1716

In februari neemt de Oostenrijkse Keizer Karel VI de Zuidelijke (vanaf nu de Oostenrijkse) Nederlanden in bezit. Hij benoemt Eugenius van Savoye tot landvoogd. Op aandringen van Engeland wordt het bestaande defensieve alliantieverdrag van 1678 tussen de Republiek en Engeland bevestigd.
Een Staatseskader onder bevel van Hendrik Grave vaart uit naar de Oostzee om tegen de Zweden op te treden. Tot een confrontatie komt het echter ook dit jaar niet.
In november brengt de Tsaar van Rusland, Peter de Grote, opnieuw een bezoek aan ons land. Hij wordt hier luisterrijk ontvangen.
Ook wordt er in november een Grote Vergadering van de Staten-Generaal bijeengeroepen op initiatief van de Overijsselse Graaf van Rechteren. De Vergadering beraadt zich ernstig over verbetering van de gebreken in het staatsbestel van de Republiek. De grootste grief van de Staten is dat het huidige staatsbestel veel te langzaam werkt.

* * *

In het Stadsbestuur treden dit jaar slechts twee veranderingen op. Burgemeester Samuel Laurent, de chirurgijn, is aan de beurt om af te treden. In zijn plaats wordt verkozen de van Ooltgensplaat afkomstige timmermansbaas Bastiaan Liefbroer. In de vacature, ontstaan door het overlijden in juni van Israal van der Leye, wordt gekozen Adriaan van der Gught.

Door het ‘afsterven van Israal van der Leye zijn de subalterne (ondergeschikte) collegiën seer swak geworden’. Daarom besluit men de vacant gekomen plaats van weesmeester te laten vervullen door Jacobus Wiltschut en die van commissaris voor de kleine zaken en het landrecht door Samuel Laurent.
Overigens lezen we in februari in het notulenboek: ‘Daar niemand van de tegenwoordige raden ooit burgemeester is geweest, wordt de oud-burgemeester Jacob Broeder verzocht of hij de goedheid mocht hebben af te zien van zijn schepenambt om daardoor verkoren te kunnen worden tot burgemeester’. De bakkersbaas Jacob Broeder bewilligt hierin.

Vanaf 1716 begint een nieuw notulenboek. Op de eerste bladzijde zijn de gebeden voor de vergaderingen van het Stadsbestuur ingeschreven. Het gebed vóór de vergadering luidt:

Hemelsche Vader, dewijle het U belieft heeft ons te stellen tot Regters en Regeerders van onze gemeynte en onderdanen, wilt ons met Uwen Heyligen Geest alsoo bywoonen, bestieren en regeren dat wij alle deselve met een Vaderlycke liefde tegen alle gewelt en overlast mogen beschermen, en van onsentwege mogen ontlast van haat, nyt, vooroordeel en onderscheyt van persoonen, en sulx wy en onse onderdanen in rust en in vrede als onder onsen wynstock en vygeboom, Uwen segen ontfangen hier en hiernamaals Eeuwiglyck. Amen.

Het gebed voor ná de vergadering luidt:

Dewyle wij hier by den anderen sijn geweest, en onse onderdanen hebben beleyt en geregeert, soo als wy naar consciëntie en onse beste wetenschap dienstig oordeelen, en verhandelt hebben de saken ons voorgedragen, wilt daarover Uwen Goddelycken Segen alsoo strecken dat Uwen Naam mag werden groot gemaakt en bevordert de Zaligheyt van onse Zielen en Lichamen in Eeuwigheyt. Amen.

Stadsbode is nog steeds de uit het Vlaamse Melle afkomstige Gerrit van de Velde. ‘Volgens ouder gewoonte’ krijgt hij één pond Vlaams voor z’n Nieuwejaar. Maar in juli wordt vermeld dat onze stadsbode de burgemeester Bastiaan Liefbroer ‘op schanduleuse wijze in zijn ambt heeft beledigd’. Van de Velde wordt daarop gecensureerd en voor de tijd van drie maanden geschorst. In augustus wordt z’n schorsing ‘onder betuiging van leedwezen’ opgeheven.
‘s Heeren Dienaar, Claas Barbé, krijgt ‘een Nieuwe Rock’.

* * *

Omstreeks 1716 blijkt dat verscheidene binnenlandse schippers, zo van Oosterhout als elders, hun burgerrecht of poorterschap alhier komen kopen zonder te Arnemuiden te gaan wonen. Ze doen dit omdat ze daardoor het belangrijke voordeel van tolvrijheid genieten. De inwoners profiteren daar niet of weinig van. De Brabanders daarentegen genieten daardoor aanmerkelijke voordelen. Het Stadsbestuur bepaalt dan ook op de 6e augustus dat ‘van nu voortaan alle binnenlandse schippers, begerende alhier hun burgerrecht te kopen, voor hun burgerrecht zullen moeten betalen een som van één pond en 10 schellingen Vlaams, te weten 10 schellingen voor de heren commissarissen, een pond ten profijte van de stede, uitgenomen de Schotten die geen binnenvaarders zijn, mitsgaders onze ingezetenen zullen volstaan als te voren met 9 schellingen en 6 grooten Vlaams’.

Inderdaad blijkt uit raadpleging van het Poorterboek dat in de eerste tientallen jaren van de 18e eeuw zich zo'n 35 burgers/gezinshoofden uit Oosterhout te Arnemuiden als poorter laten beëdigen. Van hen noemen we Adriaan van Venroy, Adriaan Brouwers, Hendrik van Thetering, Jan Crul, Adriaan Verlight, Pieter Crul, Pieter Sins, Arnoldus Verliep, Paulus Stapel, Cornelis Struck, Jacobus van Horst, Abraham Nevens, Cornelis van der Made, Norbertus Oomis, Abraham van der Made, Jan Klugt, Wilhelmus van Thetering, Pieter van Steensen, Wilhelmus de Graaff, Jan van Etten, Pieter Vermeere, Gerrit Liefmans, Ary van Raamsdonk, Jacob Tak en Hendrik Tak. Het is merkwaardig wat deze Brabanders hiertoe beweegt. Dit zou een onderwerp kunnen zijn van een nadere studie.

* * *

Jan Kole krijgt toestemming het bakenmeesterschap uit te oefenen in de kil bij de zoutketen. Cornelis Huybregtse wordt beëdigd als grofzoutmeter. Joris Verstraate, de nieuwe vendumeester, heeft nog steeds geen behoorlijke borgen gesteld. Hij krijgt opdracht binnen 14 dagen twee voldoende borgen te stellen ten genoegen van burgemeesters, schepenen en raden. Echter in september komt de vendumeester Joris Verstraate reeds te overlijden. Vermoedelijk is Jacobus Wiltschut, de broer van burgemeester Pieter Wiltschut, daarna enige tijd pachter van de vendu. In november wenst hij hiervan te worden ontslagen. Jacob van der Leye wordt in zijn plaats benoemd.

Jan Lammens krijgt een aanstelling tot klokluider op een traktement van vijf ponden Vlaams per jaar. En Hermanis van der Leye wordt het ‘clockesteldersampt’ vergund.
In september stelt het Stadsbestuur drie stads lijkdienaars aan, te weten Jacobus van den Berge, Gerrit van de Velde en Jan Lammens.

Omdat de uurwijzers aan de toren ‘seer sijn verduustert en het noodsakelijk is dat deselve verligt werden’, wordt besloten dit werk aan timmermansbaas Gerrit van der Leye te besteden. De schaaljedekker Van Otteren krijgt opdracht nog enige roeden nieuw leidekkerswerk volgens bestek te leggen op het kerkdak.

Uit een inspectie van de molen blijkt dat deze zeer slecht is. Besloten wordt de molen te repareren en daartoe hout te kopen tot de meeste menagie (voordeel) van de stad.
Het verzoek van Zacharias van Poelje en Adriaan Huijsheer wordt ingewilligd ‘om met hun zomerhuis 2 à 3 voeten over de straat uit te springen, mits dat de goot onbelemmerd blijft’.
In mei worden de boeren op Arnemuids grondgebied en al degenen die 'onder ons' wagens en paarden hebben gelast aanstaande week een dag voor de stad te rijden.

* * *

In juli constateert men dat ‘door het invallen van verscheidene graven in de kerk verscheidene dalen en putten in de vloer zijn veroorzaakt, waardoor de stad groot nadeel en schade te verwachten soude hebben’. Van nu af aan zal, ‘wanneer er enige doden in de kerk zullen worden begraven, niemand vermogen enige sercken te lichten ofte steen van de graven op te nemen en weer toe te leggen dan de heer Bastiaan Liefbroer (de timmermansbaas), mits dat hij zal gehouden wesen alle de putten en dalen in de vloer van de kerk behoorlijk te vullen en de vloer effen en egaal te houden’.

Eind augustus krijgt de hier gevestigde captein Abraham Pol vrijstelling voor het betalen van stadsaccijns voor drie jaar. Al vanaf volgend jaar krijgt de captein als raadslid en later als schepen en burgemeester zitting in de vroedschap. De uit Vlissingen afkomstige kapitein woont vanaf 1713 in het huis ‘Ter Goes’ aan de Langstraat. In december dient captein Abraham Pol een verzoek in om een waterput te mogen maken aan de straat op de zijde van z'n huis.

Ook krijgt juffrouw Elisabeth d' Outrein, weduwe van Jan de Bouhiers, op haar verzoek vrijheid van stadsaccijns voor drie jaar.

* * *

In februari geeft de diaconie het Stadsbestuur inzage in de deplorabele staat van de geldmiddelen voor het onderhoud van de armen en behoeftigen. Deze zijn ‘met een merkelijke som verachterd’. De diakenen vragen de vroedschap middelen te beramen ‘die in staat zijn om deselve in deze drukkende nood te helpen en te soulageren’. Na uitvoerig beraad stemt het Stadsbestuur ermee in dat de kerkenraad de stoelen en zitplaatsen in de kerk jaarlijks belast met 1 schelling per stoel en 2 schellingen voor elke bocht van 2 zitplaatsen, voor een met 3 zitplaatsen 3 schellingen enzovoort. De regenten moeten elk 2 schellingen betalen voor hun zitplaats in het ‘Heerenbocht’. Om te voorkomen dat niemand hiervan onkundig zal zijn verzoekt men de predikant ds. Du Marchie ‘dit van de predickstoel de gemeynte in bewegende termen voor te dragen en tot verdere milddadigheid in deze druckende nood aan te manen’. Ook wordt deze ‘Ordonnantie op de diaconie van de Puye van het Stadthuys deser stede gepubliceerd’.
Maar ds. Du Marchie weigert de ‘Publicatie op het stoelengeld’ van de preekstoel af te lezen. De invoering van deze belasting op de zitplaatsen in de kerk is de aanleiding tot grote meningsverschillen tussen magistraat en kerkenraad.

De magistraat neemt de weigering van ds. Du Marchie hoog op: ‘dewijl wij sijne nalatigheid in dezen genoodzaakt sijn aan te sien als een bewijs van sijne geringe agting en eerbied voor sijne wettige overheden, waarover wij niet kunnen nalaten ‘t enige tijd ons billijk en redelijk ressentiment (wrok) te toonen, dewijl dit niet alleen aanloopt tegen de plicht van sijn edele als onderdaan, maar ons aanleiding geeft om te geloven dat sijn edele waant niet alleen boven het vermogen van sijn magistraat te sijn, maar dat deselve van hem moet afhangen’. Deze resolutie stuurt men ds. De Marchie toe ‘op hope van sich in het toecomende redelijker en christelijker te gedragen’.

* * *

De magistraat besluit verder: ‘En opdat alle dobbelsinnigheid en misverstand geweerd werde, verklaren wij verder de bewoonders van de soutketen gerekent werden binnen de Stad te wonen, alsook dat onze intentie is, tenminste indien de kerkenraad daar op staat, het oude gebruik stand te doen grijpen, namelijk dat er maar één ouderling van buiten is, die alle twee jaren vercoren werd’.

De vertegenwoordigers van het Stadsbestuur in het Collegium Qualificatum verschijnen met deze resolutie in de consistorie. Ds. Du Marchie geeft hen als antwoord dat de ouderlingen geen ‘canunnieken’ zijn en uit dien hoofde niet in staat zijn over zulke kerkelijke orders nu gelijk te oordelen. Hij verzoekt een copie van de resolutie van de magistraat en tijd van beraad.

Er is nog een andere reden die de smeulende onmin tussen burgerlijke en kerkelijke colleges tot uitbarsting brengt. Het Stadsbestuur bemoeit zich wel zeer nadrukkelijk met zaken die enkel de kerkenraad aangaan. Op de 10e februari overweegt het Stadsbestuur, ‘dat de vermaking van de kerkenraad aanstaande is en wij door ervarentheyt ondervonden hebben dat ouderlingen en diakenen ten plattelande wonende het vereiste toeversicht op de gemeynte niet konnen hebben’. De vertegenwoordigers in het Collegium Qualificatum krijgen opdracht de kerkenraad te verzoeken geen personen van het platteland op de nominatie te zetten, ‘alvorens den Naam des Heeren aangeroepen wert, en bij weigering (hoewel onverhoopt) op te staan en op geenderhande wijze tot het maken van een nominatie te treden’.

Maar wat de ergernis bij het Stadsbestuur vooral vergroot is dat ds. Du Marchie dergelijke zaken, ‘naar de gewoonte des tijds en op een ergerlijke wijze op de predikstoel behandelt, hetgeen tot veel geschrijf aanleiding geeft’. Hiervan getuigen de vele stukken in de archieven.

In maart belegt men een conferentie ten huize van de predikant. Twee vertegenwoordigers van de magistraat zijn tegenwoordig, maar ‘ze verstonden elkaar niet’. Tijdens deze conferentie verklaart ds. Du Marchie dat ‘er binnen het college twee Godslasteraars zijn’. De magistraat voelt zich door die uitlating ‘in haar goede naam en faam aangetast, die de mensen dierbaarder sijn moet als enig goed’. Anderzijds is men van oordeel dat degenen die zich aan Godslastering schuldig zouden maken, uit het college behoren te worden geweerd. Besloten wordt ds. Du Marchie te vragen in de vergadering van de magistraat te komen en de namen te noemen ‘die hij verstaat en voorgeeft Godslasteraars te zijn’.

Zo verschijnen de predikant en ouderling Pieter Bouwens in het Stadhuis. Ds. Du Marchie verklaart ‘tot de uiterste bevreemding van de vergadering, dat door hem wierd geloochend gesegt te hebben dat daar twee Godslasteraars in ons college waren’. Na een vinnig debat is de predikant, ‘na sig in het voorstellen sijner saak inreverentelijk te hebben gedragen, voornamenlijk gebruikende expressen (uitdrukkingen) soo met de plaats als tijtsgelegenheid niet overeenkomende, verder sonder enig afscheid der vergadering te nemen vertrokken, alhoewel hun Agtbaren voornemens waren hem op enige omstandigheden verder te examineren en tegen een ouderling te confronteren’.

In de vergadering van het Stadsbestuur van de 16e april overlegt men nogmaals over de zaak van de predikant. Besloten wordt dat, ‘ingeval de beschuldigden niet schuldig bevonden worden, alsdan de valse uitstrooiers en faamrovers met de eigene straffen anderen ten exempel zullen worden gestraft’.

Begin mei komt er een uitvoerige brief van de kerkenraad bij de magistraat binnen. Tussen de regels door wordt duidelijk waar de schoen wringt. De kerkenraad probeert er alles aan te doen te waken tegen de Libertijnen. Men verdenkt de magistraat er van dat deze de kerkenraad in deze pogingen dwarsboomt. Vermoedelijk heeft ds. Du Marchie het oog gehad op burgemeester Pieter Wiltschut, die bedektelijk een aanhanger is van de Libertijnse denkbeelden.

Uit deze brief blijkt overigens ook dat de predikant ‘vyf catechisaties en dry predicaties ‘s weeks houdt, behalve nog so al eenig buyten werck, soo dat wij van Haar Agtbaren niet hadden verwagt dat se ons soo souden hebben willen voortsweepen om soo schielijk sulcken captieuse (listige) resolutie te moeten ondersoecken’. Dringend verzoekt de kerkenraad om de predikant niet de dag vóór de zondag, tijdens de voorbereiding om de gemeente te stichten, te verontrusten.

Op de 6e november deelt burgemeester Pieter Wiltschut mee ‘hoe dat verscheidene personen bij hem zijn geweest, bekend makende dat ds. Du Marchie voorleden zondagmorgen in zijn predicatie haar op een hooggaande wijze hadde ontsticht tot so verre, dat sij waren met alteratie uit de kerke gecomen, ja dat zelfs de zedigste in die gene die tot nog toe de conduite (het gedrag) van Ds. Du Marchie hadden goedgekeurd, hun misnoegen hebben getoond, zeggende dat zij ter kerk gingen om Gods Woord te horen, om daardoor gesticht en getroost te worden, maar niet om met alle blijken van bitterheid en boosheid, personaliteiten, beschuldigingen, klachten en beroepinge van eerlijkheid, op verre af sijnde te moeten horen, vrezende dat deze manieren van doen tot beklaaglijke oproeren souden uitbreken’. Men verzoekt ds. Du Marchie ‘op het ernstigst sich in het toecomende zodanig te gedragen dat de gemeente geen gegronde redenen tot klachten worden gegeven, opdat de publieke bediening niet in verachting en de liefde tot bijwoning derselve in het geheel niet verdwijne’. De kerkenraad wordt opgeroepen de predikant te vermanen tot zijn plicht.

* * *

In november laait het twistvuur rondom de persoon van ds. Du Marchie weer op. Burgemeester Pieter Wiltschut deelt de vroedschap mee, dat ‘er enige quade geruchten onder de ingesetenen zijn gestrooid, te weten dat hier onder de regenten als zij tesamen vergaderd zijn, zij alsdan met de predikatie van ds. Du Marchie komen te spotten, en dewijl sulx gansch onbetamelijk soude wesen, en wel besonder zo sulks geschiedt van regenten die de publieke godsdienst moeten helpen mainteneren (handhaven) en soo veel in haar is behoorden voor te staan, soo hebben alle de leden die tegenwoordig sijn (na gedane omvraag) eenparig verklaard daar gans niet van te weten, en bij gevolg dat zulke geruchten niet alleen zijn ongegrond, maar noodzakelijk moeten uitgestrooid zijn van zodanige personen die de regering gans niet genegen zijn en arbeiden om deselve in quade nadencken bij de goede ingeseten te brengen’.

De meningsverschillen tussen de kerkenraad en het Stadsbestuur lopen zo hoog op, dat ook de Classis Walcheren er zich mee gaat bezig houden. De Classis wijst vier predikanten aan om ‘over de swevende geschillen tussen haar edelen aan de ene zijde en ds. Du Marchie en de kerkenraad aan de andere zijde te examineren en bij forme van mediateurs (bemiddelaars) ware ‘t mogelijk te associëren (verenigen)’.
Het oogmerk van de Classis is ‘het vervallene in het opzicht van de publieke godsdienst soo in het bijwonen derselve als in de vermindering van de liefde voor deselve te herstellen en dus de enigheid te doen herleven, die wij tot over een jaar hebben beseten’. De Classis nodigt enige vertegenwoordigers van het Stadsbestuur uit om begin december in de consistorie te Middelburg aanwezig te zijn om verder over de geschillen te spreken.
Het Stadsbestuur wil hier graag gebruik van maken. Met eenparigheid erkent men de predikanten uit Middelburg als bemiddelaars, ‘prijzende haar Eerwaardens oogmerk in dezen, verklarende niets liever te zien dan een volkomen herstel van alles’. Tot vertegenwoordigers van de magistraat benoemt men de burgemeesters Pieter Wiltschut en Bastiaan Liefbroer, raadslid en thesaurier Samuel Laurent en secretaris Michiel Verhage ‘om in alles te handelen na bevind van saken, edog niets finaalyck af te doen, maar alles aan onse approbatie (goedkeuring) over te laten’. De magistraat stelt enkele punten op die aan de vertegenwoordigers worden meegegeven. Enkele van deze punten vermelden zijn:

- de kerkenraad moet voortaan akkoord gaan met de gecombineerde functie van schoolmeester, koster en voorzanger;                                                                

- de kerkenraad mag voortaan geen ouderling van buiten de stad op de nominatie zetten;                                                                                                         

- ds. Du Marchie moet erkennen gezegd te hebben dat er in het Stadsbestuur twee godslasteraars zijn;

- ds. Du Marchie moet de namen noemen van deze twee godslasteraars;

- ds. Du Marchie dient niet meer zichzelf te prediken, maar de Leer der Waarheid; 

- uit het kerkelijk Acteboek moeten alle beledigende woorden over de magistraat en de afzonderlijke leden worden geschrapt.

Uit naam van de kerkenraad verzoeken Adriaan Blieck en Pieter Kien om te beletten dat Adryaan Marynissen door z'n buitensporig gedrag zijn kinderen hun onderhoud onthoudt. Gewaakt moet worden dat deze niet geheel ten laste van de diaconie komen. Marynissen wordt met de eerste gereedliggende Oostindiëvaarder meegegeven.

Vermeld dient nog te worden dat zich in het archief van omstreeks 1716 uittreksels uit de notulen van het Stadsbestuur over zogenaamd onbehoorlijk gedrag van de vorige predikant ds. J. Zuéris (1682-1710) bevinden. Aangenomen kan worden dat het weergegevene opgesteld en gekleurd is door de aanhangers van de libertijnen.

Het in miniatuur nagemaakte oude Stadhuis.
Het in miniatuur nagemaakte oude Stadhuis.