In mei komt voor de vissers het verontrustende bericht van Generaal Osten uit naam van Generaal Monnet, dat de vissers niet mogen uitlopen. Spoedig wordt dit echter gevolgd door een andere missive van de Generaal dat alleen de visschuiten nrs. 6, 8 en 14 niet mogen uitlopen ‘vermits dezelve met den vijand zouden hebben gecorrespondeerd ‘. Het Stadsbestuur besluit de zaak van de vissers nauwkeurig te onderzoeken en hen ernstig alle verboden correspondentie met de vijand te verbieden. De baljuw wordt gelast om spoedig rapport aan de Landdrost te doen en ‘daartoe termen vindende tegen de schuldigen conform de wetten des Rijks te procederen’.

De baljuw Crucq, secretaris Baars en raadslid Coray stellen een onderzoek in. Daarop begeven ze zich naar Generaal Monnet te Vlissingen ten behoeve van de vissers. Uit onderzoek is hen gebleken dat de vissers geen verboden correspondentie met de vijand hebben gehouden, maar alleen een zoodje vis hebben gegeven aan enige manschappen die van een koopvaardijschip met een sloep bij hen aan boord waren gekomen. Dit heelt tot gevolg dat het verbod op het uitlopen wordt opgeheven. Ook in de loop van mei wordt nogmaals een algemeen embargo op alle schepen uitgevaardigd; dit wordt na een enkele dag al opgeheven.

* * *

In mei wordt van hogerhand voorgeschreven dat de kerkgebouwen zichtbaar onderscheiden moeten worden van andere gebouwen. Ze moeten voorzien worden van een kleine toren waarin een kerkklok kan worden gehangen.
Een ander voorschrift is om dadelijk de buitengalgen op te ruimen en de lijken, die daaraan nog ten toon mochten zijn gesteld krachtens het Lijfstraffelijk Wetboek, te doen afnemen en begraven. Ook moet opgegeven worden of alhier schutterijen zijn. Hierop wordt geantwoord ‘dat alhier geen schutterijen voorzien van diploma’s bestaan en in deze plaats, uit visschers bestaande, geen geschikte personen zijn om mede te werken aan de Executie der Intentie des Konings betrekkelijk de tentoonstelling van de Voortbrengselen der Volksvlijt’.

Zeeland wordt omstreeks deze tijd op grond van een Koninklijk Besluit verdeeld in vier kwartieren (Walcheren en Noord-Beveland, Zuid- Beveland, Schouwen en Tholen). Over elk kwartier wordt een kwartierdrost aangesteld.

Ary van Egem bedankt als commissaris voor de zandweg naar de zaagmolens; in zijn plaats wordt aangesteld Christiaan Crucq. De Landdrost wordt verzocht of' de zandweg van deze stad tot aan de zaagmolens voor rekening van ‘den Lande’ mag worden onderhouden. Er komt daarop bericht van de Landdrost dat deze zandweg weliswaar de gewone oostroute is, maar dat dit voor het rijk geen verplichting meebrengt om deze weg voor haar rekening te onderhouden. In dat geval zou namelijk een onnoemelijk aantal wegen voor rekening van het Land komen. Een troost is echter dat de Landdrost belooft de stad in 1812 een tegemoetkoming te zullen geven. De deelnemers in het onderhoud van de zandweg worden na enkele dagen ontboden ten stadhuize om tot een contract te komen.

Simonse, de smid, geeft te kennen dat hij nu een jaar als kloksteller gefungeerd heeft en nu die bediening wil neerleggen. Hij wordt bereid gevonden dit werk voort te zetten tegen een toelage van drie ponden ‘mits de klok ook daarvoor behoorlijk zuiver en schoon houdende’.

* * *

In mei bezoekt Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon Walcheren. Besloten wordt ‘om hem bij deszelfs arrivement te gaan complimenteren’. De thesauriers wordt verzocht ‘om zo omtrent het uitsteken van vlaggen van de publieke gebouwen en andere ceremoniële bepalingen, bij het arrivement van de Koning in deze eilanden en in het bijzonder wanneer het hem hoogstpersoonlijk mocht behagen deze stad te bezoeken, de nodige orders te stellen en te zorgen dat aan het ceremonieel wordt voldaan’.

Op de 6e mei komt bericht dat Zijne Majesteit de Koning zonder twijfel ook Arnemuiden in ogenschouw zal nemen. Op verzoek van de kwartierdrost wordt een ereboog opgericht. De thesauriers worden verzocht om alles wat tot de ontvangst van Zijne Majesteit vereist wordt in gereedheid te brengen.

Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, bezoekt op 16 mei 1809 Arnemuiden.
Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, bezoekt op 16 mei 1809 Arnemuiden.

Op de 16e mei bezoekt Koning Lodewijk Napoleon, de broer van Keizer Napoleon, de stad. De notulen van de gemeenteraad vermelden over deze belangrijke gebeurtenis het volgende:

Zijnde Zijne Majesteit door een commissie van drie leden buiten de Poort tegemoet gegaan, verwellekomd en verzocht deze Stede in ogenschouw te nemen. Dat vervolgens Zijne Majesteit naar het Stadhuis gereden zijnde, aldaar door de overige leden is gerecipieerd, vervolgens voor de Puye in hoogte deszelfs koets gezeten, namens Bestuur en Kerkenraad naar gelegenheid des tijds is aangesproken en na een en andere vriendelijke onderhouding over de Ponte is vertrokken.

Gezeten in zijn koets wordt de Koning na de toespraak vanaf de pui van het Stadhuis een schriftelijk stuk over de toestand van de gemeente overhandigd en meegegeven. Een opgave van de kosten ter gelegenheid ‘van de Receptie van den Koning in deze Stede’ wordt naar de Landdrost gezonden. Begin juni komt er al een antwoordbrief van Koning Lodewijk van de hand van Landdrost Van Doorn in zijn functie van Rekestmeester bij Zijne Majesteit. Meegedeeld wordt dat Zijne Majesteit de Nota, door het Stadsbestuur van Arnemuiden met betrekking tot de algemene en bijzondere belangen van deze stad bij gelegenheid van zijn bezoek ter hand gesteld, had ingezien en Zijn Edele heeft gelast om daar op te antwoorden. De gegeven antwoorden zijn interessant en belangwekkend genoeg om uit het notulenboek over te nemen:

dat het verzoek om bij de Stedelijke voorrechten bewaard te blijven Zijne Majesteit heeft geaccordeerd en daarvan zal een Decreet opgemaakt worden;
dat ten opzichte van het alom verkopen van vis en het nemen van een maatregel om het slopen van zoutketen tegen te gaan nader antwoord zal gegeven worden;
dat met betrekking tot het uitdiepen van het Canaal en het maken van een Sas om dezelfde redenen, welke het graven van een nieuwe haven te Middelburg noodzakelijk maken, het uitgraven en bruikbaar maken van deze belet, dat echter Zijne Majesteit om deze Stad tegemoet te komen, wanneer de nieuwe haven voltooid zal zijn en de omstandigheden zulks toelaten, zal trachten een Canaal te laten graven van de Stad in het zelve;
dat het mogen invoeren van het geraffineerde zout in Brabant en Vlaanderen alleen afhangt van het Fransch Gouvernement;
dat het verzoek aangaande het verlenen van Paspoorten aan de vissers voor 8 of 14 dagen, het voorwerp ener algemene maatregel zal uitmaken;
eindelijk dat wat aangaat de aanbeveling der armen aan Zijne Majesteit, deze gemeente zal delen in de toelagen welke dezelve benodigd hebben, ten welke opzichte een algemene missive staat genomen te worden.

Op de 16e van Zomermaand (juni) wordt een Koninklijk Besluit, gegeven in het koninklijk paleis op het Loo op de le van deze maand, toegezonden met als inhoud dat het gedane verzoek betreffende het behouden van de voorrechten welke Arnemuiden tot heden toe, gelijk met alle andere steden van het eiland Walcheren heeft genoten, wordt toegestaan.

Ook worden de baljuw en de secretaris in juli bij de kwartierdrost ontboden om te spreken over het aan de Koning gedane verzoek met betrekking tot de afbraak van de zoutketen, de ontheffing van alle lasten aan de vissers en het leuren met vis door de ingezetenen van deze plaats.

Wat betreft het leggen van een sas in het Arnemuidse kanaal wordt uit de correspondentie met de Landdrost in Hooimaand duidelijk dat de Ingenieur van de Waterstaat onderzoek zal doen naar een geschikt middel voor het leggen van een sluis of ander bekwaam middel tot het bevaarbaar houden van het Arnemuidse kanaal.

* * *

In juni komt een beschikking van de Landdrost om op de eerstvolgende zondag te zorgen ‘dat bij de morgengodsdienst een Te Deum of andere Lofzang wordt gezongen en den Allerhoogste plechtig gedankt wordt voor de Zegeningen over de Wapens van den Fransche Keizer op die der Oostenrijkers en de Hemel worde gesmeekt om verdere Zegen over dezelve opdat de onverwachts ontstane oorlog op het vasteland niet alleen voorspoedig eindige maar ook weldra door een algemene Vrede gevolgd mocht worden’. Na deliberatie wordt goedgevonden de brief van de Landdrost ter hand te stellen aan de Leraar dezer gemeente en ‘Zijn Eerwaarde te verzoeken om op morgen aan de inhoud derzelve te voldoen’.

Ook komt er een aanschrijving van de Landdrost om te zorgen dat de schoollokalen voor geen militair gebruik worden gebezigd, maar alleen voor de schooldienst bewaard blijven.

In juli worden de vissers van Bergen op Zoom toegestaan, evenals de inwoners van het departement Zeeland, ‘insgelijks op de Schelde te vissen’.

De officier van de jacht in het 1e district uit in juli zijn ongenoegen dat vele ingezetenen van deze stad welke zich met de visvangst generen, nalatig zijn geweest de certificaten, ingevolge het Reglement op de Visscherij van de 23e september 1808, te doen registreren. Een lijst van degenen die daaraan wel hebben voldaan wordt meegezonden. Het Stadsbestuur wordt gevraagd om de nalatigen op hun verplichting te wijzen ‘teneinde dezelve niet vallen in de straffen bij de wet voorgeschreven’. De stadsbode wordt daarop gelast om de namen van degenen die hoogaarzen in eigendom of gebruik hebben op te nemen en hun te waarschuwen om alsnog de vereiste certificaten bij de secretaris op te halen en bij de heer jachtofficier te doen registreren.
Jacob de Quelerij beklaagt zich over Gerard Meerman, de veerschipper, die hem zonder oorzaak geslagen heeft. Na het horen van beiden wordt Meerman opgelegd om een boete aan de armen van deze stad te betalen van 12 gulden en 10 stuivers.

De beide thesauriers (penningmeesters) hebben de gemeentelijke gebouwen, straten, paden en eigendommen geïnspecteerd. Daaruit is gebleken dat het dak van het Stadhuis in slechte toestand verkeert. In vorige jaren zijn reeds gedeelten van het dak met pannen gedekt. Besloten wordt het overige gedeelte van het dak ‘met de daar van afkomende en voorhanden zijnde schaliën (leien) zoveel doenlijk te dichten’. Ook worden ‘de kussens op de Vierschaar gerepareerd, terwijl men voor de Tafel een nieuw kleed laat maken’.

De beide voetpaden naar de kerk op de Markt worden behoorlijk in orde gebracht.

De oude kruiskerk. Duidelijk zijn de twee voetpaden over de Markt naar de kerk te zien. Rechts achter de muur is het kerkhof.

De oude kruiskerk. Duidelijk zijn de twee voetpaden over de Markt naar de kerk te zien. Rechts achter de muur is het kerkhof.

* * *

De tucht onder de Franse militairen is zeer streng. Een voorbeeld hiervan is het voorschrift van de Landdrost om, ingeval zich sergeanten, korporaals of soldaten binnen deze gemeente mochten ophouden welke zich een uur gaans verwijderd hebben van hun garnizoen of cantonnement, deze aan te houden, naar hun passen te vragen en - als ze deze niet kunnen tonen - te arresteren, hun in verzekerde bewaring te houden en daarvan aan de commandant van het naast bijgelegen corps onmiddellijk kennis te geven, zodat ze door deze kunnen worden afgehaald en overgenomen.

Maar ook geheel andere voorschriften van vergaande bemoeizucht worden met de regelmaat van de klok naar de gemeentebesturen verzonden. Wat immers te denken van het koninklijk decreet van de 6e van Hooimaand (juli) dat het geen vrouw ten plattelande of dorpen in Zeeland vrij zal staan meer dan één oorijzer tot tooisel onder haar muts te dragen. De vrouwen kunnen er een ter linker zijde en de ongehuwde meisjes een aan de rechterzij dragen. Alleen de vrouwen die hun kinderen zogen zal het vrij staan er twee te dragen. Aan de meest verdienstelijke vrouwen op ieder dorp zal een oorijzer van goud kunnen worden uitgereikt.

Ook moet opgegeven worden of er zich hier kudden schapen bevinden, dit in verband met de gevreesde schapenpokkenziekte. Er wordt op geantwoord dat er in of rond Arnemuiden geen kudden schapen zijn.
En of er zich hier geen gevangenen bevinden of inwoners van deze stad in tuchthuizen verblijven. Uit het antwoord blijkt dat dit niet het geval is.
Cornelis Dekker neemt de pacht van het eiland, waarop vroeger de zoutketen stonden, over van de vorige pachter Cornelis Beekman.

In de loop van Hooimaand komt er ook een voorschrift dat ‘de knekelhuizen, bij de kerken geplaatst, mogten worden afgebroken en op een geschikte plaats een of meer grafkuilen of kelders af te zonderen, teneinde de beenderen en schedels der afgestorvenen te verzamelen en daardoor aan de opentlijke aanschouwing te onttrekken’.

* * *

Dan breekt er een roerige tijd aan voor het eiland Walcheren.
Op de 29e van Hooimaand, de dag waarop de kolossale Engelse vloot voor Vlissingen verschijnt, komt er plotseling een missive van de Landdrost ‘om dadelijk alle de hoogaarzen die vaarbaar zijn binnen deze plaats in requisitie (invordering) te stellen en te doen verzeilen naar het Sloe, teneinde aldaar tot nader order van de Landdrost post te houden’.
Dadelijk worden alle schippers van hoogaarzen door de stadsomroeper op het Stadhuis ontboden teneinde die last uit te voeren. Dezelfde namiddag vertrekken er drie naar het Sloe. De overige vissers denken er echter niet over om aan deze lastgeving gehoor te geven. Daarop begeven president Crucq, raadslid Coray en secretaris Baars zich naar het Hoofd om aldaar de samenvergaderde menigte de lastgeving ‘nogmaals met gepaste ernst mede te delen’. Ook dit heeft weinig effect op de verontwaardigde vissers en zeer weinigen vertrekken dan ook naar het Sloe. Daarop wordt besloten de stadsbode te gelasten om alle schippers van hoogaarzen uit naam van de Regering andermaal te ordonneren om in de aanstaande nacht te vertrekken. Van dit alles wordt de Landdrost per expresse bericht gedaan. De volgende dag arriveert Inspecteur Schraven uit naam van de Landdrost te Arnemuiden om te onderzoeken of al de hoogaarzen zijn vertrokken en welke onbruikbaar zijn om af te varen. Dadelijk worden de schippers van de visschuiten ontboden op het Stadhuis. Hun wordt door Inspecteur Schraven aangezegd om met hun visschuiten dadelijk naar het Sloe te vertrekken. De vissers beloven dit te zullen doen, ‘hetwelk door hem zijnde aangenomen en het vorenstaande onderzoek geëffectueerd, is daar op gemelde Heer vertrokken’. Inderdaad zeilen deze dag nog eens 17 hoogaarzen naar het Sloe. Vermoedelijk wordt door de Landdrost gevreesd dat de Engelsen gebruik zullen maken van de hoogaarzen.

Op dezelfde dag waarop de hoogaarzen naar het Sloe vertrekken wordt Walcheren overstroomd door Engelse militairen. In Arnemuiden wordt dit merkbaar door het bericht op de 3e augustus, dat ‘enige onbekende manschappen zich hebben veroorloofd om op het grondgebied van Cleverskerke stroperijen aan te richten en enige landlieden van onder Arnemuiden bevreesd voor dergelijke ontmoetingen, met hun goederen naar deze plaats zijn komen vluchten’. Besloten wordt dadelijk een commissie uit het Stadsbestuur, bestaande uit het driemanschap Crucq, Coray en Baars, af te vaardigen naar het Engelse leger, rond Veere bij Wulpenburg gelegerd, teneinde de Generaal te verzoeken de nodige instructies te geven door gepaste maatregelen de gevreesde stroperijen te voorkomen’. Met een koets van huurkoetsier Jacob Marteijn rijdt de commissie uit naar Wulpenburg, maar komt niet verder dan de hofstede van W. Midavaine. Enige tijd later keert de commissie weer terug met het bericht, dat reeds enige manschappen in aantocht zijn. De commissie wordt nu andermaal er op uitgestuurd ‘teneinde de Commandant van het in aantocht zijnde Engelse corps vanwege de Regering te complimenteren en de belangen dezer Stede zo veel doenelijk vooral met betrekking tot bevrijding van Inkwartiering voor te staan en te bevorderen’.

Na terugkeer rapporteert de commissie ‘door de Commandant der Engelsche Troupen zeer vriendelijk te zijn ontvangen, dat duizend man in aantocht zijn en dezelve van levensmiddelen zijn voorzien doch dat ze huisvesting behoeven. Dat zij de onmogelijkheid daarvan hebben betoogd en na alles aangewend te hebben wat dienstbaar kan zijn om de gemeente van de Inkwartiering te bevrijden’. Dezelfde middag tussen 4 en 5 uur arriveren de Engelse manschappen en zetten hun kampement op in het molenweitje van Harthoorn. Van het Stadsbestuur wordt enig hout gevorderd, terwijl de heer Van Citters (van Hof Brakenburg) verzocht wordt een voer mutsaards en stro voor rekening van de Stad te leveren. Ook worden er deze nacht twee wagens gevorderd van Joost Adriaanse Joosse en Jacob Marteijn.

Even daarna arriveren honderd man cavallerie van de Engelsen te Arnemuiden. Bij de landlieden worden 115 paarden ondergebracht (bij Van Citters 10, Ary van Egem 10, Verhage 10, Van de Kreke 6, Adriaan Koets 8, La Rivière 10, Leendert Wisse 10, Cornelis Melis 10, Lein Ingelse 20, Bommeljé 8 en De Kraker 7), terwijl de officierspaarden in de stal van Harthoorn worden gezet. Deze manschappen, behoudens een detachement van 60 man, vertrekken ’s nachts tussen 12 en 1 uur, terwijl de cavalleristen om 3 uur in de vroege morgen doortrekken naar Middelburg.
Er worden 8 wagens gevorderd van de landlieden Van Citters, Verhage, Van Egem, La Rivière, Melis, Wisse en Koets. De koetsier Jacob Marteijn en Joost Adriaanse Joosse moeten enkele malen naar Veere rijden om bagage van de officieren op te halen en naar Ritthem en Souburg te brengen. De hoogaars van Janis Meerman wordt in permanente dienst gesteld van de Engelsen.

Ook worden door de Engelse admiraal vissers gevorderd om als loods te dienen om schepen naar zee te loodsen. Elke schuit moet na loting één visser leveren: Jacob de Ridder, Marinus Schroevers, Cornelis Schroevers, Anthony Siereveld, Daniël Grootjans, Marinus Schroevers de jonge, Hubrecht Klaasse, Blaas Blaasse, Blaas Jacobse, Willem Busser, Egbert Blaasse, Boudewijn Grootjans, Lieven Verstraate, Marinus Meulmeester, Marinus Janse Schroevers, Boudewijn Klaasse en Lieven Jacobse.
De soldaten worden in het Stadhuis gekazerneerd. De officier neemt z’n intrek bij J.L. de Ridder en de kolonel bij J.C. Coray.

* * *

Een week later stelt de Landdrost een onderzoek in of er hier na het aftrekken van de militairen nog achtergelaten wapentuig, kruit of lood gevonden wordt en of dit door de een of andere der ingezetenen opgezameld of geborgen is. Als dit het geval is dient dit alles overgebracht te worden bij de Schout der gemeente, zodat deze van de bij hem opgezamelde hoeveelheid aan de Landdrost kan rapporteren. De baljuw stelt het nodige onderzoek in.

Nadat de troepen te Arnemuiden zijn gearriveerd wordt over het Arnemuidse vaarwater een brug gelegd voor de overtocht van de troepen. Gedurende de werkzaamheden aan die brug maakt men gebruik van de overzetpont van veerman Gerard Meerman. Voor het gebruik van de pont wordt Meerman door de Engelse commandant ƒ 8 per dag beschikbaar gesteld, dit gedurende 24 dagen.
Voor het vastleggen van de daartoe gebruikte vlotten worden van een aantal visschuiten (van Blaas Jacobse, Boudewijn Blaasse Grootjans, Boudewijn Leendertse Grootjans, Jacob de Ridder, Klaas Blaasse, Marinus Schroevers en Job Lievense de Ridder) de ankers en de kabels gebruikt, zodat deze niet meer in staat zijn uit te varen.

Nadat de brug voor de passage gereed is maakt iedereen daar gebruik van, niettegenstaande deze uitdrukkelijk alleen voor de Engelse troepen is bestemd. Velen geven zich uit alsof men in dienst is van de Engelsen. Als de brug voor de overtocht van paarden en wagens minder geschikt blijkt en spoedig onklaar is geworden, moet Meerman dag en nacht hiervoor beschikbaar zijn met z’n overzetpont en dat zonder enige beloning.

Ook worden zo’n 200 bomen van de wal gekapt ten dienste van de batterijen aan het Lange Hoofd en het Sloe. Een grote verliespost voor de stad; bij verkoop zou de stad wel zo’n ƒ 1.200 hebben genoten.

Op de 10e augustus worden door de Engelse Generaal van de Walcherse gemeenten wagens gevorderd. Dagelijks moeten deze ’s avonds om 6 uur op de binnensingel tussen de Seis- en Noordpoort te Middelburg beschikbaar zijn voor de Engelse Armée. Arnemuiden moet elke dag één wagen, twee paarden en een voerman leveren om te Middelburg brood en vlees te halen. Na overleg met de landlieden wordt de huurprijs per dag bepaald op ƒ 8. Dagelijks rijden nu de landlieden Jacob Marteijn, Joost Adriaanse Joosse, Leendert Wisse, Cornelis Melis en dhr. Van Citters beurtelings met een wagen.
Dagelijks worden er ook wagens gevorderd om hout naar het Nieuwland te voeren. In verband met de veelvuldige vordering van wagens heeft de secretaris een missive gezonden aan de kwartierdrost te Middelburg met het verzoek om assistentie van enige wagens van elders.
Tevens verzoekt hij om zijn invloed aan te wenden om ten behoeve van de gevorderde 10 hoogaarzen van de schippers Janis Meerman, Cornelis Jobse, Marinus Jacobse, Joos Jacobse, Jacob Jobse, Joos Leendertse Grootjans, Gillis Cornelisse, Jacob Jacobse, Cornelis Jacobse en Boudewijn Grootjans aan het Sloe enige betalingen te doen. Het antwoord is kort en bondig: er kunnen geen wagens bijgezet worden en de hoogaarzen moeten betaald worden door degenen die ze gevorderd hebben.

De 12e augustus komt er echter een gunstiger bericht binnen van de Admiraal Sir Straaham. Na overleg met de Commandant van Zijne Majesteits Landtroepen wordt de vissers toegestaan om hun gewone bezigheden te hervatten. Er zijn geen redenen meer waarom zij niet even als voorheen ter visvangst zouden kunnen uitvaren. Met deze toestemming wordt alleen het gerief van de ingezetenen beoogd. Uitdrukkelijk wordt de voorwaarde gesteld, dat, indien de vissers een niet door Engelse troepen bezet eiland zullen aandoen of met de inwoners daarvan kontakt hebben, deze permissie dadelijk zal worden ingetrokken. Dit heuglijke bericht wordt door president Crucq en secretaris Baars onmiddellijk aan de vissers bekend gemaakt.

Op dezelfde dag komt ook een missive van de Landdrost binnen ‘geleidende de Artikelen van Capitulatie, gesloten tot de overgave van Middelburg aan de troepen van Zijne Groot Brittannische Majesteit’. Ook komt er een bevel van Lord Chatham binnen dat niemand zonder pas van het ene eiland naar het andere eiland mag reizen. De pas moet door de Commandant van de plaats worden gecontrasigneerd. Ook wordt opdracht gegeven dat gewapende of ongewapende Franse personen dadelijk moeten worden aangehouden en aan het naastliggende detachement overgedragen op straffe dat die dezelve huisvesten voor een boete van 100 gulden zullen worden gestraft.

En op de 16e augustus komt er van de Graaf van Chatham, commandant van de Landmacht van Zijne Grootbrittannische Majesteit, een brief binnen met de volgende inhoud:

Ik heb de eer u te berichten, dat er voor het tegenwoordige geen zwarigheid voor schepen, die alleen ter visvangst uitgerust zijn, deswegens bestaat, maar dat het, teneinde de ingezetenen van deze en andere plaatsen, onder het beheer der Engelse landmacht staande, van de vorenstaande permissie gebruik zouden kunnen maken, noodzakelijk is, dat de vissers worden geïnformeerd dat de minste afwijking van gedrag in het verrichten van hun gewone beroepsbezigheden zou verplichten om de concessie ten enenmale in te trekken. Ook verwacht ik dat deze vissers onder geen voorwaarde, hoe ook, de naburige eilanden zullen bezoeken of enige communicatie met de inwoners daarvan houden, maar zich alleen vreedzaam met de bezigheden van hun beroep zullen ophouden.

Het Stadsbestuur antwoordt dezelfde dag hierop dat ‘de magistraat van Arnemuiden de inhoud van de brief aan haar ingezetenen, die genoegzaam alle vissers zijn, heeft bekend gemaakt’. De Generaal wordt verzocht ‘alle de vissers dezer plaats vrij en ongehinderd voorbij te laten passeren en hun beroep vrijelijk te laten uitoefenen, aangezien de inwoners dezer stede, zeer arme lieden zijnde, zonder de uitoefening van de vrije visvangst niet kunnen bestaan’. Onder deze brief wordt nog aangetekend dat ‘te dezer plaatse 17 grote visschuiten en 20 à 30 hoogaarzen zijn, die wenschen tot het uitoefenen van hun beroep een pas ie mogen bekomen’.

* * *

De inlegering van zoveel Engelse troepen op Walcheren drukt ook zwaar op de Arnemuidse bevolking. Tijdens deze inlegering wordt het Stadhuis en ook de kerk door de Engelsen in gebruik genomen. In de kerk wordt voor dat doel een houten vloer gelegd.

Een Commissie uit de kerkenraad verschijnt in de vergadering van het Stadsbestuur van de 26e augustus met het verzoek of gedurende de tijd dat de kerk door de Engelse troepen wordt gebruikt, iedere zondag met een collecte ten behoeve van de armen mag worden rondgegaan. Met het oog op de nood van de armen wordt dit verzoek ingewilligd.

Ook het Stadhuis wordt eveneens geheel gebruikt door de Engelsen, aanvankelijk als hospitaal.
Op 1 oktober wordt het door de zieken ontruimd, gezuiverd en worden de muren gewit. Als gevolg hiervan is het Stadsbestuur genoodzaakt het Stadhuis tijdens de inlegering te verlaten. Op voorstel van de secretaris wordt de stadsbode Jan Harthoorn verzocht om in zijn huis een vertrek voor het Stadsbestuur tegen een behoorlijke huurprijs beschikbaar te stellen. Voor korte tijd maakt men daarna voor de raadsvergaderingen gebruik van het huis (met herberg) van bode Harthoorn. Als vergoeding worden hem wekelijks 18 stuivers aan huur vergoed, terwijl van stadswege voor vuur en licht wordt gezorgd.
Beide gebouwen worden echter zeer verwaarloosd en gehavend. In het Stadhuis is de vliering of bovenzolder, een gedeelte van het dak en bijna alle bovenvensters en de trappen naar de zolder weggebroken en verbrand, terwijl niet één kamer ongeschonden is gebleven.

De officieren worden bij burgers ondergebracht, namelijk kapitein Nole bij de baljuw Crucq, kapitein Wen bij De Marée, een onbekende officier bij J. Crucq, luitenant Bullock bij J. Simonse, luitenant Parker bij secretaris Baars, een sergeant majoor bij G. Meerman, de bediende van de kapitein bij A. van Eenennaam en 2 andere bedienden bij J.L. de Ridder. Ook het pakhuis van de weduwe Smout wordt gehuurd om militairen te kazerneren.

* * *

Op 10 september komt er van de brigadegeneraal Sontag een aanschrijving dat er 200 arbeiders van het eiland Walcheren worden gevorderd. In opdracht van de Officier van de Genie moeten bij Oost Souburg werkzaamheden worden verricht. Wegens de veelvuldige rampen aan de dijken en de zeewering van het eiland kunnen de dijkwerkers niet worden gemist. Ook de landlieden zijn niet beschikbaar omdat het midden in de oogst is. Daarom worden door de Landdrost de stadsbesturen van Middelburg, Veere en Arnemuiden aangeschreven om op de volgende dag op te geven of men in staat is arbeiders te leveren met opgave van het getal en de namen. Secretaris Baars schrijft de Landdrost terug dat er alhier, buiten de boerenarbeiders, geen geschikte personen voor die werkzaamheden beschikbaar zijn (een ieder is dagelijks ter visvangst). Op de uitnodiging daartoe heeft zich ook niemand aangeboden.

Brigade-generaal Sontag neemt hier echter geen genoegen mee. Enkele dagen later, op de 14e, komt er een vordering om op zaterdag aanstaande 24 arbeiders op te zenden naar Vlissingen tot het werken aan de fortificaties van Vlissingen. De arbeiders zullen daar worden ingekwartierd en ieder een schelling en zes stuivers Engels genieten. Gedreigd wordt ‘met verdere aanmaning om aan die order niet te mankeren op straffe van militaire executie’. Het Stadsbestuur besluit dan ook de arbeiders tegen hedenavond om 6 uur te dagvaarden en hun de ontvangen last aan te zeggen, terwijl de secretaris wordt verzocht om bij missive de Generaal Sontag enige vermindering van het getal arbeiders te verzoeken. Generaal Sontag willigt dit verzoek in. Inplaats van 24 moeten er nu 20 arbeiders verschijnen. In oktober worden er 10 arbeiders à ƒ 1 per dag in dienst genomen ‘om de kerk en de Markt zuiver te houden’.

* * *

In september blijkt het rond de kruiskerk gelegen kerkhof niet langer voor begraafplaats geschikt vanwege het niet gering aantal Engelsen dat sinds hun komst daarop begraven is, zodat er bijna geen behoorlijke plaats tot begraving over is. Hoewel het eigenlijk geen taak van het Stadsbestuur maar van de kerk is hiervoor te zorgen, voelt men zich verplicht het algemeen belang te behartigen en op alles een waakzaam oog te houden. Aan de kerkmeesters wordt voor begraafplaats een gedeelte van de Noorderwal aangeboden. Wel moet dit gedeelte dan hier en daar worden geëffend en zo afgetuind dat geen paarden of koeien die op de wal grazen, daar op kunnen lopen. Tevens dient een geringe verhoging op het begraafgeld ingevoerd te worden, opdat de Stad in haar schade wegens de verpachte Noorderwal enigszins wordt tegemoet gekomen.

De kerkmeesters onderhandelen over het vergroten van het kerkhof, maar komen daarbij niet tot resultaat. Wel wordt besloten ‘de stookplaatsen naar de andere zijde van de kerk over te brengen, zodat er weer een plaats op het kerkhof vrij komt voor het begraven’.

* * *

De burgemeester van Middelburg stuurt halverwege september een brief. Daarbij stelt hij het Stadsbestuur vriendschappelijk in kennis van een Proclamatie van de Commissaris-Generaal der Armée van zijn Groot Brittannische Majesteit, waarbij allen die de Engelse Armée hebben voorzien van levensmiddelen, hooi, stro, haver en brand, worden opgeroepen om hem de rekeningen van de onkosten ten spoedigste en behoorlijk gecertificeerd over te brengen. Besloten wordt een exemplaar van de Proclamatie aan te plakken.

Eind september komt het bericht dat de kerk, thans door de Engelse troepen gebruikt, zeer waarschijnlijk de gehele winter bezet blijft. De Engelsen hebben de kerk op laten meten om deze met planken te beleggen en daarin een aantal kachels te plaatsen tot verwarming. Het Stadsbestuur doet, hoewel de kerk niet onder haar onmiddellijk bestuur valt, alle mogelijke moeite om middelen te beramen dat de kerk niet langer als kazerne in gebruik blijft.

Uit alles blijkt dat het Engelse garnizoen een zeer zware last betekent voor de kleine Arnemuidse gemeenschap. In het archief komen we ingekomen en uitgegane stukken tegen betreffende de bezetting van de stad door het detachement Engelse troepen, aantekeningen van de verdeling van het personeel voor de wachtdienst en van gedane leveringen en vorderingen op het Engelse gouvernement wegens het rijden van wagens en paarden.
Vanaf half september wordt er ook regelmatig door Jacob Marteijn en Joost Adriaanse Joosse met zieke militairen naar Vlissingen gereden. Ook worden na loting 14 hoogaarzen (van Cornelis Blaasse, Jacob Grootjans, Cornelis Klaasse, Gillis Gillisse, Adriaan Siereveld, Blaas Blaasse, Pieter Adriaanse, Jacobus Meerman, Cornelis Cornelisse, Job Jacobse, Lieven Klaasse, Janis Meerman, Lieven de Ridder en Joos Meulmeester) gevorderd om zieke militairen naar Rammekens te vervoeren.
De officierspaarden zijn gestald bij juffrouw Bomme (4), bij Joost Adriaanse Joosse (2) en in ’t stalletje van Harthoorn bij het Stadhuis (4). De andere paarden zijn ondergebracht bij Marteijn, Vinke, Harthoorn, Van de Kreke, weduwe Rijkse, Verhage, Van Egem, Wisse, Koets en La Rivière.
Het Stadsbestuur en de kerkmeesters weten helaas geen andere gelegenheid om de Engelse troepen te legeren. Mogelijk kan vanuit Middelburg ‘het benodigde hout verkregen worden dat jaarlijks ter gelegenheid van de jaarmarkt gebruikt wordt om alhier de nodige gebouwen op te slaan’. Dit voorstel wordt aan de kwartiermeester-generaal gedaan, echter zonder gevolg.

* * *

Door de oorlogsomstandigheden kan er geen turf uit Holland aangevoerd worden. De stadsvroedvrouw krijgt inplaats van een kwartlast turf nu een kwart hoed kolen van de gemeente.

Veerman Gerard Meerman verschijnt in de vergadering van het Stadsbestuur. Hij voelt zich bezwaard in de voldoening van de nu verlopen drie maanden pacht voor de pont en het veer aan het Hoofd. Voor de veelvuldige passage van de Engelsen krijgt hij weinig of geen beloning in vergelijking met hetgeen hij daarvoor zou kunnen rekenen, terwijl door particulieren veelal gebruik wordt gemaakt van de brug die door de Engelsen over het vaarwater gelegd is. Hij verzoekt daarom over de afgelopen drie maanden enige tegemoetkoming. Er wordt mee akkoord gegaan dat hij inplaats van 34 Ponden Vlaams pacht voor deze keer slechts 25 Ponden betaalt.

He kwartiermeester-generaal over de Engelse troepen vordert halverwege oktober dat er 100 wagens in permanente dienst van de Armee op Walcheren komen. De wagens moeten gemerkt worden met het woord ‘Commissariaat’ en genummerd worden van 1 tot 100. Voor de legging, stalling en voeding van de rijknecht en de paarden dienen de gemeenten te zorgen. Op de 24e van Wijnmaand (oktober) moeten de wagens om 2 uur op het Molenwater te Middelburg beschikbaar zijn. Arnemuiden moet één wagen leveren, gemerkt no. 84. Na langdurig overleg met de landlieden wordt overeengekomen één wagen, twee paarden en een rijknecht te leveren voor drie maanden. Hiervoor bieden zich aan de landlieden Joost Adriaanse Joosse en Jacob Marteijn voor een tarief van 8 Zeeuwse rijksdaalders per week, mits de huurders voor hun rekening houden ‘alle schaden en rampen die aan de wagens of paarden in die tijd mochten veroorzaakt worden’.
Overeengekomen wordt dat de Stad wekelijks drie rijksdaalders zal betalen; het overige wordt verdeeld over mr. Van Citters van het Hof Brakenburg (de oud raadspensionaris) voor ƒ 1.16.4, Adriaan Koets en de weduwe Van de Kreke ieder voor ƒ 1, Joost Adriaanse Joosse, Jacob Marteijn, Abraham Verhagen, Leendert Wisse, Pieter La Rivière, Ary van Egem en L. Melis ieder voor ƒ 1.6.4.

Eind oktober geeft de Opperbevelhebber der Troepen van Zijne Groot Brittannische Majesteit in dit Eiland via de burgemeester van Middelburg te kennen, dat een accurate opgave ingediend moet worden van hetgeen te Arnemuiden voorhanden is aan gedorste en ongedorste tarwe, rogge, gerst, haver, witte en blauwe erwten, witte en paardebonen. Tevens moet nagegaan worden wat van de voorraad van dat alles, zo tot consumptie als zaaikoren, in deze gemeente tot aan de volgende oogst, naar een welberekende waarschijnlijkheid, zal benodigd zijn. Ook moet een specificatie gegeven worden van het aantal koeien, ossen, schapen en varkens die zich in deze gemeente bevinden. De baljuw Christiaan Crucq ontbiedt de landlieden nog dezelfde avond voor het doen van een opgave.

De kerkenraad verzoekt eind oktober een samenspreking met het Stadsbestuur teneinde te spreken over een geschikte plaats tot uitoefening van de godsdienst. Nu al twee maanden is de kerk door de Engelsen in gebruik en er is geen vooruitzicht dat deze spoedig zal worden ontruimd. De baljuw en de secretaris worden naar deze bespreking afgevaardigd.

* * *

Al spoedig daarna blijkt waarvoor de opgaven moeten dienen.
Namens de Commandant van de Engelse troepen nodigt de burgemeester van Middelburg een afgevaardigde van het Stadsbestuur van Arnemuiden uit om op 1 november op het Stadhuis van Middelburg te komen confereren. De baljuw Christiaan Crucq woont de bespreking bij. De Commandant deelt daarbij mee dat van het eiland Walcheren wordt ingevorderd 140.000 bossen hooi en 140.000 bossen stro, evenredig te verdelen over alle gemeenten. Arnemuiden wordt aangeslagen voor de levering van 2.000 bossen hooi en 3.600 bossen stro, te leveren op 8 november tegen betaling.
De landlieden worden nog dezelfde dag ontboden om een schikking te maken over de verdeling. Afgesproken wordt dat Abraham Verhagen en de Weduwe Van de Kreke ieder een half voer hooi zullen leveren, Marinus Verhagen, Jacob Marteijn, Ary van Egem, Pieter La Rivière en Cornelis Melis ieder 75 bossen stro, Joost Adriaanse Joosse 100 bossen stro en mr. W.A. van Citters 125 bossen stro.

Het Stadsbestuur wijst er op dat de levering van zoveel hooi en stro praktisch onmogelijk is. Er zijn maar weinig landlieden in deze plaats, er is maar weinig hooi opgedaan in vergelijking met vorige jaren en de gemeente is al belast met het voeren van zoveel paarden van de Engelse officieren en ruiters en van de werkpaarden. De landlieden vrezen geen genoeg hooi en stro te hebben voor hun eigen beesten in de komende winter.
Ook is er op Arnemuidens grondgebied niet één bos stro meer beschikbaar. Ten behoeve van de alhier gelegerde troepen is al vanuit naburige plaatsen al het beschikbare stro opgehaald. Zelfs heeft men zich genoodzaakt gezien het pas ingezamelde graan te dorsen om in de behoeften te voorzien. Zouden de troepen hier nog langer blijven, dan weet men niet waarvandaan het benodigde stro en hooi gehaald moet worden.

Op 8 november vertrekt het 26e en 84e regiment van Arnemuiden naar Middelburg en wordt hier een detachement van ruim 200 man uit onderscheidene regimenten ondergebracht. De officieren worden weer bij burgers gehuisvest.

Op zondag 12 november worden 10 hoogaarzen gevorderd voor het transport (tegen een beloning) van ruim 90 slaapkribben naar Vlissingen. De vissers hebben door al deze diensten een aardige bijverdienste. Hiervoor bieden zich dan ook aan de schippers Blaas de Nooijer, Lieven de Ridder, Adriaan Lievense, Adriaan Siereveld, Pieter Siereveld, Janis Meerman, Cornelis Jobse, Marinus Jacobse, Joos Meulmeester en Marinus Meulmeester.

* * *

Ook blijkt dat een aantal hoogaarzen vanaf eind augustus in permanente dienst aan het Sloe is voor het overvaren van troepen, paarden, steen, hout en dergelijke. Genoemd worden de hoogaarzen van Cornelis Jobse, Blaas Jacobse, Blaas Jobse, Boudewijn Klaasse, Cornelis Blaasse, Jacob Jobse (later Pieter Siereveld), Marinus Schroevers, Job Jobse, Joos Jacobse Meulmeester, Marinus Jacobse Meulmeester, Jacob Adriaanse de Ridder, Lieven Adriaanse de Ridder, Cornelis Cornelisse, Job Jacobse, Pieter Gillisse, Gillis Cornelisse, Cornelis Klaasse, Marinus Boudewijnse, Janis Meerman, Cornelis Jacobse en Adriaan Jobse.

Op de 14e van Slachtmaand (november) verzoekt de Commandant van de Engelse troepen nog om 18 arbeiders voor de werken bij Veere en Arnemuiden. Ook wordt geëist dat de arbeiders van andere plaatsen bij de burgers worden ingekwartierd. Bij tegenwerking zullen deze bij de leden van de stadsregering en de weigeraars met 6 militairen ter inlegering belast worden. Tevens moet een staat worden ingediend van alle mannelijke personen in de gemeente, verdeeld over vier klassen: boven de 50 jaar (dit zijn er 49), tussen de 20 en 50 jaar (dit zijn er 159), tussen de 10 en 20 jaar (dit zijn er 88) en tussen de 1 en de 10 jaar (dit zijn er 91).

Het Stadsbestuur is echter niet van zins hier gelijk gehoor aan te geven. Secretaris Baars schrijft een verontwaardigde brief aan de Engelse bevelhebber. Arnemuiden wordt veel te zwaar belast. Zowel ten behoeve van de werken op Walcheren als voor regimentdiensten zijn al ruim 90 manschappen in dienst gesteld, waardoor ruimschoots aan de requisitie wordt voldaan. Zo is er op het hof Brakenburg van de heer Van Citters niet één arbeider meer beschikbaar, zelfs heeft men de hovenier op moeten zenden. Tegelijk wijst hij er op dat men zich zeer bezwaard voelt met de inkwartiering van de arbeidslieden uit andere plaatsen ‘aangezien de inwoners dezer stede welke nog enige legging hebben, met de billetering van de officieren der alhier gecantonneerde troepen zijn belast’. Dit verzoek wordt echter afgewezen.

Ook pleit het Stadsbestuur dringend voor ontruiming van het Stadhuis door de troepen in verband met het minder aantal dat hier thans gecantonneerd is, opdat het Stadsbestuur daar weer zou kunnen vergaderen en men daardoor ook enige schikking zou kunnen maken tot uitoefening van de godsdienst.

Half november wordt vernomen dat de troepen in de kerk en in het Stadhuis nogal huishouden. De schutsels van de bochten en de trappen in de kerk zijn afgebroken en verbrand. Ook het Stadhuis wordt erg gehavend. Het dak is voor een deel afgebroken en de vensterluiken zijn verbrand. Hiervan wordt de Majoor, die bij de predikant ds. P. Hondius in de pastorie aan de Langstraat is ingekwartierd, kennis gegeven. Samen met de Majoor inspecteren president Christiaan Crucq en secretaris Baars de beide gebouwen. De Majoor doet hierover rapport aan de Engelse commandant. Deze zegt toe te zullen trachten verdere vernielingen te voorkomen en de schade te vergoeden. Het herstel van de kerk kost f 525. Ten bate van de aannemer komt de houten vloer, die de Engelsen er tijdens de inlegering ingelegd hebben. Ook wordt er eind november ingebroken in de consistorie: het onderste gedeelte van het doopbekken en 2 koperen kandelaren worden vermist.

Op 30 november komt er een order van Generaal Sontag om de visschuiten van hier naar Middelburg te doen vertrekken om van daar naar Rammekens koopmansgoederen te transporteren. Secretaris Baars wijst de Generaal dadelijk op de onmogelijkheid om de vissers met hun schuiten naar Middelburg te zenden ‘aangezien de doodstijen en het opgedroogde canaal zulks op die tijd niet gedoogde’. Maar op zaterdag 2 december vertrekken 15 hoogaarzen naar Middelburg en 1 naar Rammekens.

De veerman van de overzetpont klaagt er over dat hij orders heeft gekregen om de pont dag en nacht in gereedheid te houden om militairen over te zetten zonder hiervoor enige beloning te ontvangen. Op deze wijze kan hij deze extra belasting niet volhouden. De baljuw en de secretaris vragen hierover een onderhoud aan met de Engelse commandant. Deze ontvangt hen zeer vriéndelijk en zegt enige beloning van de veerman toe. Wel moet het Stadsbestuur alles op papier zetten.

Op zaterdag de 25e november wordt de pont door vier sloepen met Engelse matrozen weggehaald. Hierover wordt een protest ingediend bij Generaal Don. Vanal 7 december worden de hoogaarzen van Janis Meerman, Joos Leendertse Grootjans, Cornelis Jobse en Pieter Siereveld 'aan het ponteveer’ in dienst gesteld.

In november overlijdt Pieter de Meulmeester. Daardoor komen de door hem uitgeoefende functies van lijkdienaar en strobinder vacant, Jan Kraamer wordt benoemd in deze betrekkingen.

Op de 11e van Wintermaand (december), na het vertrek van de Engelse militairen, geeft de secretaris te kennen dat de aanzienlijke schade, door de Engelse troepen zowel in de kerk als aan het Stadhuis toegebracht, door de kerkenraad en het Stadsbestuur aan de Luitenant-Generaal Don is gemeld. Dit heeft tot gevolg dat voor de schade aan het Stadhuis door de Engelse regering een vergoeding wordt gegeven van ƒ 200. Als schadeloosstelling voor de aangerichte schade in de kerk verleent de Engelse regering ƒ 550. Daarnaast wordt ten behoeve van de armen een som van ƒ 500 gegeven, vermoedelijk als vergoeding voor het gemis van de kerkcollecte tijdens de inlegering in de kerk.

Ook wordt nog een schadeclaim neergelegd bij de Provisionele regering op Walcheren. Voor het vastleggen van de door de Engelsen gemaakte brug over het vaarwater bij Arnemuiden zijn de ankers en kabels van de visschuiten gebruikt. Ten behoeve van die schippers die daardoor schade hebben geleden wordt schadevergoeding gevraagd.

Op de 18e december komt er opnieuw een onheilsbericht binnen van de Provisionele Regering op Walcheren. Het getal arbeiders ten behoeve van de batterijen aan het Sloe moet verdubbeld worden. De uit andere plaatsen komende arbeiders moeten opnieuw alhier bij de inwoners ingekwartierd worden. De bedreiging wordt daarbij geuit ‘dat, indien daaraan niet wordt voldaan of de arbeiders weigeren aan de order te voldoen, zowel de leden van het Stadsbestuur welke daarvoor verantwoordelijk worden gesteld als de arbeiders met een militaire inlogering van zes man ieder zullen worden bezwaard’. Er zit niet veel anders voor het Stadsbestuur op dan aan de inhoud van de missive te voldoen.

* * *

Het vertrek van de Engelsen op zaterdag 9 december wordt voorafgegaan door de vordering van grote hoeveelheden stro en hooi van de landlieden. De sleutel van de toren wordt afgegeven aan de commandant ‘omdat een wachter daarop is geplaatst’. Net voor het vertrek wordt aan de predikant een vergoeding van ƒ 550 voor het herstel van de kerk en ƒ 500 voor de armen ter hand gesteld. De landlieden Van Citters en Wisse moeten zieke militairen naar Vlissingen overbrengen.

Secretaris Baars tekent in zijn dagelijkse aantekeningen over het vertrek van de Engelsen op 9 december het volgende aan:

Des voormiddags tussen 10 en 11 uur zijn de Engelse troepen van deze plaats en uit Nieuwland vertrokken. Wijders 2 wagens gerequireerd, 1 van Van Citters en 1 van L. Wisse voor het transport van bagage van hier naar Vlissingen. Voor de stad tot herstel van de schade van Generaal Sontag ontvangen ƒ 200 benevens de gelegde brug door leggende planken.
Die avond uit hoofde dat enige Engelse militairen baldadigheden pleegden de gemeente opgeroepen en een wacht van 50 man geformeerd om ’s nachts te patrouilleren.

Deze wacht staat onder bevel van de ‘officieren’ C.D. Baars, A. van Eenennaam, J. de Marée, J. Simonse, Chr. Crucq, J. Kraamer en J.C. Coray. De ploegen, elk van 10 ingezetenen, staan onder leiding van de ‘corporaals’ Cornelis Verstraate, Laurens van Eenennaam, Joost Adriaanse Joosse, Abraham Katte, B.L. de Ridder, Blaas Blaasse, Joos Meulmeester, Jacob Marteijn, E. Blaasse, D. van Belzen, Karei Lievense, Cornelis Cornelisse, Jan Harthoorn, Abraham Crucq en Jacob de Ridder.
Ook de lijsten met de manschappen berusten nog in het archief.

Na het vertrek van de Engelsen beveelt de Provisionele Regering op last van Luitenant-Generaal Don, ‘dat al de stookkachels en verdere artikelen die bevonden worden in de huizen en lokalen, tot kazernering binnen dit eiland gebezigd, achtergelaten te zijn, ter zijner beschikking gesteld wordt’. De secretaris geeft daarop te kennen dat reeds op zondag de 3e december alhier uit naam van de Generaal een barakmeester is geweest om de goederen over te geven. Bij die gelegenheid heeft de barakmeester aan de stad overgegeven 87 kribben, 5 kachels, 9 kruiwagens en 18 schoppen. Bij het vertrek van de troepen op zaterdag de 9e december waren echter wel de kribben en kachels nog voorhanden, doch niet meer dan 6 kruiwagens en geen schoppen.

Ook wordt na het vertrek van de Engelse troepen dadelijk order gegeven, teneinde het Stadhuis en de kerk voor brand te behoeden, ‘om al het hout dat buiten de Marktpoort ligt en dat evenals de vlotten, die door Generaal Sontag aan de baljuw en de secretaris zijn overgegeven doch op die tijd door enige Engelse matrozen aan eigenbelangzoekers in de gemeente zijn verkocht, voor deze stad in te kopen en dat tot een bedrag van 32 Spaanse dollars’.

Ook de stompen van de door de Engelsen afgekapte bomen op de Noordwal worden op de 27e december publiek verkocht. Kennelijk is er een zeer groot gebrek aan brandhout. Dit blijkt ook uit de klachten van de baljuw van de Stad Veere en de Ambachtsvrouwe van Nieuwland over het stelen van planken en hout. Daarvoor wordt een waarschuwing afgekondigd.

Vermeldenswaard is aan het einde van het jaar de verzuchting van secretaris Baars in het notulenboek dat ‘in deze twijfelachtige en bedenkelijke ogenblikken het Stadhuis en de kerk enigszins werden gezuiverd, het dak van het Stadhuis dat voor een gedeelte was opengebroken spoedig werd hersteld en de vensters die verbrand waren, mede werden vernieuwd, om alzo het zelve water- en winddicht te maken en dat de kerk zoveel doenlijk werd gerepareerd teneinde den godsdienst daar in konde uitgeoefend worden, doch dat men voorzichtig zoude handelen om met de gehele reparatie der beide deerlijk ontramponeerde gebouwen nog enige tijd te supercederen tot dat zich een betere en gunstiger gelegenheid zal opdoen’. Hierover wordt met de kerkmeesters overeengekomen om ‘wegens de reparatie van de kerk een commissie te benoemen om een plan van bestek te formeren om dezelve zoveel mogelijk in den vorige staat te herstellen’.

We laten hierna de boeiende dagboekaantekeningen van secretaris Baars van de laatste dagen van dit bewogen jaar 1809 nog even volgen:

Dinsdag 26 december

De nachtwachten opgehouden, 's Middags alhier gekomen 170 man Franses met de Generaal Clement en deze bij burgerij ingekwartierd. Joost Adriaanse Joosse gereden met een majoor naar Middelburg.

Woensdag 27 december

De bovengenoemde troepen vertrokken naar Vlissingen. Van Citters en Van Egem gerequireerd om de Generaal en de begage naar Vlissingen te voeren. In de namiddag alhier een ander bataljon gearriveerd van 284 man en deze bij de gemeente ingekwartierd. Voorts J. Adriaanse Joosse, L. Wisse, Van Citters en A. Verhage gerequireerd om te rijden naar Middelburg en Vlissingen. Wijders 800 man met deszelfs officieren bij de landlieden ondergebracht.

Vrijdag 29 december

De troepen welke binnen de plaats ingekwartierd zijn geweest hedenmorgen vertrokken. Een wagen van Van Citters gerequireerd om hun bagage naar Vlissingen te voeren. Bij vernieuwing 30 man gebilleteerd. Het zomerhuisje van juffrouw Bomme door een Frans officier gerequireerd om buskruit te bergen.

Zondag 31 december

Gerequireerd 10 hoogaarzen om naar het Sloe te vertrekken en bij loting bepaald: Jacob Meerman, Gillis Cornelisse, Marinus Meulmeester, Gillis Gillisse, B. de Nooijer, Lieven Klaasse, Job Jacobse, Cornelis Jacobse, Boudewijn Grootjans en Boudewijn Klaasse.

* * *

Als commissaris van de zandweg naar de zaagmolens geeft de baljuw te kennen dat wegens het aanhoudende rijden en de veelvuldige regens die zandweg in een zodanige staat is gebracht, dat hij zich in de onmogelijkheid bevindt om deze zonder onderstand behoorlijk te herstellen. Hiervoor wordt een extra bijdrage van ƒ 25 verleend.

Eind december stuurt het Stadsbestuur nog een verzoek aan Generaal Sontag om vrijheid voor de hoogaarzen om in het Sloe voor Veere en Vlissingen te mogen vissen. Aangevoerd wordt dat de vissers gewoon zijn gedurende het winterseizoen zich te generen om met de kleine hoogaarzen ter zijde van de stad Vlissingen kuilen te plaatsen in het Sloe en voor Veere op het Veergat bot en scharretjes te gaan vissen. Gevraagd wordt de vissers de vrijheid te geven om ongehinderd met hun hoogaarzen in het Veergat, het Sloe en voor Vlissingen te mogen vissen en vooral om de haring- en schardijnkuilen terzijde van Vlissingen te mogen leggen en dit vistuig, dat ruim f 600 waard is, te mogen ophalen, vermits zij bij storm gevaar lopen hetzelve te zullen verliezen’.

Een aantal hoogaarzen kan nog voor het einde van het jaar uitvaren, maar niet ter visvangst. Op de 31e december wordt - zoals reeds uit het dagboek van secretaris Baars bleek - een 10-tal hoogaarzen gevorderd voor het overvaren van Zuid-Beveland naar Walcheren van 3000 manschappen van het Franse leger. Nog diezelfde avond zijn al de hoogaarzen met militairen bezet en in dienst gesteld.

* * *

Over de visserij zijn nog de volgende bijzonderheden te vermelden. Schipper Blaas de Ridder met z'n broer Adriaan en Daniël Lievense de Ridder houden zich gedurende het winterseizoen bezig met het vangen van pekelharing en schardijn met een vistuig, onder de naam van ‘kuilen’ bekend. Zij beoefenen deze kuilvisserij al enkele jaren aan de zeekant bij Vlissingen. Aan het kuilnet is een tonnetje bevestigd, dat erbij storm soms afslaat en op het Nollestrand terecht komt. Gedurende deze winter springt er een duig van een tonnetje los. De vissers willen het in stukken slaan en verbranden. Echter, daarbij komt plotseling een partij brieven, omwonden met materiaal waarmee de schuiten gekalfaat worden, tevoorschijn, geadresseerd aan onderscheidene lieden te Middelburg, Vlissingen, Amsterdam en elders. Na de brieven wat gedroogd te hebben overhandigen ze deze aan secretaris Baars, die ze toestuurt aan de Landdrost van Zeeland. Zeer waarschijnlijk hebben de brieven te maken met de smokkel- of sluikhandel met de Engelsen.

De visvangst wordt dit jaar bedreven met 17 visschuiten en daarnaast een onbekend aantal kleine hoogaarzen.

* * *

Zeer grote zorgen drukken dit jaar de Hervormde Gemeente: de verplichte invoering van de evangelische gezangen, de grote nood van de armen en gebrekkigen en het gebruik van de kerk als kazerne.

Nog steeds zijn de door de Synode per 1 januari 1807 voorgeschreven evangelische gezangen te Arnemuiden niet ingevoerd. In januari schrijft ds. Hondius opnieuw een brief aan de Classis Walcheren over de gezangenkwestie met de volgende inhoud:

Het is een zeer moeilijke en verdrietige taak welke de opzieners dezer gemeente is opgelegd. Verdenking van onwilligheid aan de ene, beschuldigingen en tegenstand aan de andere kant. Daar plicht spreekt moeten zwarigheden zwijgen. Wij willen reden geven waarom alhier de evangelische gezangen niet zijn ingevoerd. Men kent den geest der Zeeuwen. Bijzonder is dit volk aan het oude gehecht. Blijkbare voordelen van iets nieuws doen niets af. Men staat hier bijna algemeen in het gevoelen: ‘De psalmen zijn goed en toereikend. Niemand heeft ons geraadpleegd over de samenstelling der liederen. De inhoud van de psalmen kan niet verbeterd worden. De invoering zal meer kwaad doen als goed te Arnemuiden. Menigten zullen Gods Huis verlaten. Velen zich ergeren. De opzieners worden het slachtoffer’.

In de kerkenraadsvergadering van de 14e januari komt een brief van de Landdrost ter tafel. Daarin schrijft hij ‘te verwachten dat de predikant van Arnemuiden het goede voorbeeld van andere Zeeuwse gemeenten volgt bij de invoering van de evangelische gezangen’. Hij verzoekt de vooroordelen zoveel mogelijk te doen ophouden.
De vergadering ‘is huiverig een besluit te nemen in verband met de afwezigheid van drie ouderlingen’.
Ook tijdens de volgende zitting besluit de kerkenraad eenstemmig: ‘Men is en blijft huiverig alhier de evangelische gezangen in te voeren zolang men geen stellig bevel van de Landdrost ontvangt’. Er wordt een commissie benoemd om met de Landdrost hierover te spreken. In maart ‘beveelt’ de Landdrost tot invoering van de gezangen over te gaan.

Op de 6e van Lentemaand besluit de kerkenraad opnieuw een brief naar de Landdrost te zenden met als inhoud: ‘Wij durven de evangelische gezangen te Arnemuiden niet invoeren’. Ds. Hondius - duidelijk merkbaar zelf niet ongenegen deze in te voeren - ‘wijst op de hier heersende hoogbejaarde vooroordelen en wanbegrippen en het vooroordeel dat de grondwaarheden door de evangelische gezangen aangetast zullen worden’.
In juli ontvangt de kerkenraad een brief van de Classis Walcheren met het Synodebesluit van 9 mei 1809 waarbij verplicht wordt de gezangen te laten zingen. Het notulenboek vermeldt: ‘De vergadering heeft na ernstige overwegingen geoordeeld zich te moeten onderwerpen. De predikant zal morgenmiddag hiermede een begin maken’.

De armoede heeft dit jaar zeer grote vormen aangenomen. Dit blijkt uit een door ds. Hondius namens de kerkenraad aan de Landdrost geschreven brief met de volgende inhoud:

Daar wij aan de Koning bij zijn bezoek verslag gaven van de treurige toestand waar de armenkas zich alhier bevindt, ontwaarden wij met innig genoegen de vaderlijke belangstelling, de edele welwillendheid om ons lot te verbeteren. Bij de ons aangename, verrassende komst van Zijne Majesteit de Koning, verhinderde de kortheid des tijds ons ruim over dit onderwerp te spreken. Wij hoorden met genoegen dat de Koning hierin wilde voorzien.
Wij menen (maar durven het niet stellig zeggen) van Zijne Majesteit toezegging te hebben ontvangen voor een geschenk voor onze armen. Overal hangen collectebussen. Acht maal per jaar wordt huis aan huis een collecte gehouden. Wij hebben schulden en geen geld. Wij zijn niet in staat onze armen te onderhouden. Eilaas, oude, afgeleefde zieken, gebrekkigen, die niets, niets kunnen verdienen, zelfs geen aalmoes vragen, kunnen wij in de winter niet meer geven als 12 stuivers per week en dan zien wij die ongelukkigen op een hand vol strooi, onder enige lompen en lappen of een stuk zeildoek in de strengste koude leggen. Dit breekt ons het hart en dwingt de stugste man een traan af, daar de enigszins gegoede mens meer doet als hij kan. Gelooft ons, Mijn Heer, wij overdrijven de zaak niet.
De armoede opent hier de druk voor gebrek aan alle noodwendigheden. De nood dwingt ons om de toevlucht te nemen tot U met eerbiedig verzoek om onze waarlijk ongelukkige toestand aan Zijne Majesteit voor te dragen.

In de plaats van de aftredende kerkenraadsleden worden uit de gestelde dubbeltallen gekozen tot ouderlingen Johannis Crucq en Blaas Blaasse en tot diakenen Cornelis Maas en Adriaan Adriaanse.
Daar de stokman Murne door ouderdom en ziekte onbekwaam is geworden voor zijn werk bedankt hij. In zijn plaats wordt benoemd Job Marinusse de Nooijer.

Groot onheil overkomt de Hervormde Gemeente als de Engelse troepen in de kerk worden ingekwartierd. De openbare godsdienst wordt daardoor belet.
Zeer veel nadeel vloeit hieruit voort voor de armenkas. Om hierin zoveel mogelijk te voorzien worden er in de loop van het jaar buitengewone inzamelingen voor de armen aan de huizen gehouden. De kleine kinderen worden op zondag in het schoolhuis in tegenwoordigheid van de ouderlingen en diakenen gedoopt.

Eind oktober schrijft de kerkenraad het Stadsbestuur: ‘De opzieners der gemeente hebben zwijgend aanschouwd, dat de kerk aan de Engelsen werd ingeruimd, ervan overtuigd dat dit geschied is met een goed oogmerk, zich vleiende dat er eerlang een gunstige verandering zal komen. Reeds twee maanden hebben wij vruchteloos hoop gekoesterd. Er moet onzes inziens een poging gedaan worden om godsdienstig te kunnen samen komen’.
Het Stadsbestuur wordt verzocht hierover collegium qualificatum te houden. Deze wordt op 4 november gehouden, echter ‘niemand weet een geschikte plaats om kerk te houden’.

Gezicht op Arnemuiden in het jaar 1745. Hierop is het veer vanaf de Nieuwlandse wal met de wachtende passagiers goed te zien.
Gezicht op Arnemuiden in het jaar 1745.
Hierop is het veer vanaf de Nieuwlandse wal met de wachtende passagiers goed te zien.