1806
Napoleon, sinds vijf jaar Keizer van Frankrijk, staat thans op het toppunt van z’n glorie. In ons land is Napoleon nog niet zo zeer de gehate man die hij later zou worden. Velen bewonderen in hem de geniale krijgsheer en staatsman. Ons land is nog altijd onafhankelijk, zij het als Koninkrijk Holland onder bestuur van Koning Lodewijk, Napoleons broer.
Dit jaar voert Napoleon voor het hele land het zogenaamde continentale stelsel in. Alle handel met Engeland wordt daardoor verboden. Dat biedt een uitstekende gelegenheid voor de Zeeuwen om over zee naar Engeland te smokkelen. Grote kapitalen worden daarmee verdiend.
De smokkelhandel op Engeland is op Walcheren van grote betekenis. In Zeeland vestigt zich zelfs een aantal Engelse kooplieden, voornamelijk in Vlissingen, maar ook in Veere en Zierikzee.
De Arnemuidse bevolking gaat ook dit jaar gebukt onder de Franse bezetting van Walcheren. Dit geldt vooral voor de vissers. Als gevolg van deze bezetting mogen de vissersschepen niet uitvaren. Niettemin is er van dit jaar een aantal interessante bijzonderheden te vermelden.
* * *
Eerst wordt het belangrijkste nieuws van het Stadsbestuur weergegeven. In de eerste vergadering van de gemeenteraad op de 4e januari ‘opent den secretaris Baars de vergadering met Heil- en Zegenbede, hetwelk door den President Crucq wordt beantwoord, waarna het gebed wordt gedaan en de notulen van de vorige sessie worden gelezen en gearresteerd’.
In deze vergadering neemt Cornelis Kraamer, de kleermakersbaas, onder zegenbede zitting als lid van het Stedelijk Bestuur in de sinds begin 1805 opengevallen plaats door het overlijden van Johan Hendrik Sonck, de hoefsmid.
Dit jaar wordt besloten om de raadsleden een presentiegeld toe te kennen van tien gulden per jaar. De voorzitter ontvangt een vergoeding van 20 gulden. Hiermee wordt beoogd de raadsleden te bewegen trouwer de raadsvergaderingen bij te wonen.
Tot stadstimmerman voor het jaar 1806 wordt benoemd Abraham van Eenennaam en tot smidsbaas Jan van der Weele, de sinds vorig jaar alhier wonende opvolger van J.H. Sonck. Van der Weele heeft z’n smederij aan het einde van de Langstraat (op deze plek hadden in latere jaren zijn zoon Joos van der Weele en halverwege deze eeuw C. de Jager en de firma Beije hun smederij).
In de loop van het jaar komt een resolutie van het Departementaal Bestuur dat de periodieke aftreding van de leden van het Stedelijk bestuur wordt uitgesteld. Het inzenden van een nominatie voor de opvolging van de aftredende leden kan achterwege blijven evenals de aftreding per 1 januari 1807. Alle andere door overlijden of anderszins ontstane vacatures dienen voorlopig onvervuld te blijven, tenzij vervulling absoluut noodzakelijk wordt geoordeeld.
* * *
De in 1802 afgebrande zoutketen worden niet meer herbouwd.
De nering verloopt sindsdien gaandeweg en geraakt in diep verval. Het Stadsbestuur vat dit jaar het voornemen op om bij de zoutketen een sluis te maken, die ook voor de zoutnering nuttig zou kunnen zijn.
We lezen hierover in het notulenboek dat in april de baljuw Christiaan Crucq de gemeenteraad een belangrijke mededeling doet. Hij is aangesproken door Gillis Marinuszn de Nooijer, bewoner van één van de zoutketen, die mede namens andere belanghebbenden hem te kennen gaf ‘dat het zogenaamde Arnemuidsche Gat of vaarwater zodanig aanslikte dat binnen weinige jaren geen schuiten van deze plaats meer zouden kunnen afvaren. Mitsdien waren ze bedacht geworden om een of ander middel uit te denken om die gevreesde gehele opslikking te voorkomen’.
De baljuw geeft naar aanleiding van het gesprek met de bewoners van de zoutketen ‘in bedenking of door het leggen van een sluis aan het einde van de zoutketen zodanige gehele opstopping niet zou kunnen worden voorkomen, wanneer de kil aan de ketterij door een Dam werde opgesloten en het water in de oude Arne te vangen, van tijd tot tijd werde geschuurd, door de te maken doorgraving aan het Eiland, bij de zoutketen gelegen’.
De baljuw stelt voor om een commissie te benoemen teneinde met die lieden daarover te confereren. Deze commissie wordt ingesteld en daarin worden benoemd Christiaan Crucq, Abraham van Eenennaam, Janis de Marée en secretaris Baars. De commissie belegt spoedig een gesprek met enige belanghebbende lieden over het leggen van een sluis aan de zoutketen van de stad. Na deze gehoord te hebben nemen de heren Van Eenennaam en De Marée de plaats waar de sluis gelegd zou kunnen worden in ogenschouw en maken daarvan een bestek. Daarover kan dan nader beraadslaagd worden.
In de raadsvergadering van augustus leggen De Marée en Van Eenennaam een tekening over van de aan te leggen sluis aan de zoutketen alsook een korte opgaaf van wat deze zou moeten kosten. Na uitvoerige beraadslaging over de tekening worden de heren Baars en Van Eenennaam gemachtigd om te proberen een akkoord hierover te bereiken met boekhouder Tak van de zoutnering over een bijdrage in de kosten van de sluis. Beiden worden schadeloos gesteld voor hun moeite, waarvoor ze in redelijkheid een beloning ontvangen.
Boekhouder Tak komt op 23 augustus ter vergadering. Hij heeft met de heren van de zoutnering beraadslaagd ‘en de heren der zoutnering, na over een en ander zwarigheid te hebben gemaakt, hadden geresolveerd het Bestuur te bedanken voor hun vriendelijke communicatie en verklaren aan het verdere noodlot hun zoutfabrieken te zullen overgeven’.
Nu de eigenaren meedelen ‘dat ze de zoutnering aan het noodlot overlaten’ wordt het maken van de sluis uitgesteld. De zoutnering gaat weldra dan ook geheel te niet.
Met teleurstelling wordt kennis genomen van het standpunt van de zoutkeeteigenaren, die zo zeer belang hebben bij de aan te leggen sluis. Van terzijde is vernomen dat er plannen zijn om de Middelburgse haven te verbeteren. Het Stadsbestuur wenst dit eerst eens even af te wachten. Misschien doet zich later een gunstiger gelegenheid voor.
* * *
Enkele berichten over de zoutketen komen we dit jaar nog tegen.
Als meters van het wit zout aan de zoutketen (de meesten zijn ook bewoners van de zoutketen) worden beëdigd Blaas Cornelisse, Adriaan Lievense de Ridder, Gillis Marinusse de Nooijer, Job Marinusse de Nooijer, Boudewijn Grootjans, Jacob Joosse Grootjans, Cornelis Jacobse, Job Jacobse, Blaas Jacobse en Job Blaasse. Tot grofzoutmeters worden bovendien aangesteld en beëdigd Jacob de Ridder, Joos van Belzen, Gillis Gillisse de Nooijer en Cornelis Cornelisse. De twee eerstgenoemden bedanken. Met de twee overblijvenden wordt volstaan ‘uit hoofde van de geringe kwantiteit grofzout welke alhier wordt opgeslagen’.
Ook Boudewijn Grootjans neemt z’n benoeming tot zout- en kalkmeter niet aan ‘omdat hij niet schrijven konde’, waarop zijn zoon Jacob Boudewijnse Grootjans wordt benoemd tot witzoutmeter in de door hem bewoonde zoutkeet.
Tot kalk- en koolmeters worden aangesteld en beëdigd Adriaan Zegers en Jacob van Belzen.
Het meetloon van de zoutmeters wordt bepaald op zes schellingen voor het uitmeten van 100 vaten wit zout of 200 zakken elk van 10 spint. De zoutmaten worden jaarlijks geijkt door de stadsijker Jan Simonse, de smid. In november deelt president Crucq mee ‘de strijkstok voor de zoutmaat te hebben ontvangen’. De heren van de zoutnering worden geinformeerd over de ontvangst van de nieuwe zoutmaat. De aan de stad toebehorende oude koperen zoutmaten worden onbruikbaar gemaakt en door de thesauriers tegen 13½ stuivers het pond verkocht. Echter, de baljuw geeft kort daarop te kennen dat de zoutmaten van de nering zijn vergeleken met de nieuwe legger en te groot waren bevonden. Ze zijn dadelijk teruggezonden.
Jacobus Mareeuw Jzn, koopman te Middelburg en eigenaar van de zoutkeet ‘De Meermin’, staande en gelegen op de keetdijk buiten de stad, geeft er kennis van dat de zich in deze zoutkeet bevindende zoutpan in een zodanige geringe staat verkeert, dat deze niet langer gebruikt kan worden, tenzij daaraan grote investeringen worden gedaan. Mareeuw oordeelt dat ‘in deze conjunctuur des tijds gans niet raadzaam’. Hij verzoekt de zoutpan eruit te mogen breken, waarmee akkoord wordt gegaan.
Tot ijker van de zoutmaten wordt opnieuw voorgedragen de tegenwoordige ijker, de smid en het raadslid Jan Simonse, voor zes gulden. Er worden nieuwe zoutmaten besteld. In september geeft Simonse te kennen dat de heren van de zoutnering ‘de stads turfton zouden doen ijken en laten examineren of dezelve met die van Leiden, welke thans gebruikt wordt, overeenkomt’. De turfton wordt door vulling met zaad geijkt. In de stadsrekening wordt de aankoop van het zaad hiervoor vermeld. De president Crucq zal de ijking bijwonen. Bevonden wordt dat deze nagenoeg overeenkomt met die van Leiden.
* * *
Over de visserij komen we dit jaar weinig gegevens tegen. In juni lezen we dat bijna alle hoogaarzen inmiddels ‘geijkt en gebrandmerkt’ zijn. Toch is er nog een aantal schippers dat tot op heden de voorgeschreven lastbrieven nog niet heelt afgehaald. Enige tijd later blijken nóg niet alle schippers van hoogaarzen dit te hebben gedaan. De gerechtsdienaar zal de nalatigen laten weten, dat, wanneer zij daaraan niet voldoen, hun hoogaarzen in beslag zullen worden genomen.
Vermoedelijk is de armoede als gevolg van het niet mogen uitvaren zeer groot. Merkwaardig is het bericht in mei ‘dat de baljuw Marinus van Belzen, verdronken zijnde, als naar gewoonte behoorlijk had doen schouwen en de weduwe wegens haar armoedige omstandigheden buiten staat was de kosten daarvan te betalen’. De kosten worden daarop ten laste van de stad genomen. Mogelijk is de overledene houtteller, kool- en kalkmeter, want in juli verzoekt Jacob van Belzen in verband met het vacant komen van deze functies door het overlijden van Marinus van Belzen hiervoor in aanmerking te mogen komen. Hij wordt in deze functies benoemd.
In augustus komt er een verzoek van het Departementaal Bestuur van Zeeland om de vissers te informeren dat de vijand van plan is tegen hen op te treden. Ze worden gewaarschuwd zich niet te ver uit de kust te verwijderen en met alle behoedzaamheid hun bedrijf uit te oefenen. Bij het ontdekken van vijandelijke schepen dienen ze zich dadelijk terug te trekken en zich in veiligheid te stellen. Indien ze door onvoorzichtigheid of ongehoorzaamheid toch genomen worden, zullen zij niet alleen niet onder de gewone uitwisseling van krijgsgevangenen worden begrepen, ‘maar in tegendeel in ’s vijands handen gelaten worden en ook gevaar lopen van onder verdenking te vallen andere dan welgezinde bedoelingen omtrent dit land te hebben’. De baljuw Crucq, de rijksontvanger Coray en secretaris Baars brengen deze boodschap aan de vissers over.
De vissers nemen het niet al te nauw met de orders van het Departementaal Bestuur. Eind augustus komt er een verzoek van dit bestuur ‘om hen hierover securelijk te onderhouden, opdat zij zich niet blootstellen aan de gevolgen, die zij, door een ontijdig achterblijven of het niet observeren van hetgeen hun is aanbevolen, zich zelve zouden kunnen veroorzaken’. Nog dezelfde avond worden de schippers van de visschuiten door de president Crucq ontboden op het Stadhuis en ernstig onderhouden.
In november geeft de secretaris te kennen dat hij vernomen heeft dat men ’s zondags viskuilen was gaan ophalen. En daar hij dit net zo onbetamelijk vindt als het kopen en verkopen op dien dag, zo stelt hij voor dit te doen beletten. De stadsbode krijgt opdracht de eigenaren van de viskuilen aan te zeggen dat dit voortaan niet meer mag gebeuren op straffe van de boete zoals bij het kopen en verkopen op de zondag is bepaald.
Op 15 december komt er een decreet van Zijne Majesteit de Koning van Holland dat de vissers, die uit willen varen, de eed voor de officieren en rechtbank alhier moeten afleggen. Van de eedsaflegging zal hen een verklaring worden meegegeven. Deze dienen ze telkens bij het uitvaren aan een van de commanderende officieren van ’s Konings schepen, welke zij passeren, te vertonen. De secretaris meldt de gemeenteraad dat reeds vier vissers de eed hebben afgelegd en aan hen een zodanige verklaring is afgegeven. Niettemin wordt de baljuw verzocht om nauwkeurig zorg te dragen dat er geen visschuiten uitlopen zonder dat door de schippers de eed is afgelegd.
* * *
Ook het schoolleven gaat dit jaar niet onberoerd voorbij. In maart onttrekt schoolmeester Adriaan Keur zich wederom aan z’n verplichtingen. Het Stadsbestuur komt daarop tot de slotsom dat er thans maatregelen behoren te worden genomen. Ook in juni wordt opnieuw geklaagd dat de schoolmeester zich wel verre van de Instructie houdt en de school veeltijds eindigt vóór de vastgestelde tijd. De gerechtsbode wordt opgedragen meester Keur aan te zeggen dat, als hij de Instructie op het schoolonderwijs niet onderhoudt, hij dadelijk zal worden ontslagen.
In juli komt er weer een verzoek van de schoolmeester binnen om zijn school gedurende de oogsttijd te mogen sluiten uit hoofde van het gering aantal kinderen dat de school thans regelmatig bezoekt. Hiermee wordt voor de maand augustus akkoord gegaan.
Het Collegium Qualificatum besluit Keur als boekhouder van de armenkas te ontslaan wegens voortdurende dronkenschap. Het Stadsbestuur hoopt ‘dat Keur daardoor mag worden opgewekt om deszelfs gedrag als schoolmeester dezer stad door sprekende daden te verbeteren’. Maar zover komt het niet. Want op 4 oktober overlijdt schoolmeester Adriaan Keur op 42-jarige leeftijd. Daardoor komt ook de functie van koster en voorzanger in de kerk vacant.
Adriaan Keur was vanaf 1800 schoolmeester te Arnemuiden. Hij had het volgende inkomen: een jaarwedde van 50 gulden (daarnaast ontving hij schoolgeld van de leerlingen), als koster en voorzanger 120 gulden, voor het schoonhouden van de kerk 20 gulden, voor het ontvangen van de huur van de zitplaatsen in de kerk 18 gulden, voor onderwijs aan arme kinderen 20 gulden en voor het zetten van de stoven in de banken van de stadsregering en de kerkenraad in de kerk 7/8 last turf.
De Schoolopziener A. van Deinse wijst er op dat de sollicitanten voorzien moeten zijn van een acte van de derde rang van onderwijzer. Een advertentie wordt in de Middelburgse Courant geplaatst. Het blijkt echter zeer moeilijk om een nieuwe schoolmeester aan te trekken. De binnenkomende sollicitaties vallen tegen. De schoolopziener wordt hierover geraadpleegd.
* * *
Aan veerman Janis Smout wordt aangeboden de stadspont en het veer opnieuw onderhands te pachten voor zeven jaar. Smout stelt een pachtsom voor van 100 pond Vlaams per jaar zolang het landsbestuur zijn overeengekomen loon voor het overzetten van militairen betaalt. Als deze bijverdienste ophoudt, dan dient de pachtsom naar zijn mening terug te gaan naar 50 pond Vlaams. Zijn bod wordt echter van de hand gewezen en het veer wordt nu openbaar verpacht. Veerman Smout is het daar niet mee eens. De gemeente heeft verplichtingen aan hem. De zandweg en de dammen naar de pont zijn destijds immers op zijn kosten aangelegd en gedurende de pachttijd goed onderhouden.
Het Stadsbestuur heeft hier begrip voor. Nagezien wordt wat deze dammen en zandweg bij de aanleg hebben gekost. Tot voorkoming van verdere moeite wordt Smout de helft van de aanlegkosten vergoed, zijnde £ 44:6:8 Vlaams. Tezamen met de helft van de getaxeerde som van de pont ontvangt Smout £ 94:6:8 Vlaams, op voorwaarde dat de pont wordt nagezien en deugdzaam verklaard. De scheepstimmermansbaas Jacob Meerman onderwerpt de stadspont daarop aan een zeer nauwkeurige inspectie. De pont wordt in een goede conditie bevonden.
De nieuwe veerman op de stadspont wordt Gerard Meerman.
Janis Smout, ruim 7 jaar pachter en veerman van het veer en de overzetpont aan het Hoofd van de stad, deelt mee ‘nu onlangs daar van zijnde afgegaan, hij zich verplicht vindt om zo tot zijn als tot onderhoud van zijn huisgezin, zodanig middel van bestaan bij de hand te vatten als hij ten voorschreve einde dienstig zal oordelen’. Hij is voornemens een of andere negotie te ondernemen, doch daartoe is het door hem bewoonde huis geenszins geschikt. Hij verzoekt daarom toestemming om een schuur terzijde van zijn woning te mogen plaatsen benevens een kelder in de wal te doen metselen. Daarvoor heelt hij van stadsgrond nodig cirka 18 à 19 voet breedte en 30 à 32 voet lengte, terwijl enige daar staande boompjes dienen te worden gerooid. Hij krijgt toestemming voor het bouwen van een schuur en kelder. Smout bewoonde het huis aan het begin van de westzijde van de Westdijkstraat, genaamd ‘De Eenzaamheid’.
In september komt er bericht dat mevrouw Van der Perre, douarrière van mr. M.J. Veth, uit Holland is teruggekeerd. President Crucq en secretaris Baars begeven zich dadelijk naar Middelburg om met de adellijke dame te confereren over het aan te gane akkoord betreffende de dam aan het Nieuwland voor aanlegplaats van de overzetpont. Het Stadsbestuur toont zich bereid aan mevrouw Van der Perre ƒ 80 te betalen voor de gelegde dam op voorwaardse dat zij geen toestemming zal geven dat aan de andere zijde van het Nieuwland op haar grondgebied een overzetpont wordt gelegd. Mevrouw Van der Perre antwoordt echter niet zeer gunstig. Besloten wordt mondeling met haar hierover te spreken. De commissie vindt haar niet binnen de stad Middelburg. Er wordt een rijtuig genomen en men spoedt zich naar de buitenplaats van de adellijke weduwe, waar met haar geconfereerd wordt. Op voorwaarde dat de predikant van Nieuwland vrijelijk met de pont overgezet mag worden, is mevrouw Van der Perre tot het sluiten van het voorgelegde contract bereid.
* * *
Nu volgen de wat algemenere nieuwsfeiten.
De president van het Stedelijk Bestuur, de baljuw Christiaan Crucq, kan meedelen dat hij het Sint Jansgilde voor de arbeiders gereorganiseerd heeft. Voorlopig zal hij aanblijven als commissaris namens de gemeenteraad.
In februari wordt ingevolge de nieuwe Instructie voor het Departementaal Bestuur van Zeeland een aantal personen beëdigd: Jan Harthoorn (de stadsbode) als vleeschhouwer en spekslachter en als zodanig winkel doende; Jan Daniëlse Vinke, Adriaan Maas, Jacobus Maas, Jan Schets en Blaas Schets, allen als slachters ten plattelande doch geen winkelnering daarin doende; Pieter Adriaanse als molenaar en David Adriaanse als molenaarsknecht; Christiaan Crucq (de baljuw) en de weduwe Joseph DelaWarde als de beide broodbakkers in deze stad.
Er wordt een Plan van Plaatselijke Belastingen beraamd. Hiervoor wordt een viertal meest geschikte inwoners aangezocht, te weten Johannis Crucq, Paulus de Meulmeester, Pieter Adriaanse en Jan Harthoorn.
Janis de Marée wordt benoemd als ‘taxateur voor de belastingen op het Regt van Successie, het Personeel en het mobilair’.
In oktober legt de ontvanger van het ‘hoofdgeld’ J. Harthoorn een lijst over van de personele omslag. Daaruit blijkt dat niet minder dan 113 personen nalatig of weigerachtig zijn hun verschuldigde belasting te voldoen. De president en secretaris winnen advies in bij mr. J. van der Houte. Deze adviseert de weigeraars te ontbieden en hun door kracht van redenen te overreden van de billijkheid en matigheid van deze belasting. Indien ze blijven weigeren, dan dienen strenge maatregelen genomen te worden door hetzij het aan de ketting leggen van hun hoogaarzen hetzij deze openbaar te verkopen.
De twee aannemers, aangeduid als timmermansbazen, zijn Johannis Crucq en Abraham van Eenennaam. De beide smidsbazen zijn Jan Simonse en Jan van der Weele.
De beëdiging van Pieter Adriaanse als molenaar (sinds 1777 is hij molenaar te Arnemuiden) is maar voor korte duur. In maart komt er bericht dat Adriaan Adriaanse, timmerman en molenmaker te Meliskerke, in onderhandeling is gekomen met Pieter Adriaanse en van hem de even buiten de stad staande windkorenmolen heeft gekocht. Hij verzoekt hem het burgerschap te verlenen en hem als molenaar te beëdigen. Van jongsaf is hij in het molenaarsbedrijf opgegroeid. Van Adriaan Adriaanse (de vader van de betovergrootmoeder van de auteur van deze Kroniek) zullen we in later jaren nog veel vernemen. Jarenlang is hij raadslid en wethouder van Arnemuiden geweest.
In juli gaat het Stadsbestuur akkoord met het concept-bestek voor ‘het leggen van een sloot langs de walle van de Middelburgse Poort tot zo verre die zal kunnen strekken’. In augustus wordt de aan te leggen sloot aanbesteed en aangenomen door Pieter de Meulmeester, Adriaan Zegers en Hendrik Leendertse voor zes schellingen de strekkende roede.
De voormalige raadspensionaris van Zeeland mr. W.A. van Citters heeft zich in alle stilte teruggetrokken op het Hof Brakenburg onder Arnemuiden. Regelmatig komen we Van Citters tegen als landbouwer. Zo vraagt hij in augustus om ‘van het dijkje geen zand meer te verkopen, maar dit tot onderhoud van de zandweg te bewaren’. Dit zand is afkomstig van het uitdiepen van het Arnemuidse vaarwater in 1792. Ook verzoekt Van Citters de straatmest te mogen pachten ten behoeve van het bemesten van zijn landerijen. Daarvoor zal hij jaarlijks aan de stad een som betalen van 20 Zeeuwse rijksdaalders. Besloten wordt de straatmest aan Van Citters te laten ‘mits dat de mestput aan of buiten de Middelburgsche Poort tot nadere beschikking blijve tot gebruik en ten faveure van de Stad’. Later wordt ook de straatmest uit de mestput bij de Middelburgse Poort aan Van Citters aangeboden voor 20 Zeeuwse rijksdaalders, omdat de stad geen straatmest meer nodig heeft.
Door de Minister van Financiën wordt bepaald, dat alle steden en dorpen moeten worden verdeeld in wijken of blokken en dat de huizen moeten worden genummerd. Vanaf 1805 dateert dan ook de eerste officiële huisnummering in Arnemuiden. Tot nu werden de huizen aangeduid met namen. Besloten wordt de stad te verdelen in twee wijken: wijk A en wijk B. De huizennummering in wijk A begint met nummer 1 aan het oosteinde van de Langstraat (waar de smederij van Jan van der Weele staat). De nummering volgt de volgende route: de oostzijde van de gehele Langstraat, de westzijde van de Westdijkstraat tot aan de Middelburgse Poort bij de Nieuwstraat en daarna terug via de oostzijde van de Westdijkstraat en de noordzijde van de Langstraat en vervolgens de gebouwen op de Zuidwal.
De huizennummering in wijk B begint met nummer 1 aan de noordzijde van de Nieuwstraat aan de Middelburgse Poort, via de oostzijde van de Noordstraat, de Markt, het Sint Jan Leeuwenstraatje, via de westzijde van de Noordstraat en de zuidzijde van de Nieuwstraat terug naar de Middelburgse Poort. De nummering in wijk B gaat dan verder met alle gebouwen op het grondgebied van de stad zoals de zoutketen aan de keetdijk en de hofsteden.
De stadstimmerman krijgt opdracht met spoed een aanvang met het aanbrengen van huisnummers te maken. In het vervolg moeten de huiseigenaren bij het schilderen van hun huizen het betreffende nummer met de letter voor hun eigen rekening aan laten brengen. Gebeurt dit niet, dan zal er een boete worden opgelegd.
Ook wordt besloten om de Westdijkstraat, waarin zeer vele putten gevonden worden, te herstellen.
De torenklok is ernstig defect. De stadssmid van Middelburg neemt de reparatie van de klok op. De kosten zullen ƒ 400 bedragen. Hierover wordt met de stadssmid van Arnemuiden Jan van der Weele gesproken. Deze rekent zelfs ƒ 600 en wordt dan ook bedankt voor z’n moeite. Vanwege de beperkte financiële middelen gebeurt er voorlopig niets. Wel wordt de assistent-kloksteller verzocht ‘om zoveel doenelijk de klok in een goede staat te brengen’.
Niettegenstaande de stedelijke publicatie waarbij het verkopen door de winkeliers op zondag wordt verboden, wordt dit verbod veelvuldig overtreden. De stadsbode krijgt opdracht de winkeliers bij vernieuwing te waarschuwen en de gerechtsdienaar om een wakend oog te houden. Ook tegen het drankmisbruik wordt strenger opgetreden. De herbergiers worden vermaand ‘dat geen gelagen des avonds na het luiden der klok mogen worden gezet, teneinde zij niet vallen in de boeten daar tegen gestatueerd’.
Klaas Rijkse uit Veere krijgt toestemming om in Arnemuiden te komen wonen en in zijn gekochte huis ‘De Postiljon’ (ongeveer naast het Stadhuis) aan de zuidzijde van de Langstraat ‘een winkel van onderscheidene droge en natte waren’ op te zetten.
Anna Welle mag van het Stadsbestuur hier een naai- en breischool oprichten.
In november krijgt Jacobus Meerman junior vergunning om het beroep van slachter zonder winkel uit te oefenen.
* * *
En temidden van al deze min of meer belangwekkende gebeurtenissen is de invloed van het Franse bewind duidelijk merkbaar. Bijna in elke raadsvergadering komt wel een missive van het Staatsbewind of het Departementaal Bestuur van Zeeland ter tafel. Zo komt er in juni een voorschrift dat er een bepaalde belasting voor het dragen van gepoederd haar betaald moet worden!
Ook komt er een lastbrief om de meest geschikte maatregelen te beramen om oponthoud van de postiljon (de postkoets) aan de overzetveren en tolslagbomen zoveel mogelijk te voorkomen en deze alle hulp en faciliteiten te verlenen. De veerman Gerard Meerman van de stadspont wordt ontboden en hierover ernstig onderhouden.
Van geheel andere strekking is de resolutie waarbij gelast wordt in de openbare gebeden van het volgende formuliergebed voor de Souvereine Vorst Koning Lodewijk Napoleon gebruik te maken: ‘Wij bidden U voor Zijne Majesteit de Koning van Holland, onze Souverein, voor Hare Majesteit de koningin en voor het verder Koninklijk Huis’. Tevens wordt gelast dat de predikanten zich onthouden van uitdrukkingen, die de Regering van dit land of de toestand van hetzelve in een minder gunstig daglicht zetten, maar integendeel de gemeente tot een gepast gedrag op te wekken. De kerkenraad besluit dit formuliergebed te gaan gebruiken, maar hier wel de volgende uitbreiding aan te geven ‘zoals toegestaan aan de onderscheiden Christen Leraars: dat hij mag toenemen in allerlei deugden, dat hij de gevaarlijke aanlokselen der ondeugden vermijde, op alle vijanden van de staat zegeviere en welgevallig in Uw ogen eenmaal kome tot U door Hem die de Weg, de Waarheid en het Leven is, Jezus Christus Uwe Zoon, onze Heere’.
Tengevolge van de verjaardag van Zijne Majesteit de Koning van Holland op 25 augustus worden de vlaggen van de toren en het Stadhuis uitgestoken en de klokken om 8, om 12 en ’s namiddags om 4 uur telkens een half uur geluid.
Van de landlieden wordt verlangd dat men wagens en karren beschikbaar stelt voor het rijden ‘ten behoeve van de fortificatiën te Vlissingen en aan het kasteel te Rammekens’. Hiervoor worden aangewezen de landlieden Joost Adriaanse Joosse, de weduwe P. van de Kreke, Pieter Calmijn, Jan Cornelisse Vinke, Abraham Meulmeester, Adriaan Koets, Leendert Wisse, Pieter la Rivière en Marcus Maas.
In september zijn voor de verdediging van het (ten opzichte van Antwerpen en de Schelde strategisch gelegen) eiland Walcheren nodig 82 paarden en 41 manschappen. Arnemuiden moet 2 paarden en 1 man leveren. De landlieden worden hierover geraadpleegd.
Uit het overleg blijkt dat men vanwege de weinige landlieden niet in staat is aan de vordering te voldoen. Overeengekomen wordt om 2 paarden aan te kopen. De landlieden Marcus Maas en Joost Adriaanse Joosse worden verzocht zich met de aankoop te belasten. Hiervoor worden vijf rijksdaalders beschikbaar gesteld.
* * *
Van de Hervormde kerk vermelden we de volgende bijzonderheden. Het Stadsbestuur moet helaas constateren dat de predikant ds. Van Rijssel nog steeds de rente van de hem verstrekte geldlening ten laste van de armenkas niet heeft voldaan. Hierover is vorig jaar nogal het een en ander te doen geweest. Na een hernieuwd gesprek met de predikant wordt deze voldaan.
Merkwaardig is het verzoek van de kerkenraadsleden Gillis Marinuszn de Nooijer, Jan Blaas, Marinus Schroevers, Leendert Wisse, Cornelis Jacobse en Marinus de Nooijer aan het Stadsbestuur ‘om een bijzondere gunst en Leraarlievende blijk van erkentenis en hoogachting aan onze weleerwaarde Heer N. van Rijssel te bewijzen voor zijn onvermoeide en onverminderde vlijt en ijver aan gemeente en armen bewezen’. Zij weten geen beter middel dan om hem van zijn jaarlijkse schuld, dat is de door zijn eerwaarde verschuldigde interest aan de armenkas, vrij te stellen, temeer ‘daar onze veel geliefde en getrouwe Leraar voor zijn bijzondere ijver en arbeid in zijn ambt en beroep, zich daarvoor op grond van reden een bijzondere gunst heeft waardig gemaakt’. Na uitvoerige overwegingen besluit het Stadsbestuur, hoe zeer men ook de ijver van de Leraar dankbaar erkent, het verzoek van de hand te wijzen uit hoofde van de verachterde staat van het armwezen. Wel wordt de predikant als blijk van bijzondere hoogachting vergund dat ‘50 gulden zal worden gerekend van het kapitaal te zijn afgelegd tot de volle aflossing toe, zulks ter betaling van de zondagavondgodsdienst zolang deze stand houdt’.
Tijdens de vergadering van het Stadsbestuur van 26 juli komt ds. Van Rijssel ter vergadering om te spreken over de herinvoering van het Collegium Qualificatum èn ‘over de wijze waarop Zijn Eerwaarde door de chirurgijn Riecke op een gans onbetamelijke wijze bejegend is en deze zich van tijd tot tijd in de drank zich te buiten gaat’. Wat het eerste betreft wordt besloten het Collegium Qualificatum weer in te stellen en als afgevaardigden daarin te benoemen de baljuw Christiaan Crucq en secretaris Baars. Zodoende worden vele zaken weer bijna op dezelfde voet als vóór 1798 gebracht. Voortaan zullen in het Collegium Qualificatum namens de kerkenraad drie leden uit de binnengemeente en slechts één lid uit de buitengemeente worden genomineerd ‘in verband met het gering getal personen welke thans buiten de plaats woonachtig is’. Wat het andere betreft wordt de chirurgijn onmiddellijk ontboden. Hem wordt gelast ‘Zijn Eerwaarde behoorlijke genoegdoening te geven en hem wegens zijn dronkenschap en bij die gelegenheid gebezigde vloeken te straffen met een boete van 1 pond Vlaams ten behoeve van de armen’.
Ook de koster en voorzanger, schoolmeester Adriaan Keur, gaat zich nogal eens te buiten aan dronkenschap. Hij wordt opgewekt tot een beter gedrag. Als deze beterschap niet blijkt wordt hij in augustus van zijn post als boekhouder van de armenkas ontslagen. Secretaris C.D. Baars wordt tot z’n opvolger benoemd. Spoedig daarna blijkt ‘op welk een frauduleuze wijze Keur in zijn post als boekhouder van de armen te werk is gegaan en dat de jaarrekening over 1805 sluit met een batig slot van £ 2.1.1 Vlaams en niet met een nadelig slot van £ 19.1.7 Vlaams. Het tekort moet binnen acht dagen vereffend worden. Opmerkelijk is dat Keur in oktober op 42-jarige leeftijd is overleden.
In de plaats van de aftredende kerkenraadsleden, de ouderlingen Jan Blaas en Pieter Calmijn en de diakenen Paulus de Meulmeester en Cornelis Jacobse, worden tot ouderlingen gekozen Klaas Blaasse en Jacob Joosse Grootjans en tot diakenen Jan Kramer en Karei Meulmeester.
In september ontvangt ds. Van Rijssel een beroep naar de gemeente van Tholen. Het Stadsbestuur verzoekt Zijn Eerwaarde vriendelijk dit beroep van de hand te wijzen en bij de gemeente te blijven. Hij wordt desgevraagd van het betalen van personele belasting ontheven. De predikant verklaart ‘gevoelig getroffen te zijn door de attentie en achting, door de stadsregering aan hem betoond, en het verzoek der regering bij z’n besluit zeer ernstig in aanmerking te zullen nemen’. Niettemin neemt ds. Van Rijssel het beroep naar Tholen aan.
Aan boekhouder Baars van de armenkas wordt ‘het capitaal door de armen aan Z.E. voorgeschoten, de interest daarop verlopen alsmede de beroepingskosten van Oostburg naar Arnemuiden gerestitueerd, waarmee alle schulden zijn betaald’.
Ds. Van Rijssel verschijnt nog in de raadsvergadering van november samen met ouderling Gillis Marinuszn de Nooijer als vertegenwoordigers van de kerkenraad met het verzoek om een commissie uit de raad te benoemen om de kerkenraad in de beroepingswerkzaamheden bij te staan. In deze commissie worden benoemd secretaris Baars en raadslid De Marée. In december gaat de kerkenraad een predikant horen. President Crucq en raadslid De Marée gaan op uitnodiging mee.
Van de Zeeuwse Synode komt het verzoek om de nieuwe Evangelische gezangen ook in de Hervormde Gemeente van Arnemuiden met ingang van 1 januari 1807 in te voeren. Er moet voor gezorgd worden ‘dat de regentenbanken, de preekstoel, de kerkenraads- en voorzangersbochten benevens de organist van de vereiste boeken worden voorzien’.
De scheidende predikant en ouderling Giillis de Nooijer worden gemachtigd om het Stadsbestuur kennis te geven ‘van de desolate toestand der kerkgoederen’. Ook vragen ze ‘of het gemeentebestuur in hun bochten gezangenboeken legt in verband met de deplorabele toestand der kerk’.
Er wordt een commissie uit het Stadsbestuur benoemd, bestaande uit de leden Crucq, Coray en Baars, om met een deputatie van de kerkenraad en de kerkmeesters te beraadslagen over het instellen van een fonds voor het onderhoud van de kerk.
In verband met de geringe staat van de kerkekas worden uit de stadskas de vereiste gezangenboeken voor de regentenbanken in de kerk aangekocht.
Op 9 november wordt een bespreking gevoerd tussen het gemeentebestuur, de predikant en ouderling Grootjans namens de kerkenraad en de kerkmeesters ‘om in de nood der kerk te voorzien’. Omdat de jaarlijkse inkomsten op verre na niet toereikend zijn tot onderhoud wordt op voorstel van boekhouder Baars besloten:
* een bus te plaatsen aan de kerkdeur;
* om van de vier extra collecten die jaarlijks voor de armen worden opgezameld er voortaan twee voor de armen en twee voor de kerk te bestemmen;
* dat ieder die in ondertrouw wordt opgenomen drie gulden zal betalen aan de rentmeester Marteijn;
* dat ieder die tot lidmaat wordt aangenomen 13 stuivers zal betalen.
In de kerkenraadsvergadering van 12 november neemt ds. Van Rijssel afscheid van de broeders ‘hoewel ongaarne’. Op 16 november neemt hij ‘een liefderijk en zegenend afscheid met de woorden van Paulus uit Handelingen 20:32’, waarna hij de 23e november vertrekt naar Tholen. Sinds juni 1804 was hij predikant van de Hervormde Gemeente. Hij is te Tholen overleden op 30 november 1814 op 47-jarige leeftijd.
Consulent wordt ds. Monheimius uit Nieuwland. Gedurende de vacaturetijd zal ‘elke zondag eenmaal oefening worden gehouden door de catechiseermeester J. Welle uit Middelburg op drie gulden telken reize’.