1808

In de nacht van 14 op 15 januari woedt een geweldig zware storm bij een verbazend hoge vloed over Zeeland. De hoge watervloed veroorzaakt een aantal dijkdoorbraken, zo ook bij Arnemuiden. Als gevolg van deze hevige storm loopt een gedeelte in en rond de stad onder water. Het Molenpoldertje loopt - evenals in 1682 - geheel onder. De zeedijk, het zogenaamde molendijkje aan het Arnemuidse vaarwater, breekt op drie plaatsen door. De binnendijk van Walcheren even buiten de poort van de stad bevindt zich in een bedreigde toestand. Gevreesd wordt voor een scheuring of doorbraak, waardoor geheel Walcheren in een allertreurigste toestand zou geraken.
Ook de zoutketen worden door de hoge watervloed ernstig beschadigd. Een vrouw ziet zich genoodzaakt met haar kinderen in een zoutpan de toevlucht te nemen, teneinde het leven te behouden.

P.N. Muyt meldt in zijn ‘Geschiedkundige en aardrijkskundige beschrijving van de provincie Zeeland’ van 1821 hierover het volgende:

De hoogte van het zeewater overtrof in 1808 alle gewone vloeden, zodat het water over de markt stroomde en in verscheidene kelders en huizen de levensmiddelen en het huisraad bedierf, alsmede enige regenbakken en welputten onbruikbaar maakte, doch voor het overige heeft deze vloed alhier geen merkwaardige verwoestingen aangericht.

Enige landbouwers ondervinden als gevolg van de watervloed aanzienlijke schade, te weten Jacob Marteijn, Leendert Wisse, Pieter La Rivière en Cornelis Melis. Bovendien zijn hun overstroomde landerijen lange tijd onbruikbaar.

In de vergadering van het Stadsbestuur van 16 januari wordt melding gemaakt ‘dat den vorige nacht bij den voorbeeldelooze storm en uitnemende hooge vloed, op drie onderscheidene plaatsen aan het zee- en molendijkje doorbraken waren voorgevallen, zomede van de middelen welke provisioneel ter voorkoming van verdere rampen aan den binnendijk van Walcheren waren beraamd en ten uitvoer gebracht’.
Hiervan wordt bericht gedaan aan de Landdrost en aan de Staten van Walcheren. Op verzoek van de Landdrost neemt de Inspecteur van de Waterstaat Schraven de schade op. De herstelkosten worden geraamd op 1500 gulden. Omdat de stad te armlastig is om deze herstelkosten te dragen wordt de Landdrost gevraagd om van ’s landswege in staat te worden gesteld de doorbraken te herstellen.

De watervloed van 1808. De omgeving rond Arnemuiden stroomt onder water. Hier een afbeelding van de overstromingen bij Kruiningen.
De watervloed van 1808. De omgeving rond Arnemuiden stroomt onder water.
Hier een afbeelding van de overstromingen bij Kruiningen.

De landman Joost Adriaanse Joosse wordt voor zijn verleende diensten, geleverde zakken en mestspecie bedankt en betaald, terwijl aan de thesaurier Abraham van Eenennaam het opzicht over de verdere werkzaamheden tot herstel van de doorbraken wordt opgedragen.

Ook van het Stadsbestuur van Middelburg wordt een kennisgeving ontvangen ‘dat door de ramp aan de dijk van de oude Arne, in de hoge vloed eergisternacht overkomen, de rijpassage over de brug over dat vaarwater leggende, zou belemmerd zijn, doch dat dit zo kort mogelijk zal duren en men zorg zal dragen dat de passage te voet onbelemmerd blijft’.

De Landdrost geeft opdracht om ten behoeve van de door de watervloed in armoede gedompelde inwoners van Zeeland op de 15e januari een inzameling van penningen te doen. De predikant wordt verzocht de gemeente door gepaste redenen tot milddadigheid op te wekken en aan te moedigen. De raadsleden zelf gaan met een gesloten bus rond bij de in- en opgezetenen op zaterdagmiddag vanaf 2 uur, te weten de leden Coray en Simonse binnen en de leden Van Eenennaam en Van Egem buiten de stad. De collecte brengt het bedrag van £ 18:6 op.

Ook in de herfst van 1807, in de nacht van 30 september op 1 oktober, vond er een hevige storm en watervloed plaats. De Nieuwerkerke Polder stroomde daarbij geheel onder water. De ingelanden van de polder dienden toen een verzoek in om de schade aan hun landerijen te mogen declareren bij de gemeente.

* * *

Van de situatie in Arnemuiden in 1808 krijgen we een indruk uit enkele, bijzonder interessante in 1808 verschenen historiebeschrijvingen, namelijk ‘De economie van Zeeland in 1808’ van de Landdrost mr. A. van Doorn en ‘Brieven over het eiland Walcheren’ van T. Speeleveld.

In zijn beschrijving ‘De economie van Zeeland in 1808’ geeft de Landdrost (dit is een functie die vergelijkbaar is met die van Commissaris van de Koning) Abraham van Doorn over de economie in Zeeland in het najaar van 1808 een aantal opmerkelijke bijzonderheden, waarvan er hierna enkele volgen:

  • het aantal paarden in Zeeland wordt geschat op 10.230.
  • het hoornvee op 25.500 en het aantal schapen op 12.900.
  • bij Middelburg staan 8 zaagmolens en 2 kruitmolens.
  • op dit moment zijn er in Arnemuiden geen brouwerijen.
  • bij Middelburg staan 2 zoutketen, onder Arnemuiden 10, waarvan 3 eerlang staan te worden afgebroken. Te Goes staan 6 zoutketen, te Zierikzee 1 en te Tholen ook 1, samen zijn er dus nog 20 zoutketen in Zeeland.
  • de visserij beperkt zich op de binnenstromen tot kleine vis, garnaal en mosselen. Het is door de visserij dat vooral de bewoners van Arnemuiden en sommigen van Zierikzee hun bestaan vinden.
  • onder de fabrieksnijverheid in Zeeland behoort allereerst en meest de zoutnering te worden genoemd. Zij behoeft, om niet binnenkort geheel te niet te raken, door alle mogelijke middelen te worden aangemoedigd. De zoutraffinaderij was al minstens een halve eeuw in verval door verminderde aanvoer, groeiende concurrentie van Pruisen en Elzas Lotharingen en gebrek aan regeringsbescherming.

Speeleveld geeft in zijn in 1808 verschenen boek 'Brieven over het eiland Walcheren' de volgende bijzonder interessante weergave van het dagelijks leven in Arnemuiden omstreeks 1808:

Het voetpad, ‘t welk van Middelburg naar Arnemuiden leidt, is geene onvermakelijke wandeling. Het loopt langs de oude haven van Middelburg en langs de plaats Arnestein. Van deze oude haven is slechts een gedeelte van het droge bed aanwezig. Voor de ingang van de stad, indien een ellendige verzameling van enige hutten, vervallen aarden wallen en ter neder gestorte muren die naam verdienen, gaat men nog enige weinige zoutketen voorbij, overblijfsels van de eertijds beroemde en schadelijke darinkneering, welke zo welbekend is. Ook deze zoutketen, waarin thans het zout uit andere gewesten gestookt wordt, raken thans in verval.

Met een sloepje voer ik bij hoog water het Arnemuidensche Gat in, want als dan slechts is het voor kleine schuitjes bevaarbaar, daar er op verscheidene plaatsen slechts 2 of 3 voeten water staan. Dit Gat loopt met een klein geultje tussen twee dijken, tot aan de mond van de Middelburgsche haven. Een groot getal schuitjes voor de garnaalvangst, waarmede de inwoners hun sober bestaan verdienen, verstopte bijna de verdere doortocht. Treurig contrast met de machtige vloten, die weleer alle schatten der wereld aan de welige inwoners toebrachten. Waar eertijds de sterkste palenhoofden de verwoestingen der zee niet konden afwenden, waar de sloepen, uit vrees voor den alles wegslependen stroom, de schepen niet dorsten naderen, kwam ik met moeite door slijk en zand heen en legde ik zonder vrees tegen een verrotte beschoeiing aan. De wallen aan de waterzijde waren vernietigd, de stad lag open, het gezicht der huizen vertoonde eene plaats als door een aardbeving verwoest, indien de met mos en gras begroeide stenen niet de verwoestingen van de armoede hadden aangetoond.

Hoe beklaagde ik eene plaats welke weleer met Middelburg naar de zetel dorst dingen en die thans niet dan het zinnebeeld der ellende met zich draagt. Had ik grond tot dit beklag? Was er op enig aangezicht het beeld dezer ellende en van het ongeluk te vinden? Hier waren er die zich onledig hielden met netten naar den wal te voeren. Daar kookte men de gevangen garnalen. Verderop maakte men de bemorste schuit schoon.
Op het land wandelden kleine groepen van vissers gerust heen en weder. Op den met bomen beplanten dijk, die tegen de stad schiet, zaten er eene menigte neder, terwijl hunne kinderen voor en om hen speelden.

De vrouwen, op welker kaken de gezondheid was te lezen, sterk en gespierd, droegen de korven met vis naar Middelburg en Vlissingen of kwamen met ledige korven terug. Enigen zelfs zaten aan het roer van aangekomen schuiten. Allen waren wel en warm, doch op eene bijzondere wijze gekleed. In alle aangezichten straalde het vergenoegen, de onderlinge gezelligheid en een soort van openhartigheid uit.
De armoede, welke niet aan de uiterste behoefte grenst, bewaarde hen voor de gebreken die den overvloed vergezellen, en verwijderde het aanzien der zorgelijke ellende van hun af. Zij schenen niets te begeren dan hun stil en eenvoudig leven; zij schenen bevrijd van al die driften, aan welke de weelde, de rijkdom, de eerzucht, de afgunst, de grootheid, onderworpen zijn. De inwoners van het vervallen Arnemuiden genoten het leven, die der bloeiende stad hadden den voorspoed niet kunnen genieten.
Ik kon mij bij het zien van deze aardige groep van vissers, met zoveel kalmte op het gelaat rustende, of daar ginds en weder gaande, niet weerhouden de wezenlijke bronnen van het geluk in mijne gedachten op te sporen, doch ik werd daarin welhaast gestoord door enigen van hun die mij aanspraken, terwijl ik aan land ging, niet op een lage toon bedelende, maar met die nieuwsgierigheid, welke den onnozele mens eigen is, en op dien toon, welke de ware mens onder een vergulde rok slechts zijns gelijken doet zien.

Een aardig groepje mannen en vrouwen uit Arnemuiden. De tekening is Von Bing en Braet von Uberfeldt.
Een aardig groepje mannen en vrouwen uit Arnemuiden.
De tekening is van Von Bing en Braet von Uberfeldt.

Vaart wel, visschers van Arnemuiden, wanneer ik in onze verdorven steden dat onrustig heen en weder lopen zie, wanneer ik die achterhoudende, die verteerde, die trotse, die lage aangezichten, die grote verscheidenheid van standen, bronnen der bedervende weelde en der drukkende ellende beschouw, denk ik dikwijls aan uw groep langs uwe aangeslijkte haven en lommerrijken dijk. Gij zijt het waar geluk onbewust, zoo gij u over het verlies van de schoonste reede des aardbodems beklaagt, want dus heeft een Spanjaard het water genoemd, waarvan thans een drupje uwe neergestorte muren bespoelt.

Speeleveld tekent nog aan, dat de inwoners van Arnemuiden thans een gering bestaan vinden in het vangen van mosselen, garnalen en kleine vissen op de Zeeuwse stromen, welke zij in het overige gedeelte van het eiland Walcheren verkopen.

* * *

Uit deze beschrijving van Speeleveld zou opgemaakt kunnen worden dat Arnemuiden niet direct gebukt gaat onder de bezetting van Walcheren door Franse troepen. Niettegenstaande dit vredige beeld is toch het Franse bewind uit tal van maatregelen merkbaar. Op 2 januari komt een Koninklijk Decreet ter tafel dat de naamgeving van de Handelingen van de Publieke Colleges van Administratie voortaan genoemd moeten worden ‘Deliberatiën gehouden bij het Gemeentebestuur’. Ook is er een kennisgeving van de Landdrost dat het bataljon Franse soldaten tot een compagnie wordt gereduceerd. Echter in februari moet president Crucq de gemeenteraad ‘meedelen dat een detachement van 25 militairen alhier is komen cantonneren met de bedoeling dat op iedere schuit een militair wordt geplaatst om stiptelijk op het gedrag van de bemanning te letten’. Eind oktober arriveert in Arnemuiden opnieuw een detachement Franse militairen om alhier te cantonneren. Volgens gewoonte worden zij op het Stadhuis ingekwartierd.

Van geheel andere orde is het verzoek van Zijne Majesteit Koning Lodewijk Napoleon van begin maart ‘om bij de openbare godsdienstoefeningen gebeden voor Hare Majesteit de Koningin ten Hemel op te zenden voor hare bewaring en met de 6e maart hiermee een aanvang te nemen, omdat Hare Majesteit zich in de 6e maand van zwangerschap bevindt’.

Zo ook geeft de Landdrost mr. Abraham van Doorn in juli opdracht om alle mogelijke zorg te dragen dat deserteurs van ’s Konings schepen worden aangehouden en om te waken dat de desertie door niemand van de ingezetenen, ook niet door de beurtschippers, veerlieden of anderen hoe ook genaamd, wordt begunstigd. Signalementlijsten van deserteurs worden van tijd tot tijd toegezonden. De baljuw Christiaan Crucq zal hierop nauwlettend toezicht houden. Later in het jaar wordt dit gevolgd door een besluit van het Franse gouvernement om voor Franse deserteurs, die door de Hollandse autoriteiten worden aangebracht, 60 francs te betalen voor alle gemaakte onkosten.

Pijnlijk is de maatregel dat de Arnemuidse ingezetenen ƒ 600 moeten opbrengen in de buitengewone belasting, waartoe besloten is bij de Wet van 30 maart 1808. Het Stadsbestuur krijgt van de Landdrost opdracht om ten overstaan van drie van de voornaamste en meest gegoede ingezeten van deze stad een register op te stellen voor de verdeling van de aanslag in de buitengewone belasting over elk van de inwoners. Dit Register bevindt zich nog in het gemeentearchief. Bij dit Register bevindt zich ook een interessant rapport van de eigenaren van de zoutketen. Dit nemen we hierna onder de gegevens over de zoutnering over.

Het kost overigens nog moeite om drie van de voornaamste ingezetenen bereid te vinden. Benoemd worden Jacob Marteijn, Paulus de Meulmeester (de timmermansbaas) en Adriaan Adriaanse (de molenaar). Maar Marteijn en De Meulmeester bedanken ‘onder een en andere niets beduidende voorwendsels voor die lastpost’. Het Stadsbestuur schrijft de Landdrost dat ‘buiten de vissers, daar men geen dienst van kan hebben als alleen des zaterdags en bovendien deze daartoe weinig geschikt zijn, is het aantal van de burgerij zo gering, dat wij bij zodanige gelegenheid inderdaad verlegen zijn wie te benoemen of voor te dragen, die bij de bereidvaardigheid de geschiktheid bezitten om een of andere post waar te nemen’.

Eind september blijkt dat een groot aantal ingezetenen nalatig is gebleven om het door hen verschuldigde in de buitengewone belasting te voldoen. Er wordt een waarschuwing en aanmaning tot betaling door de stadsbode omgeroepen en aangeplakt. Maar begin oktober hebben nog 114 en eind oktober nog 66 ingezetenen hun verschuldigde belasting niet voldaan. Besloten wordt om, indien de belasting na vier dagen nog niet betaald is, tot parate executie over te gaan.

Het Stadsbestuur wordt gelast opgave te doen van de monumenten, molens, brouwerijen, zeepziederijen, zoutketen en staat der visserij, liefdadige gestichten, gezindten aan welke voorrechten verleend zijn, de staat der landbouw en andere opgaven die tot welzijn van de gemeente kunnen strekken. Helaas heb ik deze, voor de historiebeschrijving belangwekkende opgave niet in het gemeentearchief aangetroffen. Wel vond ik een opgave dat het aantal huizen en gebouwen binnen Arnemuiden in 1808 172 bedroeg; ook dat er jaarlijks gemiddeld 40 kinderen worden geboren, terwijl gemiddeld 36 à 40 inwoners overlijden.

Ook is de opgave interessant van de 3e februari 1808 dat de molenaar voor het malen van een zak tarwe zes stuivers betaald moet worden en voor een zak rogge of gerst vier stuivers, terwijl hij de vrijheid heeft om uit iedere zak tarwe of rogge twee en uit iedere zak gerst of mesting drie ponden meel te scheppen. Dit is een oud gebruik, stammend uit de tijd toen de korenmolen nog in eigendom aan de stad toebehoorde. Enkele jaren geleden is de molen aan de molenaar verkocht.

* * *

Ook wil de Landdrost zo spoedig mogelijk de keuren, ordonnantiën en gildebrieven met de reglementen voor de onderscheidene gilden of corporaties ter inzage hebben.

Het Stadsbestuur stuurt een rekening naar het Gouvernement ‘wegens geleverde wagens ten dienste van de militairen en door veerman Gerard Meerman overgezette troepen in het jaar 1807’. Eerst wil de Minister van Oorlog deze niet betalen. Maar secretaris Baars kan door de officieren getekende bewijsstukken overleggen dat de levering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Een andere aanschrijving van de Landdrost behelst dat de vaartuigen, die met koninklijk consent uit de havens van het rijk zijn vertrokken en door kapers genomen en in één van de havens van dit rijk worden opgebracht, dadelijk dienen te worden ontslagen en aan de eigenaars teruggegeven. Aan de Franse agenten zal wel worden toegelaten hun surveillance over de beide oevers van de Schelde uit te oefenen, maar onder geen voorwendsel zullen zij visitatie mogen doen op het grondgebied van dit rijk (dus het Koninkrijk Holland onder Koning Lodewijk Napoleon).

Tegen het einde van het jaar komt er nog een aanschrijving van de Landdrost dat binnen de steden van de tweede rang (zoals Arnemuiden) ‘gedurende deze tegenwoordige oorlog een meer bijzonder toezicht der politie gehouden zal worden op alle vreemdelingen of buitenlanders die binnen dit rijk mochten binnenkomen, doorrreizen of vertoeven’. De herbergiers krijgen een exemplaar van het hiervoor opgestelde Reglement en worden gelast deze in hun gelagkamer ter lezing van een ieder op te hangen en zich stipt te gedragen naar de inhoud daarvan.

* * *

De inwoners hebben hun bestaan vrijwel volledig uit de visserij. Ook de visserij wordt dit jaar door maatregelen van hogerhand bedreigd. In januari vragen enige vissers, die al geruime tijd te Middelburg in hechtenis zitten, om een acte van onvermogen tot het betalen van de justitiekosten. Waarom ze daar in de gevangenis zitten heb ik niet kunnen achterhalen.

Dreigend klinkt het aan het adres van de vissers als de Landdrost in februari vermaant om nauwkeurig te letten op de inhoud van het decreet waarbij op de ernstigste wijze alle communicatie van de vissers met de vijanden van het rijk (de Engelsen) wordt verboden. Er wordt verordend dat op elke schuit een Franse militair wordt geplaatst om stipt op het gedrag van de vissers te letten. Daartoe wordt een detachement van 25 militairen te Arnemuiden geplaatst.

Ook hiermee verband houdt ongetwijfeld de aanschrijving van de Landdrost van 16 februari, dat de vissers hun schuiten moeten nummeren. Deze nummering alsook de namen van de schuiten, de schippers en de eigenaars of reders dienen aan de Commissie van Toezicht bekend gemaakt te worden. Ook wordt de vissers aangezegd dat ze niet mogen uitlopen zonder permissiebiljetten. Ene J.P. Croes wordt hierover tot commies van toezicht over het eiland Walcheren benoemd. Secretaris Baars maakt een lijst van de namen van de schuiten, de schippers, de eigenaren en de reders.

Al spoedig komt er weer bericht van Zijne Majesteit de Koning dat het voor het vervolg niet nodig zal zijn dat aan boord van de vissersvaartuigen militairen worden geplaatst. Hiervan wordt echter niets tegen de vissers verteld. Deze geheimhouding dient er voor om hen ervan te weerhouden kontakt met de Engelsen te onderhouden. In augustus komt er een aanschrijving van de Landdrost binnen dat drie vissers van Arnemuiden en drie van Veere op de 27e juli enige communicatie met de vijand hebben gehouden. De Landdrost verlangt straffe maatregelen, om alle nadelige gevolgen die uit een verboden communicatie met de vijand zouden voortspruiten, te voorkomen.
De schippers van de visschuiten nummers 8, 13 en 17, die in de aanschrijving worden opgegeven, worden door de baljuw Christiaan Crucq ontboden en onderhouden. De schipper van de nummer 8 ontkent volstrekt enige Engelsen op die dag, ja zelfs in geen drie weken, te hebben gezien, laat staan enige communicatie met de vijand gehouden te hebben. Die van de nummer 13 en de nummer 17 geven toe op de 28e juli een sloep van een Engelse brik aan boord te hebben gehad die enkel ‘een benne met scharren’ zonder enige betaling meenam en het hun niet doenlijk is om altijd daarvoor te vluchten, daar zich altijd Engelse schepen bij de wal bevinden. Ze worden ernstig vermaand om alle mogelijke omzichtigheid te gebruiken en zoveel als doenlijk is de vijand de gelegenheid te benemen om bij hen aan boord te komen.

Ook komt er in augustus weer een aanschrijving van de Landdrost. Geen vissersvaartuigen die passagiers aan boord hebben zullen aan de wal mogen worden toegelaten, maar met de passagiers worden afgewezen. Ze zullen verplicht zijn wederom zee te kiezen, terwijl bij overtreding de visvangst geheel zal worden verboden. De Landdrost verzoekt tot handhaving van dit bevel en tot voorkoming van schade aan de visserij, hieraan mee te werken.
De schippers van de visschuiten worden dezelfde avond nog ontboden bij het Stadsbestuur. Ze worden op bevel van de Landdrost ernstig voorgehouden en vermaand om geen passagiers mee te brengen teneinde zich te hoeden voor alle nadelige gevolgen die uit een overtreding zouden kunnen voortkomen.

De schipper van één van de visschuiten, Joos Vogel, deelt het Stadsbestuur mee dat hij geen zaat of legplaats heeft. Maar naast de legplaats van de visschuit van schipper Job Lievense de Ridder is er volgens hem een goede gelegenheid, waarvan hij graag gebruik zou maken. Dit wordt hem toegestaan. Ook Adriaan Lievense de Ridder, wonende aan de zoutketen, meldt het Stadsbestuur dat hij met zijn compagnon een visschuit in aanbouw heelt die eerlang van deze stad ter visvangst zal varen. Daarvoor wenst hij in aanmerking te komen voor een zaat of legplaats. Hem wordt voor zijn visschuit een legplaats aan het zeedijkje aangewezen.
Adriaan de Ridder schakelt bij het tenietgaan van de zoutnering over op de visserij. En zo zullen er nog velen geweest zijn.
In maart dient ook schipper Blaas Jacobse de Nooijer een verzoek in om een behoorlijke zaat of legplaats voor zijn visschuit. Hij krijgt toestemming om aan het zogenaamde zeedijkje een legplaats in te nemen.

Ernstig is de aanschrijving van de Landdrost van eind oktober om de nodige orders te stellen, dat zodra daarom gevraagd wordt de voorhanden zijnde schepen aan de Franse Schout bij Nacht worden geleverd en tot zijn beschikking gesteld. Tevens moet aan de Landdrost opgegeven worden het getal en de grootte van de schepen die gewoonlijk alhier beschikbaar zijn. Secretaris Baars schrijft daarop een antwoord, dat alhier geen schepen voorhanden zijn, geschikt om goederen te laden ‘daar alhier niet anders gevonden worden dan 17 visschuiten, allen met een nat bun (dit is een houten kist met gaatjes waarin de vis in het water levend wordt bewaard) voorzien’.

Uit een opgave van het Stadsbestuur blijkt dat er dit jaar door de vijftig vrouwen dagelijks de gevangen vis uitleuren in Middelburg en op het platteland.

* * *

De zoutnering is nagenoeg volledig te niet gegaan. Van de 32 zoutketen, die Arnemuiden eertijds had, zijn er in 1808 nog 8 over. In 1820 zijn dit er nog 4 en in 1824 nog 2. Deze laatste twee worden gesloopt in 1841 en 1850.

Interessant is het rapport van 28 september 1808 van de eigenaren van de zoutketen ‘De Pannekeet’, ‘De Eendracht’ en ‘De Fortuin’ van de Gebroeders Tak uit Middelburg en ‘De Hoop’ van W.B. van Deinse uit Middelburg. Zij vermelden hierin zeer interessante gegevens over de vroegere en tegenwoordige toestand van de zoutziederij. Ook geven zij enige middelen aan tot herstel van de bloei, dit tot beantwoording van door de Koning gestelde vragen. Van dit rapport nemen we hierna een samenvatting over.

De zoutziederij verkeerde eertijds in een zeer bloeiende staat. Ze verschafte brood aan honderden huisgezinnen en zorgde voor veel vertier. Het was de voornaamste steun van de stad. Altijd kwamen schepen met ruw zout uit Frankrijk terug. Door de zoutzieders te Arnemuiden werden destijds jaarlijks 24.000 vaten wit zout geraffineerd en door die van Middelburg 6.000 vaten. Daarvoor werden 90.000 à 100.000 tonnen turf gebruikt. Van het geraffineerde zout werd tenminste 3/4 gedeelte naar Brabant en Vlaanderen verzonden.
Sedert 1793 begon de zoutziederij te kwijnen. Dit kwam door gebrek aan vertier naar het buitenland nadat Frankrijk zijn grenzen tot over de Schelde en de Rijn had uitgebreid en in deze nieuwe gebieden de invoer van wit geraffineerd zout volstrekt had verboden. Anderzijds werd dit veroorzaakt doordat er, na de invoering van het nieuwe stelsel van algemene belasting en de daarbij gemaakte bepaling dat de impost van het geraffineerde zout altoos moet betaald worden ter plaatse waar het wordt gestookt, zich geen kooplieden in zout in het groot binnenlands meer opdoen. De sluikhandel van dit artikel binnenlands is hier een gevolg van.
Al hetwelk tengevolge heeft gehad dat van de voormaals bestaan hebbende 32 zoutpannen er thans maar 8 overig zijn van welke geen 2 aanhoudend werkzaam kunnen blijven.
Hierbij komt nog de kwijning tengevolge van de toenemende onbevaarbaarheid van het vaarwater, waarmee hun zoutziederijen moeten worden bezocht, niettegenstaande de herhaalde verzoeken tot herstel en de thans hoge belastingen. Allemaal voorboden van een totale ondergang en verval.

Als middelen tot herstel worden genoemd:

  • herstel van de vroegere invoer van wit geraffineerd zout in de staten van Zijne Majesteit de Koning;
  • opheffing van de tegenwoordige exhorbitante belasting op het wit geraffineerde zout, tweemaal overtreffende de invoerprijs daarop, waardoor de enorme sluikhandel op dit artikel zou ophouden;
  • het bevaarbaarder maken van het vaarwater waardoor de zoutziederijen kunnen worden bezocht;
  • ontheffing van alle lasten op hun panden zoals voormaals.

De boekhouder van de zoutnering, de heer Tak uit Middelburg, wordt verzocht de Ordonnantie van het Gilde weer in orde te maken en aan het Stadsbestuur te doen toekomen. Tevens wordt een commissie benoemd, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam en Baars, om de Ordonnantie van het Sint Jansgilde na te zien ‘en naar tijdsgelegenheid aan te passen’.

Ook troffen we nog een bericht van boekhouder Tak aan ‘dat de keetbazen het draagloon van het zout hebben verhoogd en alsvolgt hebben bepaald: voor het dragen van 104 vaten met Frans zout 10 stuivers, met Cadis zout 12 stuivers, met Alematter zout 15 stuivers en met geraffineerd zout 16 stuivers, terwijl het meetloon is vastgesteld op 15 stuivers’.

In februari vernemen we nòg iets over de zoutketen. Secretaris Baars maakt de gemeenteraad er opmerkzaam op, dat hij in de Middelburgsche Courant een advertentie heeft gezien voor de verkoop van de afbraak van de zoutkeet van eigenaar J. Bos uit Middelburg. Daar het tot nu toe nog niet beslist is op wiens grondgebied deze zoutkeet staat, op dat van Middelburg of dat van Arnemuiden, wordt de Landdrost verzocht in deze kwestie te bemiddelen. De Landdrost wil zich hier echter niet mee bemoeien. Hij laat het aan het Stadsbestuur over. Het staat het bestuur vrij om tegen de verkoop protest aan te tekenen of zich daar tegen te verweren.

* * *

Tot nu toe heeft de weduwe van de enkele jaren geleden overleden bakkersbaas Joseph Delewarde (ook wel geschreven als Dillewarde of De la Warde) de bakkerij en bakkerswinkel ‘De Zwarte Ruyter’ voortgezet aan de Westdijkstraat. Als gevolg van haar overlijden in juni gaat de zaak over in handen van Hendrik Leendertse. Hij heeft uit de boedel van de weduwe Delewarde ‘een huis met erve, zijnde een broodbakkerij benevens een pakhuis staande en gelegen in de Westdijkstraat’ gekocht. Hij schrijft het Stadsbestuur ‘dat hij de broodbakkersaffaire wel nimmer heeft aangeleerd, echter hetzelve zich wel eigen te zullen maken en intussen genegen is met een welgeoefende knecht die affaire ten genoegen van de gemeente te exerceren’.

Het nieuwe tarief van het maalloon voor de korenmolenaar wordt door de Landdrost bepaald op 9 stuivers per zak tarwe, 6 stuivers per zak rogge of gerst en 5 stuivers per zak mesting of beestenvoer. Omdat men tot nu toe alhier nog geen behoorlijk geijkte nieuwe korenmaat heeft kunnen bekomen, wordt aan de Landdrost gevraagd met het vragen van maalloon te wachten tot er een goede maat beschikbaar is. De Landdrost is echter van mening dat met de heffing begonnen kan worden, ook al is de nieuwe graanmaat er nog niet. Molenaar Adriaan Adriaanse krijgt opdracht om aanstaande maandag met de heffing van het maalloon een aanvang te nemen.

Jacobus Leunis de Rijke uit Bekerke krijgt toestemming zich in Arnemuiden te vestigen als strodekker en slachter ‘van het beestiaal en tevens slagerswinkel houdend’. Hij heeft dit ambacht ruim 4 jaar geleerd en uitgeoefend bij en met de strodekker uit Biggekerke.

* * *

Wat betreft de openbare werken kan het volgende worden vermeld. 
De Staten van Walcheren oordelen het allernoodzakelijkst ‘om de buis of schoft, leggende onder door de Walcherse zeedijk, suerende in de vest van Arnemuiden, geheel weg te nemen’. Het gat moet met goede klei gestopt worden om te voorkomen dat het eiland bij onverhoopt hoge vloed gevaar loopt.

In maart komt er een kennisgeving van Zijne Majesteit de Koning dat het begraven in de kerken verboden wordt en dat begraafplaatsen op een afstand van 300 roeden buiten de stad dienen te worden aangelegd. Geantwoord wordt dat het onmogelijk is op zo’n afstand van de bebouwde kom een begraafplaats aan te leggen, ‘daar het een onbetwistbare waarheid is dat de omtrek van Arnemuiden zeer laag is en wel zodanig dat in de wintertijd geen graf ter diepte van 3 voet, veel min van 5 voet, kan worden vervaardigd zonder dat het lijk in het water wordt gelegd en het niet doenlijk is zoveel grond van elders aan te voeren ter verhoging van een begraafplaats, waarbij komt dat de passages naar zodanige begraafplaats, daar meest alle de wegen en vele landen in het winterseizoen onder water leggen, niet dan met importante kosten, behoorlijk gangbaar gemaakt kunnen worden’.

In april overlegt secretaris Baars met de thesauriers van Middelburg ‘om toestemming te krijgen voor het wegnemen van de lange brug over de oude Arne op voorwaarde dat aldaar een behoorlijke passage in orde wordt gebracht alsmede over het zand hetgeen men van de stad Middelburg aan de ketterij niet had gebruikt’. De thesauriers van Middelburg vinden goed dat het zand ter beschikking van het Arnemuidse gemeentebestuur wordt gesteld. De commissie over de zandweg wordt verzocht daarvan zo spoedig mogelijk het nodige gebruik te maken.

In juni wordt het Stadsbestuur van Middelburg om toestemming gevraagd om de lange brug over de Arne, in het jaar 1792 door Arnemuiden gelegd en bekostigd, af te breken en deze te doen vervangen door aan beide zijden van de dijken een behoorlijke opril te leggen met een klein bruggetje in het midden van het kanaal om een behoorlijke suatie te behouden, waardoor de uitwatering onbelemmerd kan plaatsvinden. De burgemeester van Middelburg deelt daarop mee dat hij hierin volkomen toestemt, mits de kosten en het onderhoud daarvan voor rekening van Arnemuiden blijven. Gelijk wordt opdracht gegeven om de lange brug af te breken en de oprils en het kleine bruggetje over de Arne in orde te brengen.

Het Stadsbestuur van Middelburg vraagt de landlieden op Arnemuidens grondgebied te verzoeken om een à twee dagen met kar en paard te komen rijden ten behoeve van de dam, die bij de oude Arne gelegd wordt. Hier wordt aan voldaan.

De thesauriers worden gemachtigd om het voetpad buiten de Middelburgse Poort, voorzover dat tot verhoging van de dijk is opgenomen geweest, ten spoedigste weer te herstellen. Tevens krijgen ze opdracht om de schutplanken in de Marktpoort (deze stond op de plaats waar nu de Marktstraat ligt) en de Tolpoort (deze stond bij het Tolhuis aan het einde van de Westdijkstraat bij het Hoofd) in geval van hoge vloeden te doen verbeteren.

De stadssingels, de galgenberg en het kerkhof worden dit jaar onderhands verpacht voor zeven jaar voor £ 2 Vlaams per jaar. Het ophalen van de straatmest wordt ingaande 1809 voor zeven jaar verpacht aan de landman Lein Ingelse van het Hof in de Oranjepolder.

Het laten los lopen van geiten wordt, tot voorkoming van schade aan de bomen, verboden op de boete van een gulden. De verkoop van kaphout op de Galgenberg en van essebomen in het Schuttershof wordt bepaald op de 26e oktober. De secretaris zal daarbij als vendumeester optreden.

Pogingen worden aangewend bij de kwartierdrost om, nu er een nieuwe zandweg in het Nieuwland aangelegd zal gaan worden, van de gelegenheid gebruik te maken om ook de zandweg van deze stad naar Middelburg, de zogenaamde keetweg, te onderhouden. Zijne Majesteit de Koning heeft namelijk bepaald dat er een zandweg mag worden aangelegd in het Nieuwland, beginnende aan het veer van Arnemuiden tot aan het veer over het Sloe. In 1793 was reeds, ter gelegenheid van het uitdiepen van het Arnemuidse vaarwater, een zandweg van de zaagmolens tot aan de Arne aangelegd voor gezamenlijke rekening van het eiland Walcheren en de stad Middelburg, terwijl de keetweg geheel gezand is voor rekening van de stad Arnemuiden.
Met de enorme grote voorraad zand afkomstig van het uitdiepen van het Arnemuidse kanaal, opgeslagen aan het molendijkje, kon deze zandweg tot nu toe onderhouden worden. Nu echter is deze voorraad verbruikt en verkeert de zandweg in zo’n slechte toestand dat de landlieden er geen gebruik meer van willen maken. Ook de postiljon, die deze weg gebruikt als postweg, zal er binnenkort niet meer over kunnen rijden. Binnenkort zal de zandweg onberijdbaar zijn geworden, waardoor de nieuw aan te leggen zandweg tussen de beide veren, hoe nuttig ook, weinig bevorderlijk zal zijn voor de passages. Verzocht wordt om een geringe bijdrage voor het onderhoud van de zandweg te mogen heffen van de passerende wagens en rijtuigen.

Uit een opgave van juni aan het provinciaal bestuur blijkt dat er 30 paarden op het grondgebied van de stad zijn, te weten van: J. Marteijn 4, J. Adriaanse Joosse 4, de weduwe P. van de Kreke 1, mr. W.A. van Citters 6, de weduwe J.C. Vinke 4, A. Meulmeester 2, A. Koets 1, M. La Rivière 3, C.P. Melis 2 en L. Wisse 3.

De nieuwe veerman van het stadsveer op Nieuwland Gerard Meerman, de opvolger van Janis Smout, krijgt toestemming om de loge of stal, op het Hoofd bij zijn veer geplaatst en thans groot 16 voet lang en 10 voet breed, te vergroten tot 31 voet lang en 12 voet breed (‘de breedte van de werf naar het Hoofd en de lengte van de wal naar het water’), tenzij de gemeente die grond in de toekomst nodig heeft voor de overzetpont, het veer of de dam. Eind juli legt Gerard Meerman een rekening en verantwoording over van het veer op het Nieuwland.
De veerman krijgt echter te maken met het minder gebruik maken van zijn overzetpont. In toenemende mate wordt het Arnemuidse kanaal (het restant van de voormalige rede) bij laag water doorgelopen, zodat men van het vaste veer geen gebruik meer maakt. De aanslikking van het vaarwater neemt steeds grotere vormen aan. Hij beklaagt zich hierover bij het Stadsbestuur. De raadsleden zijn van mening dat deze handelwijze niet anders strekken kan dan tot groot nadeel van het stadsveer. Besloten wordt dat degenen die zich daaraan schuldig maken de eerste maal het gewone veer- en landpassagegeld zullen moeten voldoen, de tweede keer dubbel en in een volgend geval zal de overtreder aangegeven worden bij het Stadsbestuur en zal een driedubbele betaling opgelegd worden.

De Landdrost schrijft het Stadsbestuur in juli een indringende brief tot aanmoediging, bevordering en uitbreiding van de inenting tegen de kinderziekten door middel van koepokstof.
De gezondheidszorg gaat de Landdrost kennelijk ter harte. In september wordt een opgave gevraagd of er binnen de stad enige aantrekkende ziekte wordt gevonden die voor een besmettelijke ziekte van gevolg zou kunnen zijn. En, ingeval er zich zo’n ziekte mocht voordoen, of er dan een voldoende bijstand van kundige medicijnmeesters te bekomen is en of dan de armen zodanige middelen toegevoegd worden als in die gevallen met recht van menslievendheid van de armverzorgers kan worden gevorderd.

En in september blijkt nogmaals de bezorgdheid van de Landdrost. Hij waarschuwt hoe zich vooral de landlieden en allen die in de open lucht werken, voor de nadelige invloed van de grote zomerhitte en brandende zonnestralen moeten in acht nemen om gevaarlijke toevallen en hevige ziekten onder Gods Zegen te voorkomen en in goede staat van gezondheid te blijven.

* * *

Een deputatie uit Stadsbestuur en kerkenraad, bestaande uit de heren Crucq, Coray, Van Eenennaam, secretaris Baars en de nieuwe predikant ds. Hondius, maakt in november de gewone najaarsomgang in de school. Uit het rapport van de schoolcommissie blijkt dat ‘zij niet dan met leedwezen had bespeurd dat het getal der scholieren zeer gering was en de schoolonderwijzer hun had te kennen gegeven dat de opkomst der kinderen nu al een geruime tijd zo gering was geweest, dat dit hem niet alleen de moed benam maar dat hij ook zijn bestaan, mocht dit voortduren, alhier niet zou kunnen blijven vinden’.
De commissie beraadslaagt daarop samen met de predikant ‘om, zo tot behoud van de schoolonderwijzer als tot welzijn van het opkomend geslacht, een of ander middel tot opwekking van de gemeente voor te dragen, hetzij tot het uitloven van een premie aan degenen die hun kinderen getrouw ter school opzenden of met een oproeping door de gemeente en die daartoe aan te manen en de minvermogenden geheel of gedeeltelijk van stadswege tegemoet te komen’.

Bij de baljuw komen klachten binnen over het stelen van veldvruchten ‘onder de naam van het rapen van vruchten plaats hebbende’. Op de publicatieborden wordt een afkondiging van het Stadsbestuur aangeplakt, dat niemand meer vruchten zal mogen rapen op het land, tenzij men van de eigenaar schriftelijk toestemming verkregen heeft.

Merkwaardig is het volgende. In september is bij geruchte vernomen dat de dochter van Karei Lievense, wonende aan het Lange Hoofd op het grondgebied van Veere, thans alhier bij haar oom Anthony Siereveld is komen wonen en ‘zo men verzekerde, zij, hoe zeer ongehuwd, zich in een gezegende staat bevindt’. Besloten wordt dat, als zij tot armoede komt te vervallen en een beroep op het armwezen zou worden gedaan, zij geen ondersteuning zal krijgen.

Door de rentmeester van de Rijksdomeinen worden verpacht ‘de landen gelegen in en aan de Wilhelminapolder (grenzend aan de Oranjepolder waar voorheen de kruitmolen stond) met en benevens het veer van gemelde polder op Wolphaartsdijk en Zuid-Beveland’. Het veer, tot nu toe verpacht aan Cornelis Zierveld, wordt vanaf heden verpacht aan Lein Laurens Ingelse van het Hof in de Oranjepolder voor 7 jaar, met dijken, land en dergelijke voor een totaalbedrag van ƒ 1.050. Ingelse is verplicht alle dammen en wegen te onderhouden. Van het veer ontbreken verdere gegevens. Vermoedelijk is het weldra teniet gegaan door de toenemende aanslibbing van de zandplaten, die later het Oranjeplaatje genoemd worden. Het Wilhelminapoldertje is na enige tijd van het Kroondomein in handen van particulieren overgegaan.

Op de vooravond voor kerst wordt besloten om volgens oude gewoonte op Oudejaarsavond de klok te luiden.

* * *

Niettemin heeft het dagelijkse leven zijn voortgang. Het Stadsbestuur komt gewoonlijk driemaal per maand in vergadering bijeen. Het bestaat uit de baljuw/president Christiaan Crucq en de leden/schepenen Jan Bosselaar, Johan Christiaan Coray, Abraham van Eenen- naam, Ary van Egem, Jan Kraamer, Janis de Marée en Jan Simonse, terwijl C.D. Baars secretaris is. Opvallend is dat de raadsleden Bosselaar, De Marée en Simonse zeer veel vergaderingen verzuimen. Raadslid Bosselaar waarschijnlijk vanwege z’n hoge ouderdom; begin december overlijdt hij. Ook De Marée treedt vermoedelijk af, want per 1 mei wordt in zijn plaats als weesmeester benoemd Cornelis Kramer en tot commissaris voor de kleine zaken Abraham van Eenennaam.

Stadsbode is nog steeds Jan Harthoorn. Gerechtsdienaar, kloksteller en klokluider is Gerrit Brunke. Stadsvroedvrouw is sinds januari Marijke Zoeter-Vermeulen, voorheen stadsvroedvrouw van Vlissingen. Stadstimmerman voor de gemeentelijke werken is dit jaar Paulus de Meulmeester en stadssmid Jan van der Weele.

* * *

De Hervormde Gemeente wordt thans krachtig gesteund door de geachte en eerwaardige ds. P. Hondius. Bij de periodieke aftreding van ambtsdragers treden dit jaar als nieuwe ouderlingen aan Joost van Belzen en Pieter Meulmeester en als nieuwe diakenen Jan van der Weele en Hendrik Leendertse.

Uit een opgave van dit jaar blijkt dat het aantal hervormden binnen Arnemuiden 840 bedraagt, het aantal luthersen 5 (2 huisgezinnen) en het aantal rooms-katholieken 11 (ook 2 huisgezinnen, vermoedelijk Giffard en Le Mahieu).

Begin januari besluit de kerkenraad met een gesloten bus in de zogenaamde wandelkerk te staan tot inzameling van liefdegaven in verband met de treurige toestand van de kerkelijke fondsen. De predikant zal de gemeente ernstig aanmanen ‘voor de instandhouding van het Huis onzer godsdienstige samenkomsten te zorgen’. Als koster/voorzanger fungeert thans de schoolmeester H.W. Hoogerheyde.

In maart wenst de Classis Walcheren geïnformeerd te worden over de invoering van de evangelische gezangen. Na uitvoerig beraad wordt de classis het volgende geantwoord:

Tegen de invoering van de gezangen te Arnemuiden doen zich vele zwarigheden op. Men staat hier bijna algemeen in het gevoelen dat de psalmen goed en toereikend zijn. In dit denkbeeld voelen wij ons aangenaam gesterkt door de getuigenis van Vader Augustinus die zegt: De psalmen zijn een leermeester der jongelingen, een sieraad der jeugd, een trooster der ouden, een kort begrip der ganse godgeleerdheid. Luther noemt dit boek de kleine Bijbel.
Dringende behoefte tot invoering der liederen zien wij dus niet. Daarbij heeft ons de treurige ervaring geleerd dat alle verandering geen verbetering is. De omstandigheden waarin wij leven maken het nodig voorzichtig te zijn omtrent alle nieuwigheden. Invoering zal meer kwaad als goed doen. Wij als opzieners zijn verplicht alle verwarring te voorkomen. Ons grootste doel is de gemeente aan te zetten om vooral gebruik van de openbare godsdienst te maken. En helaas, wij houden ons verzekerd dat invoering der liederen velen zal bewegen om opzettelijk uit de kerk te blijven; anderen zullen wij ergeren. De gemeente zal meer ontsticht dan gesticht worden.

In april leest de predikant een brief van het Stadsbestuur aan de kerkmeesters voor dat van ’s Koningswege van nu voortaan geen lijken meer in de kerk begraven mogen worden, maar dat een kerkhof aangelegd dient te worden op de afstand van 300 roeden van de stad. Hiervoor wordt een commissie ingesteld, waarin namens de kerkenraad zitting hebben ds. Hondius, ouderling Marinus Schroevers en diaken Marinus de Nooijer.

Ter gelegenheid van de te houden kermis op 2e pinksterdag stelt ds. Hondius de kerkenraad voor het Stadsbestuur te verzoeken ‘in haar wijsheid zulke maatregelen te nemen ter voorkoming van verkeerdheden’. Maar de overige leden van de kerkenraad getuigen geen reden tot klagen te hebben; er doen zich weinig uitspattingen voor op die dag.

Nog steeds is de oude kwestie met Cornelis Verstraate, de vroegere boekhoudende diaken, niet opgelost. Hij is nog steeds 39 pond en 16 schellingen schuldig aan de armenkas en heeft ‘in weerwil van alle beloften en schriftelijke verbintenissen nog steeds niets betaald’. Ds. Hondius zal hem hierover eens ernstig onderhouden.

De kerkenraad besluit ook het volgende: ‘Daar de krankenbezoeker Welle uit Middelburg uit achting en liefde voor de gemeente van Arnemuiden des namiddags het volk gesticht heeft zes zondagen gedurende de afwezigheid van onze Leraar, hem een klein presentje van 7 gulden te schenken’.

De landing van de Engelsen bij Breezand op Walcheren op 30 juli 1809. De volgende dag wordt Arnemuiden door de Engelse militairen bezet en de kerk als kazerne en het stadhuis als hospitaal in gebruik genomen.
De landing van de Engelsen bij Breezand op Walcheren op 30 juli 1809.
De volgende dag wordt Arnemuiden door de Engelse militairen bezet en de kerk als kazerne en het stadhuis als hospitaal in gebruik genomen.