1720

Op de 12e september overlijdt de bekende raadpensionaris van de Republiek Anthonie Heinsius. Na het overlijden van Stadhouder Prins Willem III was hij gedurende het stadhouderloze tijdperk de spil in het bestuur van de gewesten. Tot z'n opvolger verkiezen de Staten-Generaal de Rotterdamse pensionaris Isaac van Hoornbeek. Deze dankt z'n verkiezing voornamenlijk aan de machtige stad Amsterdam.

* * *

In het Stadsbestuur doet zich dit jaar slechts één wijziging voor. In één van de bestaande vacatures van regent wordt gekozen Dirck van Delmerhorst. Van 1695 tot en met 1713 maakte hij ook deel uit van de vroedschap. Van hem weten we weinig bijzonderheden. Hij was afkomstig uit Leiden en woonde vanaf 1695 te Arnemuiden in het huis ‘Het Catje’ aan de Markt.

Er is dit jaar een vacature van ‘s Heeren Dienaar (diender). ‘Alzo er een ‘s Heeren Dienaar hoog nodig is en tot nog toe geen bequame personen zijn opgedaan om dit ambt te bedienen’, laat het Stadsbestuur het aan de burgemeesters over ‘onderwyl in geval van nood iemand te gebruiken tot voorstand van de justitie’. Hij zal een vergoeding ontvangen van 12 ponden per jaar ‘ter tijt en wijle datter een bequaam persoon sig opdoet om waar te nemen’.

De secretaris Michiel Verhage krijgt voor z'n buitengewone diensten ten tijde van de moeilijkheden die de stadsregering heeft gehad met de predikant ds. Du Marchie een beloning van drie ponden en drie schellingen Vlaams.

* * *

Tot bescherming van de ambachtslieden in de stad wordt niemand toegelaten boven 2 schoenmakers, 2 timmerlieden, 2 smids en 2 kleermakers ‘om gemelde stijlen of ambachten alhier te mogen doen en datter ook geen vreemdelingen, van buiten hier komen wonende, geen nering of hantering sullen mogen doen, ten ware het sodanige stijl of ambacht was die onder ons nog niet en sijn’.

Ook de plaatselijke winkeliers worden beschermd. In mei komt in de vergadering van het Stadsbestuur ter sprake, dat hier verscheidene vreemdelingen en landlopers aan de deuren van de ingezetenen en aan de zoutketen komen leuren met kant, lijnwaad (linnen), garen en andere winkelwaren, tot groot nadeel van de winkeliers die in de stad wonen. De stadhouder en ‘s Heeren Dienaar worden opgedragen dergelijke leurders en landlopers, na voorafgaande waarschuwing, hun waren af te nemen en deze over te brengen aan de regerende burgemeester.

* * *

Er gloort nieuwe hoop voor de vervallen stad en het Stadsbestuur als in april de kolenhandelaar Pieter der Kinderen in Arnemuiden een handel in steenkolen ofwel de ‘koolnegotie’ wil vestigen. Hij wil zich verbinden om hier jaarlijks twintig Engelse kolenschepen te lossen. Aan de stad zal hij 20 rijksdaalders per jaar betalen voor het onderhoud van de kaaiwerken. Ook in het geval hij minder schepen zal lossen, dan zal hij toch de verschuldigde 20 rijksdaalders betalen. Op de 31e mei bespreekt het Stadsbestuur zijn verzoek en gaat hier graag mee akkoord.

Voor dit doel heeft Der Kinderen in 1718 drie pakhuizen aan de Langstraat gekocht om de steenkool uit de aankomende schepen daarin te lossen. Het gaat hier over de pakhuizen ‘Amsterdam’ en ‘De Samaritaan’ van Maliaar Wilgijmet en ‘De Dry Haringen' van Klaas Sindel. Deze liggen alle drie aan de zuid/westzijde van de Langstraat. Dit veroorzaakt Van der Kinderen overigens veel kosten. ‘En bedugt sijnde, dat enige baatzoekende menschen mede deselve negotie souden willen doen, tot groot nadeel van hem’, verzoekt hij het Stadsbestuur daarin te voorzien en hem te begunstigen met ‘het octrooi, om deze handel gedurende sijn leven hier alleen te mogen doen en verder om aangesteld te hebben beëdigde meters en arbeiders’. Het Stadsbestuur staat hem dit bereidwillig toe. In 1726 wordt dit besluit verlengd.

In september wordt in het notulenboek vastgelegd: ‘Dewijl Pieter der Kinderen instantelyk heeft versogt dat Hun Agtbaren mogen goedvinden, dat in het octrooy hetgene aan hem is verleend nopende de koolnegotie, ook mogte worden begrepen en ingelaten allen en een iegelijk met welke Der Kinderen in een maatschap en sociëteit is of namaals mogte komen, teneinde gemelde negotie te bequamer mogt worden gestabiliseert en vastgesteld’.
Het schijnt dat de koolnegotie nogal wat vertier heeft gebracht in Arnemuiden. Vele jaren, zelfs nog in 1763, vernemen we nog steeds over de pakhuizen van de heer Der Kinderen.

Het Stadsbestuur stelt ten behoeve van de koolnegotie 16 kolendragers, 4 loodsen en 5 hallasters aan. Deze alle worden tot een gilde verenigd. Op 24 juni 1721 wordt voor dit gilde voor het eerst een overdeken benoemd.

Tot kooldragers stelt men aan: Carel Carelsen, Cornelis Huybregtsen, Jacob Huybregtsen, Robbert Jorissen, Jan Blaas, Adriaan Kole, Jacob Kervinck, Pieter Bastiaansen, Simon van der Mey, Claas Blaas, Pieter Wijns, Marynis Kervinck, Jan Adriaensen, Cornelis Beaufort, Daniël Marynissen en Claas Jacobse de Ridder. Tot loodsen om de uit zee komende koolschepen in te loodsen: Blaas Claassen, Jacob Carelsen, Jacob Marynissen en Joos Boudewijnse Grootjans. En tot ballasters: Adriaan Kerkhove de jonge, Daniël van Belsen, Crin Jacobsen, Cornelis Jopsen en Carel Cornelissen. De benoemde personen worden officieel geïnstalleerd.
De thesaurier krijgt opdracht om 6 grooten lastgeld van iedere last van de koolschippers te innen. De heer Der Kinderen mag een ‘vrijman’ aanstellen. Deze zal net als de andere kooldragers moeten werken; alleen zal hij niet als koolmeter mogen dienen.

Op de 9e oktober belooft Der Kinderen schriftelijk dat hij van ieder schip ƒ 2,50 lastgeld aan de stad zal betalen. Zijn verklaring luidt: ‘Ik verklaar mij te verbinden in handen van thesauriers te betalen voor ieder Engelsman ofte Schotsman, hier komende en lossende, een rixdaalder voor lastgeld. Voor de aangestelde loodsen, deselve gebruikt wordende ofte niet, voor elk schip een pond Vlaams’.

In oktober stelt het Stadsbestuur ook een Ordonnantie op het meten en dragen van de Engelse smeekolen vast. Enkele artikelen hieruit nemen we over:

Artikel 1.
Al de meters en dragers zullen, alvorens tot het Sint Jansgilde te worden toegelaten, betalen 7 schellingen en 8 grooten Vlaams.

Artikel 2.
De meters en dragers moeten zich stipt naar de Ordonnantie van het Sint Jansgilde reguleren, wanneer deselve iets anders dan kolen bewerken.

Artikel 12.
De koolmeters zullen ook tegelijk dragers zijn en in het meten en dragen malkander vervangen. Voor het meten van elk salter kolen 4 stuivers en voor het dragen 6 stuivers en dus in 't geheel van elk salter kolen voor verwerken 10 stuivers hetzij uit het schip in het pakhuis, uit het pakhuis in het schip en ook overboord.

Ook wordt een Ordonnantie op het ballasten gemaakt. Artikel 1 luidt:

Alle degenen die tot ballasters zijn aangesteld of zullen worden aangesteld, zijn gehouden de schuiten zodanig te laden, dat hel boegsel aanleijt en versorgen door genoegsame lossingen dat het sand genoegzaam droog aan boord komt.

Het Stadsbestuur tracht er alles aan te doen om de koolnegotie goed van start te laten gaan. Zo wordt ook besloten ‘het pattie buiten de Tolpoort te verleggen naar den Dam toe om bequamelyck op het Hoofd te kunnen komen, mitsgaders de goote van de straat op de andere sijde van de poort’.

De koolnegotie schijnt, vooral in de beginjaren, nogal wat vertier in de vervallen stad teweeg gebracht te hebben. Toch merkt de historieschrijver Westendorp Boerma in een bijdrage voor het Archief van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen in 1955 op: ‘Wat al bedrogen verwachtingen. Uiteindelijk zullen alleen de zoutnering en de visserij de takken van bedrijf zijn, die stand hielden’. Wat dit betreft merkt ook de kroniekschrijver Boxhorn op, dat ‘de zoutnering met hare keten de bouwvallige stad heeft onderstut’.

* * *

Uit allerlei besluiten van het Stadsbestuur dit jaar blijkt het voortsluipend verval van de stad. Zo constateert men in februari, dat ‘de keel van de kerk aan de toren seer ontramponeert is’. Besloten wordt deze behoorlijk te repareren. Ook de put op de Markt verkeert in vervallen staat. De leidekker krijgt opdracht deze met schaliën (leien) te dekken.
En in april blijkt dat de dijk van de Molenpolder zeer beschadigd is en de pachter deze niet behoorlijk onderhoudt. Hij wordt gelast de dijk te bekrammen en in orde te maken. Deze blijft echter, ondanks herhaalde vermaningen, in gebreke. Het Stadsbestuur is beducht dat door het minste toeval van storm en onweer de dijk zal doorbreken tot groot nadeel van de stad. Besloten wordt dan ook de Molenpolder voortaan aan de stad te houden en de breuk in de dijk van het Molenpoldertje behoorlijk te laten maken.

Niettegenstaande de vele herstelkosten als gevolg van hel verval wordt de verpachtmaaltijd gehouden ‘volgens het oude gebruik tot de meeste menagie’.

* * *

Nog enkele bijzonderheden van algemene aard. De musters van de bomen op de wal worden aan de meest biedende verkocht ‘also de stad tegenwoordig die niet benodigd heeft’.
Ook besluit het Stadsbestuur geen graven in de kerk meer aan vreemdelingen uit te geven, tenzij deze aan de stad een zodanig bedrag betalen als het Stadsbestuur wenselijk zal vinden.

Overigens dient een zekere Bastiaan van Pantegem (dit is één van de pannebazen van de zoutketen) in juli een verzoek in ‘om te mogen hebben het graf, geabandonneerd door de heer captein Wiltschut’. De indruk wordt gewekt dat de familie Wiltschut van de tombe afziet. Hiermee wordt ingestemd, mits dat Van Pantegem een som betaalt van 5 ponden grooten Vlaams aan de thesaurier ‘met ordre dat hij binnen de tijd van drie maanden in dit graf zijn kinderen doet setten’.

De weduwe van Cornelis Jacobsen krijgt toestemming het veer op de Middelburgse Polder, dat door haar overleden man tot nu toe werd gepacht, over te doen aan Carel Carelsen.

Enige jonge lieden krijgen op hun verzoek toestemming om alhier te mogen ‘rinck ryden’ op de Pinksterdag, mits dat er geen onordelijkheden gebeuren.

Degenen die wagens en paarden hebben worden belast met de in het Papestraatje (de huidige Schoolstraat) liggende vuilnishoop buiten de Tolpoort te voeren.

* * *

De Hervormde Gemeente wordt nog steeds bediend door ds. Nicolaas Du Marchié. Ouderlingen zijn Pieter Bouwens, Bastiaan Liefbroer, Claas Blaas en Adriaan Blieck. De predikant ondervindt dit jaar nogal wat schimpscheuten van de stadsbestuurder Jacob Broeder en z’n vrouw. De oorzaak hiervan is o.a. dat de bakkersbaas Broeder ‘op kerstdag tot ‘s nachts in de herberg heeft gezeten met lichtveerdige mensen’. Hoewel Broeder kort daarop z’n hartelijk leedwezen betuigt blijft de verhouding tussen de familie Broeder en de predikant nog lang gespannen.

Op de 10e november richt ds. Dumarchié zich namens de kerkenraad met een vermanende brief tot de magistraat. Hij schrijft:

...hoe enige zonden meer en meer deurbreken, hoe de geboden en placcaten daar tegen ook ernstiger aangedrongen en strikter vereisen uitgevoerd te worden. Om deze redenen hebben wy by verscheidene gelegentheden de hoererie (van welcke men ganschelyk hoort) verzogt om ze zo veel mogeyk was te weren, als wy die schande van overspel tegemoet zagen die daarmee openbaar is geworden en tot nog toe ongestraft is gebleven. Dat anderen hier op stoelen is genoeg af te nemen uit het paar volks onlangs van Serooskerke tot ons gekomen die wegens hare onwettige 't samenwoning moetende vluchten haar selve onder ons veilig acht, dat nu zo direct tegen de Woorde Gods en de placcaten strydende, hebben wy niet alleen lange verlangt en gewenst, dat sulks mogte worden geweerd maar ook onze pligt geoordeeld tydig en ontydig daarvan te vermanen opdat also onder ons beide de Tafelen van Gods Wet gehandhaafd en wy een leven mogen lijden in alle Godsaligheid en eerbaarheid in hope dat Uw Agtbaren hier op naar behoren zullen reflecteren, zullen wy God bidden om een heilsame uitwerking.

Ook dit jaar lezen we aanhoudend van kerkenraadsbesluiten over vermaningen, censuur en ontzegging van de toegang tot het Heilig Avondmaal wegens kijven, vechten, ruzie, overspel, dronkenschap en dergelijke.